De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 511]
| |
Insulinde in het parlement.Een van de weinige oogenblikken waarop het onlangs in de Tweede Kamer gevoerde koloniaal debat zich verhief boven de indische sfeer om even in de regionen der algemeene politiek te komen was toen, bij de behandeling van het politie-vraagstuk, de heer De Savornin Lohman uit zijn tent trad om uiting te geven aan zijn twijfel of het wel verstandig was in een zoo gewichtige aangelegenheid als deze af te wijken van het gevoelen van den gouverneur-generaal. ‘Wanneer men hier zegt,’ zoo luidde zijn waarschuwende stem, ‘dat het zoo noodzakelijk is dat Indië bestuurd wordt van uit Indië en niet van uit de Kamer, dan komt het mij voor dat het meer in onze lijn ligt eenigermate gouvernementeel te zijn.’ De heer De Meester die als lid van de commissie van rapporteurs zich tegen een belangrijk onderdeel van de voorgestelde politieregeling had verklaard, kaatste den bal onmiddellijk terug. Wat de heer Lohman gezegd had noemde de oud-vice-president van den Raad van Indië een krachtiger pleidooi voor een voorloopige vaststelling der indische begrooting in Indië dan hij in de Kamer nog ooit gehoord had. Met andere woorden: voor den vrijzinnige kan de wensch naar het geven van zeggenschap aan Indië niet beteekenen dat het toezicht van het parlement op het autocratisch bewind worde verzwakt, maar dat Indië worde begiftigd met in het openbaar adviseerende en controleerende organen. Zoo lang deze er niet zijn blijft het de plicht van het nederlandsche parlement, elk voorstel uit Indië gedaan te toetsen aan 's lands belang. De heer De Meester toonde zich dus een beslist tegenstander van de stelling, eenigen tijd geleden door een talentvol | |
[pagina 512]
| |
schrijver over koloniale politiek verdedigd, dat de nederlandsche volksvertegenwoordiging, teneinde zekerheid te verkrijgen of Indië vatbaar is voor autonomie, moet beginnen met loslating van het leerstuk der onmisbaarheid van haar inmenging.Ga naar voetnoot1) Die inmenging blijft onmisbaar zoolang datgene wat men dan in dit verband Indië's autonomie noemt niet tot werkelijkheid is gekomen. Daarmede en met niets anders kan worden begonnen. Eerst daarná kan van een behoedzaam loslaten sprake zijn. Het was duidelijk, hoe de meerderheid van de Kamer over dit belangwekkende meeningsverschil dacht. De commissie van rapporteurs, voor drie vijfden uit mannen van rechts samengesteld, handhaafde eenstemmig haar partieel verzet tegen de voorgestelde regeling en de geheele linkerzijde op éen na, versterkt met een aantal leden van den overkant, ging met haar mede. De indische regeering en de minister van Koloniën leden een gevoelige nederlaag. En tevens werd daarmede de stelling Hasselman-Lohman verworpen. Als dit nu tevens maar beduiden mag dat de stelling De Meester spoedig van het terrein der academische bespiegeling naar dat van de practische politiek zal worden overgebracht. Met het bovenstaande is allerminst gezegd dat de Kamer in dit geval een gelukkig gebruik maakte van haar recht tot inmenging. Zij heeft daarmede bereikt dat aan de indische regeering de gelden werden onthouden die deze meende noodig te hebben om het oppertoezicht van den procureurgeneraal op de rechtspolitie meer te doen zijn dan een doode letter. Maar zij heeft zich nedergelegd bij een belangrijke uitbreiding van de politie op de drie voornaamste plaatsen van Java en bij een wat bescheidener hervorming van denzelfden gewichtigen dienst buiten die hoofdplaatsen, twee maatregelen waarvan, als zij doel treffen, ongetwijfeld grooter krachtsontwikkeling der politie het gevolg zal zijn, maar waarbij dan ook het gebrek aan leiding van het nu eenmaal door de rechterlijke organisatie aangewezen hoofd zich te meer zal doen gevoelen. Een middel om eenigermate aan het uit haar beslissing voortvloeiend bezwaar tegemoet te komen liet zij | |
[pagina 513]
| |
ongebruikt. Het had hierin bestaan dat althans de inwendige organisatie van den politiedienst op de drie hoofdplaatsen ware overgelaten aan de aldaar gevestigde gemeentebesturen die, na de beschikking te hebben verkregen over ruimer geldmiddelen, in staat hadden moeten worden gesteld om de kosten van dien dienst te bestrijden. Maar ofschoon dit denkbeeld in den loop der debatten even kwam opduiken, het werd al te spoedig weder losgelaten en ten slotte dacht niemand er meer aan. Hoe de indische regeering zich redden zal moet de toekomst leeren. Maar het is haast niet aan te nemen dat zij de van een door haar onmisbaar geacht sluitstuk beroofde organisatie zonder nadere voorziening in werking zal durven brengen. Wie weet of van haar zijde nu niet het voorstel komen zal, de gelden die voor den politiedienst op de hoofdplaatsen werden toegestaan ter beschikking te stellen van de gemeentebesturen en aan haar de regeling van deze in hoofdzaak plaatselijke belangen op te dragen. Zóó zou dan, om met Hooft te spreken, een ‘droef begin’ nog ‘ten goeden eind’ kunnen ‘gedijen’. Het politievoorstel was eigenlijk het eenige waarbij de minister in de gelegenheid was, bewijzen van regeerkracht te geven. De haven van Soerabaja, de aankoop van Indramajoe-West, bij afzonderlijke ontwerpen voorgedragen, werden zonder eenigen strijd toegestaan. Over het doelmatige van den voorgestelden maatregel om aan de kweekscholen voor inlandsche onderwijzers den toekomstigen opvoeders der jeugd landbouwkennis bij te brengen, ten einde hun daardoor in staat te stellen ook als raadgevers der ouders op te treden, bestond blijkbaar geen verschil van gevoelen. De omstandigheden waren den minister dus gunstig, óok doordien de heer Colijn zich dit jaar deed kennen als een uitnemend, zij het dan niet altijd gehéel ministerieel rechtsch voorwerker. Neemt men dit alles in aanmerking dan moet het te meer treffen, dat bij de behandeling der begrooting van de ministerstafel over het algemeen zoo weinig kracht werd ontplooid. Zou de verklaring van dit verschijnsel misschien hierin te zoeken zijn dat de heer De Waal Malefijt wel is een rechtschapen en buitengewoon ijverig man, maar dat het hem èn aan de kennis èn aan het inzicht hapert, vereischt om de omstandigheden onder welke hij regeeren moet te be- | |
[pagina 514]
| |
heerschen? Die omstandigheden zijn moeilijker dan menigeen vermoedt. Ongetwijfeld is het voor een antirevolutionnair minister die Indië niet uit eigen aanschouwing kent een voorrecht, een geestverwant van zoo groote bekwaamheid als waarover de heer Idenburg beschikt te Buitenzorg te weten. Maar niettemin moet het den heer De Waal Malefijt in zijn binnenkamer zonderling te moede zijn geworden toen hij dien zelfden Idenburg, wiens calvinisme in Europa zoo gelukkig in evenwicht werd gehouden door een, men zou haast zeggen, mathematische nuchterheid, zich in Indië zag ontpoppen tot een Zondags-zeloot, in wiens brein het zelfs kon opkomen om, ter wille van den christelijken rustdag, in te grijpen in het maatschappelijk leven eener mohammedaansche bevolking. Had de minister den landvoogd in dit opzicht nu maar onvoorwaardelijk in bescherming kunnen nemen, zijn optreden zou, tegenover de buitenwereld althans, aan kracht hebben gewonnen. Maar in deze houding werd hij bemoeilijkt door den heer Colijn die de verrassende verklaring kwam afleggen dat, op wetenschappelijk gebied, ook in naam van het christendom niets mocht worden ondernomen dat inging tegen de volksovertuiging. Tusschen dit stoken in Indië en remmen in Nederland van twee geestverwanten, zijn meerderen in ervaring en kennis, stond de minister vrijwel hopeloos. Het kwam met hem gelukkig niet zóóver als met Buridan's grauwtje, maar van een krachtig kleur bekennen kon onder deze omstandigheden onmogelijk sprake zijn. Even ongelukkig kwam hij te staan voor het opiumvraagstuk. Men weet dat aan den strijd tegen dat heulsap van antirevolutionnaire zijde steeds een christelijke tint is gegeven, waarbij misschien wel eens over het hoofd is gezien dat de Islam het gebruik van opium verbiedt. Het is nog niet zoo heel lang geleden dat ‘het tegengaan van de vergiftiging der bevolking door den opium’ een der weinige bestanddeelen vormde van het koloniaal-politieke stembusprogram der calvinistische broederschap. En nu kwam daar zoowaar de heer Colijn, met een nuchterheid, staande tot die van den heer Idenburg van voorheen als a2: a, vertellen dat hij een enkel schuifje daags zeker niet erger vond dan de twee borrels die dr. Schaepman in diens tijd den nederlandschen werkman niet misgunde! Is het te ver- | |
[pagina 515]
| |
wonderen dat na een dergelijke, naar de indische societeit riekende opmerking de minister, die anders wellicht zich met meer warmte over den heiligen oorlog tegen den opium zou hebben uitgelaten, nu maar liever zich bepaalde tot enkele weinig zeggende volzinnen? En, om de trits vol te maken, hoe ging het met het meer dan ooit brandende vraagstuk van de arbeidswetgeving voor de buitenbezittingen? Hier was voor den minister een gelegenheid om te getuigen van een echt menschelijke en dus ook echt christelijke bezorgdheid voor het lot der werklieden, om te pleiten voor een regeling die de verzekering van de menschwaardigheid van dit lot als eerste, het waarborgen van bedrijfszekerheid als tweede voorwaarde zou stellen. Maar ook hier was het de heer Colijn die den vinger waarschuwend verhief. Wacht u voor het toegeven - aldus luidde zijn advies - aan een streven, als uitgaat van de voorstellen-Van Blommestein, want dit zou zeer nadeelig werken (niet op de koffieveilingen van de Nederlandsche Handelmaatschappij, want die hebben hun beteekenis verloren, maar) op de exploitatie van de buitenbezittingen. Waar broeder Colijn zóó sprak en waar hij tevens te kennen gaf dat ook de fiscus bij die exploitatie van de buitenbezittingen zoo groot belang had, daar kon de minister zich niet bloot geven, daar moest hij zich verschansen achter de belofte van nader overleg. In zake Atjeh had de minister weer een ander blok aan het been: het rapport van den heer Liefrinck. Ofschoon dit verslag niet in zijn geheel werd openbaar gemaakt, werd er toch genoeg uit medegedeeld om voelbaar te maken dat de regeerings-commissaris volstrekt niet in allen deele ingenomen was met den gang van zaken sedert het aftreden van den gouverneur Van Daalen. Hoe de gouverneur-generaal over verschillende punten dacht bleek intusschen niet en de minister kon het óok nog niet zeggen zonder overleg met Buitenzorg. Met dat ‘overleg’ werd meer dan ooit geschermd, veel meer dan nuttig en noodig scheen. Is het zulk een onbillijke eisch dat, behoudens uitzonderingsgevallen, het overleg over datgene dat noodzakelijk in het parlement ter sprake moet komen, afgeloopen zij alvorens het parlement vergadert? Of dat dienaangaande althans eenige voorloopige | |
[pagina 516]
| |
inlichtingen worden verstrekt? De nu gevolgde werkwijze deed al te dikwijls den schijn rijzen van er op gericht te zijn dat de minister sommige vragen, van welke een ieder voorzien moet dat zij zullen worden gesteld, niet kan beantwoorden. Waarom, om een paar voorbeelden te noemen, moest de minister het antwoord schuldig blijven op de vragen tot hem gericht betreffende dien landraadsvoorzitter, die - naar reeds in Juli de indische pers met de noodige commentaires wist te verhalen - eerst door het hooggerechtshof met een berisping en daarna door den gouverneur-generaal nog eens met ontslag werd gestraft? Waarom kon hij ook zelfs nog geen voorloopig bescheid geven omtrent de uitvoerbaarheid van een nieuw denkbeeld tot het wegnemen van de schadelijke gevolgen, verbonden aan de lange vooruitbetalingstermijnen bij de grondverhuur, niettegenstaande dit denkbeeld reeds in Februari onder de aandacht van den landvoogd werd gebracht? Men klaagt, hier te lande maar vooral in Indië, wel eens over de te geringe belangstelling van het parlement in koloniale zaken, maar hoe kan de belangstelling stand houden, als tusschen de vraag en het antwoord dikwijls twee jaar liggen? Ook in deze onvolkomenheid van het bestaande stelsel moet een prikkel liggen tot openbare behandeling der zaken in Indië. Veel wat thans langen tijd tusschen Plein en Buitenzorg zwevende kan worden gehouden zal dan spoediger tastbaar worden. Wèl tastbaar maar tevens in hooge mate ontmoedigend was hetgeen in zake het inlandsch onderwijs te voorschijn kwam. Wie zou gedacht hebben, toen hij in November 1908 minister Idenburg zoo plechtig hoorde verzekeren dat hij voor dat onderwijs ‘niet schriel en krenterig’ zou zijn, dat in 1909 van de door hem - in overleg ongetwijfeld met de indische regeering - geprojecteerde 130 tweede-klasse-scholen er maar 53 zouden worden geopend? Toch was dit maar één teleurstelling. De tweede, van grooter beteekenis nog voor de toekomst van het inlandsch onderwijs was, dat op grond van de adviezen der tegenwoordige indische regeering, dus van den oud-minister thans gouverneur-generaal Idenburg, werd voorgesteld om het aantal nieuwe tweede-klasse-scholen van 700, zooals in 1906 onder minister Fock in het vooruitzicht was gesteld, terug te brengen tot 436. Wanneer | |
[pagina 517]
| |
men weet dat die tweede-klasse-scholen als het ware kernen zijn van goed gouvernementsonderwijs, om welke zich de minderwaardige desascholen groepeeren, dan begrijpt men tevens dat een vermindering van het aantal dezer gouvernementsscholen in zich sluit òf een inkrimping òf een verbroddeling van het gansche onderwijsstelsel zooals het in 1906 werd ontworpen. Buiten de Kamer verhieven gezaghebbende mannen hun stem tegen deze noodlottige reactie. De oudinspecteur van het inlandsch onderwijs Habbema in de adviezen van ‘Moederland en Koloniën’, de bekende controleur bij het binnenlandsch bestuur Jasper in het Indisch Genootschap, zij betoogden om strijd hoe van het desa-onderwijs alleen dán goede vruchten konden worden verwacht indien de gouvernementsschool het voorbeeld bleef naar welke de desaschool zich zou kunnen richten. De minister verdedigde daarentegen de fonkelnieuwe stelling dat de gouvernementsschool der tweede klasse - welker normaal leerplan niet meer dan het lezen en schrijven der landstaal benevens de vier hoofdregelen van het rekenen met geheele getallen omvat - een standaardinrichting voor meer uitgebreid onderwijs zou zijn! Het zal steeds te betreuren blijven dat de linkerzijde der Kamer aan deze gewichtige zaak zoo weinig aandacht geschonken heeft. Op háár weg had het gelegen, tegen de principieele en onbetwistbaar reactionnaire beslissing die de regeering der Kamer voorlegde, een krachtig protest aan te teekenen. Zij zou het pleit waarschijnlijk niet hebben gewonnen, maar zij zou zich althans van de mede-verantwoordelijkheid voor de beslissing hebben kunnen bevrijden. Zij heeft het niet gedaan. Met uitzondering van enkele bedenkingen van sociaal-democratische zijde, werd tegen den opzet der regeering geen stem vernomen. Even slap als tegenover deze reactie in zake het schoolonderwijs, was de oppositie ten opzichte van de werkeloosheid der regeering met betrekking tot de industrieele opleiding der inlandsche jeugd. Twee jaar geleden had de heer Idenburg met pathos van dat ‘industrie-onderwijs’ gewaagd, als van het ‘noodzakelijk complement’ van het school-onderwijs, de ‘rationeele basis, waarop de industrieele ontwikkeling van Indië zich moet gronden.’ Thans viel van | |
[pagina 518]
| |
eenige warmte voor dit eminent volksbelang niets meer te bespeuren. De reeds in 1906 door minister Fock in zijn hervormingsplan begrepen drie ambachtscholen zullen er in 1911 eindelijk zijn, maar niemand heeft ooit kunnen meenen, dat daarmede ook maar in de verste verte in de behoefte aan industrieel onderwijs zou zijn voorzien. Die ambachtscholen kunnen nooit meer zijn dan uiterst nuttige kweekplaatsen van werklieden die hoofdzakelijk en dan nog op beperkte schaal - de bevolking der buitenbezittingen bij voorbeeld zal van die scholen op Java niet veel profijt trekken! - plaatsing zullen vinden bij ondernemingen onder westersch beheer. Voor de industrieele ontwikkeling van het volk zullen nog geheel andere maatregelen moeten worden getroffen. Maar de regeering scheen niet van zins, iets in die richting te beproeven en de oppositie liet al weder na, haar in gebreke te stellen. De heer Ter Laan was andermaal de eenige die een poging waagde om de regeering tot eenige activiteit op te wekken. Maar toen de minister hem tegemoet voerde dat van een vermeerdering van het aantal huisvlijtscholen op Java geen sprake kon zijn omdat de eenige school van dien aard, gevestigd te Ngawi, slechts met lokmiddelen staande kon worden gehouden, drong de sociaal-democratische spreker niet verder aan. Had hij de cijfers der begrooting voor zich gehad, hij zou ervaren hebben dat de minister, blijkbaar verkeerd ingelicht, een geheel onjuiste voorstelling van de zaak gaf. Was de Kamer ten slotte wellicht tòch gekomen onder de suggestie der stelling Hasselman-Lohman en meende zij, althans ten aanzien van het inlandsch onderwijs, wel ‘eenigermate gouvernementeel’ te kunnen zijn? Zoo ja, dan heeft zij voor haar proefnemingen al een heel ongelukkigen greep gedaan. Als de jongste behandeling van de indische begrooting iets geleerd heeft dan is het wel dit, dat, zoo lang in Indië niet in het openbaar met een lichaam dat ook de inlandsche maatschappij behoorlijk vertegenwoordigt over de belangen van het volksonderwijs kan worden beraadslaagd, verslapping van het toezicht der nederlandsche volksvertegenwoordiging gevaarlijk is voor de toekomst van Insulinde.
C.Th. van Deventer. |
|