De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 490]
| |
Het nieuwe testament voor leeken leesbaar gemaakt.H. Bakels, Het Nieuwe Testament voor leeken leesbaar gemaakt. Voorafgegaan door een inleiding van H.U. Meyboom. Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur.De heer Bakels is een origineel man. Van zijne hand verschenen een ‘Bouquetje Dogmatiek’ en een ‘Bouquetje Polemiek’, populaire geschriftjes, die, beurtelings geprezen en verguisd, zich in geen geval over onverschilligheid van de zijde van het publiek te beklagen hebben gehad. Zijne bedoeling is den velen, voor wie in onzen tijd de naam God geen andere beteekenis meer heeft dan die van een stopwoord of soortgelijke voorstellingen wakker roept als wij b.v. met de woorden zwarte kunst en Walpurgisnacht plegen te verbinden, door zijne krachtig uitgesproken, met redenen omkleede, overtuiging te toonen, dat het geloof in God minder dwaas is dan het moderne ongeloof wel meent. Dit streven verdient toejuiching. Wie de ontreddering der geesten in onze dagen ziet en met deernis bespeurt, hoe eene quasi-verlichte en zich aan den godsdienst ontgroeid wanende schare ten slotte bij chiromantie en tafeldans bevrediging zoekt voor onuitroeibare metaphysische behoeften, - die verheugt zich hartelijk over elke poging om door vermeerdering van godsdienstige kennis het evenwicht in de geesten te herstellen. Wat dan echter al aanstonds in de populair-dogmatische vlugschriften van Ds. Bakels als een tekort wordt gevoeld: het gemis van een wijsgeerigen ondergrond bij den schrijver zelven, - dat maakt zijn pleidooi minder krachtig dan het | |
[pagina 491]
| |
had kunnen wezen, zoo hij als een machthebbende op het gebied der menschelijke gedachte gesproken had. In dat geval zou ook zijne hier en daar al te gemeenzame en onverzorgde taal voor eene vergeeflijke accommodatie aan de behoeften van het groote publiek kunnen doorgaan, terwijl zij nu licht aan het peil van schrijvers eigen geestelijke beschaving wordt geweten. 't Blijkt niet, dat deze man ondanks al de boudheid van zijn spreken, al de heftigheid van zijne polemiek, al zijne verachting voor het ongeloof, inderdaad in wijsgeerig inzicht bijzonder uitsteekt boven de menigte, wier leermeester en leidsman hij wil zijn. En toch is voor den apologeet, die zich niet vergenoegt met de slagen van den tegenstander te pareeren, maar hem opzoekt in zijn kamp en zelf den strijd uitlokt, deugdelijker harnas en wapentuig vannoode dan waarover deze van nature stellig krachtige kampvechter te beschikken heeft. | |
I.De dichterlijke ontboezeming, die Ds. Bakels aan het Nieuwe Testament doet voorafgaan (blz. XXVIII-XXXIX), had uit piëteit voor den Bijbel moeten worden weggelaten. Iets dergelijks zou in een boekje als ‘Bouquetje Dogmatiek’ goed onderdak zijn gebracht en daar niet tegen de omgeving gevloekt hebben; als dichterlijke inleiding tot de Heilige Schrift kan het niet door den beugel. In zijn jongste geschrift, - ook al een Bouquetje, de schrijver blijkt van geuren te houden, - gebruikt Ds. Bakels het niet zeer appetijtelijke beeld van een Drekwagen. Welnu, zijne dichterlijke ontboezeming over Jezus Christus doet mij denken aan een drekwagen, die bij vergissing den allegorischen optocht van de oudste Christelijke letterkunde opent. Niemand ontzegt den schrijver het recht, een leven van Jezus Christus, gelijk hij zich dat voorstelt, in dichterlijke taal voor te dragen. Maar de modern-poëtische vorm, waarin dit hier geschiedt, ware alleen gerechtvaardigd, wanneer de inhoud daarmede in overeenstemming was. De inhoud behoort zich den vorm te scheppen; deze of die inhoud vereischt dezen of dien bepaalden vorm. Dat is hier niet het geval. De vorm is gewild, | |
[pagina 492]
| |
gezocht, onnatuurlijk; hij doet denken aan blanketsel, dik opgesmeerd. De dichter staat blijkbaar onder den invloed van illustre voorbeelden als Multatuli's Kruissprook; de navolging is echter mislukt. Niet zonder vaardigheid werkt hij met woorden, woordverbindingen en beelden, die niet voortvloeien uit zijn eigen dichterlijke verbeelding, maar de vrucht zijn van lectuur en reflectie. In zoo'n geval spreken wij van bedenkelijke rhetoriek. Wat poëtisch élan moest zijn is een lief maniertje. ‘Al wat het brandglas heeft te doen, is: zuiver te zijn,’ zegt onze dichter; - de Christenziel van Ds. Bakels moge zuiver zijn als kristal, zijne dichterziel heeft bitter weinig van het ideale brandglas. Dat moge blijken uit eenige voorbeelden. Van Christus heet het (XXVIII): ‘Hij is geboren in Tijden waarin de Grieksche Denkkracht Was gekomen aan het einde van hare kracht.’ Dit zou, om zin op te leveren, hebben moeten luiden: ‘Hij is geboren in tijden (waartoe eene hoofdletter?) waarin het Grieksche denken was gekomen aan het einde van zijne kracht.’ Ik kan mij voorstellen, dat het denken kracht heeft en die kracht verliest; zegt men echter, dat eene kracht kracht heeft, dan jaagt men naar het effect van het ongewone en verraadt het gemis van dichterlijke stemming. Daarenboven is de herhaling van het woord ‘kracht’ bepaald onwelluidend. Dat Palestina als een drempel ligt tusschen twee werelden is juist; maar waarom wordt, bij de nadere omschrijving van wat de dichter onder het Oosten verstaat, Indië en China wèl en Egypte niet genoemd, terwijl Egypte toch stellig meer beteekenis voor het oudste Christendom heeft gehad dan Indië en China samen? Ten slotte blijken het dan toch maar twee zonnen te zijn, die hare stralen doen samenschieten in Jezus Christus' hoofd en hart, nl. het Inzicht van Sem's zonen, en de Denkkracht van Griekenland. Maar dan is de vermelding van Indië en China ook niet zoo heel ernstig gemeend en slechts tooneeldecoratie geweest. Intusschen: Jezus Christus' hoofd of hart bij een brandglas te vergelijken, waarin allerlei stralen samenschieten, zou desnoods nog gaan; maar uitdrukkelijk te spreken over het ééne brandglas, en dus niet meer dan één, en dit dan nader te omschrijven als | |
[pagina 493]
| |
Jezus Christus' hoofd en hart, twee lichaamsdeelen dus, of liever twee geestesfunetiën, - dit bewijst op nieuw, dat bij den dichter geene visie, maar wel reflectie is voorafgegaan. Men leze eens de dichterlijke taal van Matth. 6:28: ‘Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet en spinnen niet; maar ik zeg u, dat ook Salomo in al zijne heerlijkheid niet is bekleed geweest als een van deze.’ Dat is proza, maar toch heel wat dichterlijker dan de volgende poëzie, die Ds. Bakels er van maakt (XXIX): ‘Want zie, ik zie, ik tuur met een eenvoudig oog: Ik zie de “leliën des velds,” Fluweelig, zacht en krachtig, Lieflijker, dan Salomo's koningspracht'.’ Om met het laatste te beginnen: het is nu juist niet de eigenaardigheid van koningspracht om liefelijk te zijn. De eerste twee aangehaalde regels herinneren noodlottig aan een bekend gezelschapsspelletje: Ik zie, ik zie wat jij niet ziet. En wat is een eenvoudig oog? Bij een lichamelijk oog past het epitheton ‘eenvoudig’ bezwaarlijk; het oog des geestes moet dus bedoeld zijn. Maar bij den tweeden regel gekomen zegt men: neen, ik heb het toch mis gehad, want of veldbloemen fluweelig zijn ziet men toch eerder met z'n natuurlijke oogen dan met het oog van den geest. Jezus heeft de ervaring opgedaan, dat God onze Vader is en alle menschen broeders zijn. Dat inzicht vergelijkt de dichter (XXX) bij een licht, dat Jezus gedwongen wordt te laten schijnen. ‘Dat Licht, Dat mag en moet, Dat kan ik niet verborgen houden: Ik gevoel: het perst, het barst uit mijne ziele; De vlammen slaan er uit. Mijne kaars kán niet verborgen blijven als het duister is in de wereld, Maar zij schijnt, en verlicht het huis der wereld.’ Nu is het bij eenig nadenken voor ieder duidelijk, dat men lucht of water door middel van eene pomp kan samenpersen, b.v. in een vat, en dat die lucht en dat water dan door hunne spanning eene drukking of persing kunnen uitoefenen op de wanden van dat vat, die onder omstandigheden | |
[pagina 494]
| |
zóó hevig kan worden, dat het vat springt en lucht of water naar buiten barst. Maar tracht u eens voor te stellen, dat Licht perst en barst uit eene ziel! Licht is toch niet samendrukbaar? ‘De vlammen slaan er uit.’ Maar plotseling - daar worden die uitslaande vlammen tot eene doodonschuldige kaars. Ds. Bakels moet mij niet kwalijk nemen, dat ik daarop dan ondeugend den domper zet. Zonder dat ik daarom geacht wil worden, zelfs in dit deel van zijne uitgave niets goeds te zien: het Peninna-fragment (XXXII v.) heeft gevoelvolle momenten. Maar Ds. Bakels is geen dichter en had zich niet als dichter moeten aanstellen: dit is onwaar en verdient als inleiding op het Woord der Waarheid dubbel afkeuring. | |
II.De Bijbel is nog altijd het klassieke boek van den godsdienst, en daarom moet het weer nader worden gebracht aan een geslacht, dat grootendeels buiten zijn rechtstreekschen invloed is opgegroeid. Inzonderheid liet Nieuwe Testament heeft ook tot onzen tijd nog menig woord te spreken. Hoe zal het doordringen tot de ontkerstende lagen der maatschappij, waar jongelieden, wier opvoeding voltooid heet, u bij gelegenheid kunnen vragen of Jezus den geheelen Bijbel geschreven heeft? Zeker kan dat bij hen niet gebeuren in den vorm, waarin Protestantsche colporteurs hem verspreiden in Roomsche streken: de bekende uitgaven van het Bijbelgenootschap, die eene tekstvertaling bevatten zonder eenigen commentaar. Bij vele min of meer getrouwe zonen der Kerk gaat dat boek er in, en, al klinkt het vreemd, onverklaarbaar is dat niet: de verboden vruchten smaken zoet en de Roomsche lezer vindt genoeg in de Schrift wat de Kerk hem óók geleerd heeft, om hem niet nieuwsgierig te maken naar datgene, wat de Kerk hem altijd heeft onthouden. Geheel anders is het geval met hen, die reeds van hunne geboorte af gerekend worden tot geenerlei kerkgenootschap te behooren. 't Verouderde boek kan hun om te beginnen al niet schelen. Hunne belangstelling moet eerst nog worden opgewekt en aan hunne volslagen onwetendheid omtrent den Bijbel, die | |
[pagina 495]
| |
hun dezen tot eene ongenietbare lectuur maakt, dient te worden tegemoet gekomen door deskundige voorlichting. Reeds sedert lang bestaat een en ander van dezen aard. Maar het is gebleken, niet doeltreffend te zijn. De aanteekeningen van de Staten-vertalers zijn van een standpunt uit geschreven, dat thans slechts weinig Protestanten geheel meer bevredigen kan en spreken allerminst tot de onverschilligen van onzen tijd. Dr. Vissering's vertaling en de zoogenaamde Synodale van het jaar 1869 zijn verstaanbaarder van taal en geven verklarende aanteekeningen, die minder door dogmatisch vooroordeel vertroebeld en meer op de hoogte zijn van de hedendaagsche wetenschap. Maar in populariteit hebben zij zich nooit mogen verheugen; misschien ook al op grond hiervan, dat ze wegens haren prijs niet vielen binnen ieders bereik. In dit opzicht, - en wie zal dit punt van uiterst praktisch belang laag aanslaan? - heeft deze nieuwe uitgave ontzettend veel voor. De Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur heeft het aangedurfd, dit boek van ruim 850 bladzijden met illustratiën en kaarten en met tal van lettertypen gedrukt, voor de luttele som van vijf en twintig stuivers verkrijgbaar te stellen. Het wordt hier nog in een ander opzicht den leek zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt. Verwijzingen naar vroegere aanteekeningen komen slechts zelden voor; de verklaringen, bij Matthaeus gegeven, worden bij Markus, Lukas en Johannes op de parallele plaatsen nog eens herhaald. In die vrees om den niet al te belangstellenden lezer niet noodeloos te vermoeien ligt iets goedigs. Tekst en aanteekeningen van Ds. Bakels' Nieuwe Testament zijn geschreven in duidelijke, verstaanbare taal. Hij maakt den tekst voor leeken vrijwel begrijpelijk; natuurlijk niet voor geleerden, al klinkt dit paradoxaal. Mannen van het vak zien moeilijkheden, waarover een leek heenleest en waarmee een leek dan ook niet noodig heeft. Maar dit is mijn hoofdbezwaar tegen het geheel: Ds. Bakels valt de leeken met te veel kritiek lastig, en al is hij bescheiden genoeg om te erkennen, dat hij geen autoriteit heeft op dit gebied, toch schijnt hij nogal ingenomen met zijne particuliere scepsis. Of bijbelboeken en woorden van Jezus echt, of bijzonderheden uit diens leven geschiedkundig juist zijn: | |
[pagina 496]
| |
ignoramus et ignorabimus. Maar dan had schrijver toch beter gedaan, die kwestie geheel in het midden te laten. Hij komt er echter voortdurend op terug, en de toon, waarop hij er over spreekt, bewijst, dat hij eigenlijk van zijne scepsis niet al te veel meent en in zijn hart al partij heeft gekozen voor eene positieve resultaten belovende kritiek. Hij vindt het dwaas, dat men aan allerlei twijfelt en tornt en hij tracht telkens de traditie goed te praten. Dat alles ligt toch buiten het plan van ditvoor leeken bestemde werk. Schrijver had desnoods aan den aanvang van zijn boek kunnen zeggen: er wordt door deskundigen aan menig bijbelwoord en bijbelboek getwijfeld; daarover hebben wij hier geen oordeel uit te spreken; maar wij kunnen de zedelijke en godsdienstige schoonheden van het geheel genieten; die zijn er immers niet minder om, wanneer een ander dan Jezus of een Apostel ze gesproken of geschreven heeft. Dat ware een zuiver standpunt geweest. Nu bevat zijn boek, waarvoor hij de aanbeveling van een geleerde vroeg en verkreeg, menige plaats, die geleerden tegenover leeken eenigszins belachelijk maakt (XIV, 620 v., 648, 762). Eene scepsis als deze, die eene sterke neiging tot conservatisme kwalijk verbergt, werkt verwarrend op leeken en miskent de verdiensten inzonderheid van onze vaderlandsche critici. Prof. Meyboom heeft in zijne inleiding op het boek gezegd: ‘Zijne verzekeringen zijn vaak beslister dan de mijne. Of ook, hij laat als relaas van historisch gebeuren gelden wat voor mij slechts figuurlijke beteekenis heeft’ (VII). Waarom, zoo vragen wij, bewandelt deze Nederlandsche bewerker van het Nieuwe Testament uitsluitend de paden der buitenlandsche kritiek? Hier en daar verraadt hij toch iets af te weten van hetgeen Loman, Pierson, Naber, van Manen, van Loon, Bruins en Meyboom-zelf hebben geschreven. Maar dat hij zich vooral op Duitsche wegwijzers heeft verlaten, blijkt al aanstonds uit zijne taal, die rijk is aan Germanismen: ‘Romeinenbrief’, ‘alzoo’ (460), ‘woordensmuk’ (502), ‘versluieren’ (529), afreizen (548). Wat anders is oorzaak van het gebruik van zulke woorden dan het werken naar Duitsche ‘voorlage’ en het volgen van Duitsch ‘bijspel’? Merkwaardig, dat een schrijver, wiens werk door Meyboom van een inleidend woord werd voorzien, zich bij de zooge- | |
[pagina 497]
| |
naamde Markushypothese aansluit als bij een vaststaand resultaat der kritiek. De oude vraag: ‘hoe is de sterke overeenstemming naast de velerlei afwijkingen van de eerste twee Evangeliën onderling te verklaren?’ wordt door de voorstanders der Markushypothese in dezer voege opgelost: Matthaeus heeft gebruik gemaakt van het werk van Markus, misschien in een ouderen vorm dan waarin wij het nu bezitten, èn van een Spreukenboek. Nu heeft Meyboom reeds in zijn akademisch proefschrift van 1866 de onhoudbaarheid dezer nu nog altijd in Duitschland gangbare hypothese in het licht gesteld en aangetoond, dat ons eerste Evangelie op menige plaats eene meer oorspronkelijke lezing heeft bewaard dan het tweede. En nu schrijft Ds. Bakels, alsof hij dit werk van den Nederlandschen geleerde niet kent: ‘Mattheüs is later geschreven dan Marcus. Mattheüs gebruikt Marcus’ (73). Een krachtig bewijs voor deze stellingen meent Ds. Bakels dan in de geschiedenis van den rijken jongeling te vinden. Volgens Mk. 10:17 zegt deze tot Jezus: ‘Goede meester’. Jezus wijst dien titel af met de woorden: ‘Wat noemt gij mij goed?’ Nu redeneert Ds. Bakels aldus: Markus beschouwde Jezus derhalve nog als een onvolmaakt mensch; voor Matthaeus was hij reeds de volmaakte; bij hem is de hooger ontwikkelde Christologie van een later levende aan het woord, die dezen tastbaar oorspronkelijken trek uitwischt en het begin van de samenspraak aldus wijzigt: ‘Meester, wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe? En hij zeide tot hem: Wat vraagt gij mij naar het goede? Goed is er maar één (lees: één is de Goede).’ De verandering, door Matthaeus aangebracht, wreekt zich hier volgens Ds. Bakels doordat dit laatste: goed is er maar één (lees: één is de Goede) eigenlijk in zijn verband van gedachten niet past. Ik vraag: waarom niet? De rijke jongeling heeft hem op de wijze, waarop de wijsgeerige scholen over dit onderwerp zullen gedisputeerd hebben naar het goede gevraagd; Jezus verwijst hem naar den Goede: de Vader alleen is goed, vraag mij dus naar Hem alleen! De lezing van Matthaeus blijkt alvast niet onverstaanbaar te zijn. Maar zij is ook de oudste, indien Ds. Bakels althans gelijk heeft met zijne opmerking: de beschouwing, volgens welke Jezus onvolmaakt is, is oorspron- | |
[pagina 498]
| |
kelijker dan die, volgens welke Jezus de volmaaktheid bezit. Welnu, Markus wil Jezus niet goed heeten; maar bij Matthaeus, wat toch stellig veel sterker is, kent hij zich zelfs geen oordeel over het goede toe, hij wil er geene inlichting over verstrekken, een denkbeeld, dat bij Markus ontbreekt. Had Matthaeus opzettelijk den tekst van Markus veranderd, dan zou hij het wel radicaler hebben gedaan. Het omgekeerde is waarschijnlijker. Wij hebben de lezing van Matthaeus niet onverstaanbaar genoemd, maar bijzonder helder is zij toch ook niet en Markus kon aldus redeneeren: als Jezus naar den éénen Goede had verwezen, waarom behoefde hij dan te weigeren als zedelijke autoriteit te gelden? Hij liet dus diens woorden: ‘Wat vraagt gij mij naar het goede?’ weg. En gegeven het antwoord des Heeren: ‘één is de Goede’, kon daarbij volgens Markus moeilijk als vraag behoord hebben: ‘wat zal ik goeds doen?’ Toen heeft hij de kwalificatie ‘goed’ door den jongeling aan Jezus doen toekennen. Ik heb iets langer bij deze plaats stilgestaan, op gevaar af van mijne lezers te vervelen. Het kwam mij echter noodig voor, wilde ik een indruk geven van de eigenaardige vragen, die zich bij de kritiek der Evangeliën voordoen. Maar tegelijk is hiermede aangetoond, hoe weinig Ds. Bakels recht heeft om zoo boud te spreken over Markus' prioriteit, als hij telkens doet (1, 73, 114). Ook in andere opzichten toont hij de beteekenis van het probleem, ons in en met de Evangeliën gesteld, niet volkomen te beseffen. Zoo, wanneer hij in naïeven trant de historiciteit van een bepaalden trek in het door Matthaeus ontworpen beeld van Jezus argumenteert met de woorden: ‘Ook Markus en Lucas zijn het er over eens, dat Jezus zich aldus heeft uitgelaten’ (88). Alsof dit iets anders bewijzen kan, dan dat onze Evangelisten op dit punt allen afhankelijk zijn van ééne gemeenschappelijke bron. Met het verhaal van Jezus' opstanding zal dat eveneens het geval wezen en Ds. Bakels' opmerkingen over de eenstemmigheid en algemeenheid der getuigenissen heeft weinig te beduiden. Erger is, dat hij nog met de verouderde visioenhypothese voor den dag komt, die indertijd door Loman in dit tijdschrift voldoende is weerlegd. Zelfs blijkt hij aangestoken met occultistische denkbeelden, die tegenwoordig | |
[pagina 499]
| |
in de lucht zitten. ‘Een gewoon mensch zou geneigd zijn te zeggen,... dat daar bij Jezus' graf iets bijzonders moet zijn geschied - wat het dan ook geweest zij’ (111). ‘Een gewoon mensch?’ - bedoelt de schrijver daarmede te zeggen: ‘zooals ik ben’? Dat ware zeer bescheiden! Maar worden dan geleerden, die betwijfelen of er bij Jezus' graf iets bijzonders is gebeurd, daardoor ongewoon of buitengewoon? | |
III.Ds. Bakels' kritiek op de Paulinische brieven is Duitsch. Als hij beweert, dat zelfs radicaal-modernen den brief aan de Philippensen werkelijk van Paulus achten (459), dan heeft hij blijkbaar Duitsche radicalen op het oog; wat men de Hollandsche radicale kritiek pleegt te noemen erkent immers geen enkelen brief als door den tentenmaker Paulus, den leerling van Gamaliël geschreven. Tegen deze Hollandsche kritiek wordt onze schrijver niet moede te herhalen, dat vragen van echtheid of onechtheid onoplosbaar en dus vermoeiend zijn; ‘het eenvoudigste is, de echtheid aan te nemen’ (640). Is dat als gemoedelijke raad bedoeld of als ironische opmerking aan het adres van kritiekschuwende clericalen? Mij dunkt het eerste. In zijne inleiding op den brief aan de Colossenzen zegt hij: ‘Wat aangaat de echtheid van Paulus' brieven, men vergete niet: dat dit echt- of wel onecht noemen menigmaal mode is. In vroegere eeuwen hield ieder mensch ze voor echt; omstreeks 1850 ontstond er een sterke aandrang in tegenovergestelde richting. Maar in den allerlaatsten tijd schijnen sommige geleerden weder terug te keeren tot het vertrouwen in de echtheid van althans de kern der meeste brieven; vooral Duitsche geleerden. Wat ons betreft, wij zijn krachtig geneigd met deze laatste meening in te stemmen’ (620 v.). Aangezien echter Ds. Bakels elders te verstaan geeft, dat eene besliste meening in echtheidsvragen hem ontbreekt (595), lezen wij het slot van de aangehaalde plaats liever aldus: ‘Wat ons betreft, wij zijn krachtig geneigd met deze laatste mode mee te doen.’ Hetgeen dan eigenlijk niet eens gezegd behoefde te worden, omdat het uit alles blijkt. Aan stroohalmen grijpt hij zich vast om te redden wat hij kan. Hij gevoelt zelfs | |
[pagina 500]
| |
iets voor de opmerking van de ‘allernieuwste’ geleerden, dat de hartelijke toon in den brief aan de Philippenzen aangeslagen een bewijs.... voor diens echtheid is (690)! Hij vindt, ‘dat de aandeelen van Paulus thans weder rijzen,’ nu Loman's theorie van vóór dertig jaren bijna niet meer verdedigd wordt. De Paulusstudiën van Van Manen dateeren echter van 1890-'96, de uitgave van Loman's Nalatenschap van 1899. Had hij uit hunne werken niet kunnen leeren, dat zijn beroep op Paulus' eigenaardige logica, geheel van de onze verschillend (XX), ongerechtvaardigd is? Men bedenke wel wat de opmerking inhoudt, dat Paulus er eene andere logica op nahield dan wij. Elk verdediger immers van de echtheid der brieven van Paulus zal bij het onderzoek dier geschriften noodzakelijk daarin dezelfde logica moeten vooronderstellen als waarvan hij zelf zich bedient. Exegese van een brief is niet eens mogelijk zonder deze vooronderstelling. Wanneer de kritiek in een geschrift, dat zich als eene zekere eenheid voordoet en als ‘aus einem Guss’ door een Apostel aan eene bepaalde gemeente geschreven, naden, voegen en tegenstrijdige uitspraken aanwijst, die voor samenstelling of omwerking pleiten, dan is het gepraat over eene ongewone logica, daarin gevolgd, een dooddoener en meer niet, tenzij men consequent zich over niets meer verbaze en nergens interpolaat of samenstelling of omwerking aanneme; alles van Paulus' standpunt uit vanzelfsprekend, maar dan ook alles voor ons evenzeer onbegrijpelijk achte. Want wie waarborgt ons dan, dat wat wij met onze logica meenen te verstaan, krachtens Paulus' logica toch niet een gansch anderen zin heeft? Het gaat niet aan, onze geheele beschouwing van geschriften uit de oudheid stilzwijgend op de basis van onze eigen logica te bouwen en plotseling pour le besoin de la cause de l'authenticité te beweren, dat wij Paulus' logica niet met de onze mogen vereenzelvigen. Hier is de deur geopend voor de grootst mogelijke willekeur: alle oneffenheden worden gladgestreken, elke innerlijke tegenspraak wordt eene schoone harmonie; - maar tot een duren prijs, immers ten koste van de zekerheid, of wij ooit wel één woord zullen begrijpen van wat uit Paulus' pen is gevloeid. En misschien heeft Seneca weer eene andere logica dan Paulus, en Epictetus nòg eene andere! | |
[pagina 501]
| |
Maar Ds. Bakels werpt het nog over een anderen boeg. Vernuftig is de gissing, waarvan hij zich trotsch het vaderschap toekent en die hij bij herhaling uitspreekt (XV, 462), dat de weinige samenhang in Paulus' brieven gevolg zou zijn van de slechte pennen en inkt en het gemeene papier, dat hij gebruikte. Onze exegeet verbaast er zich over, dat niemand vóór hem nog op die gedachte is gekomen, want z.i. ligt zij toch voor de hand. Ik vermoed, dat alle vroegere onderzoekers haar dáár hebben laten liggen, omdat zij Ds. Bakels deze vinding gunden en zelf daarover het vaderschap niet begeerden. Gold, vragen wij alweder, dit bezwaar van slechte schrijfinstrumenten voor Paulus meer dan voor Seneca of Arrianus, wier gedachtengang ordelijker is? ‘De gedachten vliegen bliksemsnel en hartstochtelijk. De pen daarentegen... kruipt. Welk een ontzaglijke onevenredigheid! Welk een onvolmaakten stijl moest dat geven! Men moet, dit bedenkende, zich verwonderen dat de apostel nog zoo begrijpelijk geschreven heeft als hij deed.’ (XV) Onze schrijver is een handig advocaat: begon hij met het bewijs, dat het gebrek aan samenhang in Paulus' brieven niet geheel onverklaarbaar is, na een paar zinnetjes neemt hij al zijn draai, wordt van verdediger aanvaller en zegt: durft gij u nog over dat gebrek aan samenhang verbazen? Ik verbaas er mij juist over, dat er nog zooveel samenhang in is. En dan argumenteert hij verder: ‘Als hij (nl. Paulus), of zijn secretaris, dan een kwartier uurs had gepeuterd over 'n enkele alinea,... dan hadden zijne gedachten reeds lang eene nieuwe vlucht genomen, en ging hij díe opschrijven. Zoo kan wellicht worden verklaard het “van den hak op den tak springen” van Paulus en vooral van Jacobus. Geen wonder dat vele geleerden hebben gemeend dat andere schrijvers tusschen Paulus' en Jacobus' brieven telkens stukjes hebben ingevoegd. Maar, gezien de genoemde gebrekkige schrijfmethode, behoeft dit geenszins het geval te zijn.’ Paulus' gedachten zullen dus door de opteekening hebben geleden. Nu is het zeer merkwaardig met deze opvatting te vergelijken wat Johannes WeissGa naar voetnoot1) er van vindt. Bedenkt toch vooral, zoo vermaant deze geleerde, dat Paulus' brieven | |
[pagina 502]
| |
gesproken dictaat zijn, er op berekend niet met het oog, maar met het oor te worden vernomen; wanneer een spreker zichzelven hoort, wordt zijne wijze van uitdrukken heel anders dan wanneer hij voor zijn papier zit. Zelfs een nuchter en sober redenaar wordt dikwijls door den klank en den rhytmus van zijn eigen woorden meegesleept tot uitdrukkingswijzen, waartoe hij schrijvende niet licht gekomen zou zijn: herhalingen van het eens gezegde in andere bewoordingen, parallelismen, woordspelingen, opeenhoopingen van woorden, climax; - allerlei rhetorische vormen komen onder het spreken voor den dag en dientengevolge in den brief. In een boek vinden wij een rhetorischen stijl onverdraaglijk, maar leest men de brieven hardop, dan bemerken wij volgens Weiss eerst de rijke en vrije kunst, waarover Paulus beschikt. Eigenaardig, nietwaar? Ds. Bakels zegt: de brieven zijn dikwijls onsamenhangend, onlogisch, onverstaanbaar als noodlottig gevolg van de trage pen, die den sneldenkenden geest niet vermocht bij te houden; Weiss adviseert: lees de brieven hardop en gij zult Paulus' rijke en vrije artisticiteit bewonderen; m.a.w. zijn secretaris heeft dan toch zijn gesproken woord maar heel zuiver weergegeven en allerminst verknoeid! De oogen van Ds. Bakels zijn nog niet geopend voor het wonderlijke adres van de beide brieven aan de Korinthiërs en van dien aan de Galatiërs. ‘Aan de gemeente Gods, die te Korinthe is,... benevens allen die den naam van onzen Heer Jezus Christus aanroepen, te aller plaatse’ (1 Kor. 1:2). Het is het tegendeel van tekstopheldering, wanneer onze exegeet daarbij aanteekent: ‘in alle plaatsen, te weten: van den omtrek; of wel: van Zuid-Griekenland’ (506). Dat is pure fantazie. De brief is gericht aan alle Christenen, dat is eenvoudig niet weg te redeneeren. Maar hoe is zulk een brief bestelbaar? Wij zijn in zoo'n geval gewoon van een ‘open brief’ te spreken. Hetzelfde geldt voor 2 Kor. 1:1: ‘aan de gemeente Gods, die te Korinthe is, met al de heiligen, die in geheel Achaje zijn,’ en voor Gal. 1:2: ‘aan de gemeenten van Galatië.’ De briefvorm is inkleeding van een voor het geheele lezend publiek bedoeld geschrift. Maar dan gaat ook de uitvlucht niet op, waarmede men vele onbegrijpelijkheden in deze geschriften tracht goed te praten: Vergeet toch niet, dat het particuliere brieven zijn, aan | |
[pagina 503]
| |
bepaalde personen gericht, vol toespelingen op zaken hun en niet ons bekend, volstrekt niet voor ons bedoeld en daarom onverstaanbaar. Die uitvlucht gaat niet op. De moeilijkheid schuilt dan ook eigenlijk minder in datgene, waarover de brieven ons in het duister laten, dan wel in de onderling tegenstrijdige en onmogelijk met elkander te rijmen gegevens, die zij bevatten. De aandachtige bijbellezer bespeurt aanstonds een groot onderscheid in de voorstelling, die de brief van Paulus aan de Galatiërs én die het Boek der Handelingen van ééne en dezelfde zaak geeft. Is de brief een echt stuk van den Apostel, geschreven omtrent het jaar 55 uit Efeze, dan heeft het stellig veel jongere Boek der Handelingen, wanneer het met dien brief in strijd komt, uit den aard der zaak geen recht van medespreken. Ds. Bakels wil echter de kool en de geit samen sparen. Naïef zegt hij: ‘Overigens blijkt uit enkele trekken van Paulus' brieven, dat de door Handelingen vertelde gang van zaken over het algemeen waar is’ (385). Alsof, bij onderstelling van de onechtheid der zoogenaamde hoofdbrieven: den brief aan de Romeinen, de beide brieven aan de Korinthiërs en den brief aan de Galatiërs, niet wordt aangenomen, dat zij hunne gegevens omtrent Paulus ontleenen aan eene geschreven bron, die dan wel ons boek de Handelingen der Apostelen of een daarachter liggend geschrift zal zijn. Toch is de overeenstemming van de Hoofdbrieven en de Handelingen minder groot dan Ds. Bakels het hier ter plaatse laat voorkomen. Om slechts eenige punten te noemen: na zijne bekeering gaat Paulus volgens Gal. 1:17 naar Arabië, de schrijver van Handelingen weet daarvan niets. Volgens Gal. 1:18 komt Paulus drie jaren na zijne bekeering naar Jeruzalem om met Petrus kennis te maken; behalve Petrus ziet hij daar alleen Jakobus en blijft er maar vijftien dagen. Het boek der Handelingen (9:26 vv.) bericht daarentegen, dat Paulus door Barnabas bij de gemeente wordt ingeleid, dagelijks met haar verkeert en het Evangelie predikt, er dus veel langer vertoeft en met de geheele gemeente kennis maakt. Men vergelijke ook eens Gal. 2:1-10 met Hand. 15, waar blijkbaar hetzelfde feit wordt besproken: de vergadering, door de Apostelen met Paulus en Barnabas te Jeruzalem belegd om te spreken over | |
[pagina 504]
| |
de houding, die Christenen met de heidenen hadden aan te nemen tegenover de Joodsche wet. Terwijl Paulus nu volgens Gal. 2:2 op grond eener openbaring en als particulier persoon naar Jeruzalem opgaat, doet hij het volgens Hand. 15:2 in opdracht van de gemeente te Antiochië en als haar officieele vertegenwoordiger. Wat het resultaat der besprekingen betreft, dat is wel in zooverre volgens beide getuigenissen hetzelfde, dat de Christenen uit de heidenen vrij zijn van het inachtnemen van de Joodsche wet; maar terwijl volgens de Handelingen hun de voorwaarde wordt gesteld, dat zij zich zullen onthouden van het overgebleven vleesch der afgodenoffers, van ontucht, van het verstikte en van bloed, vermeldt de schrijver aan de Galatiërs daarvan niets, doch bericht in de plaats daarvan de belofte van Paulus, dat hij voor de Palestijnsche armen zorgen zal. Welke van beide bronnen heeft nu het juiste? Het gaat toch niet aan, den knoop eenvoudigweg door te hakken en te zeggen: ‘Galaten 2 is veel ouder’ (583). Dat zou aangaan, indien er nooit eenige twijfel aan de echtheid van dezen brief ware gerezen. Een leerling van de Amsterdamsche Universiteit, waar eens Loman leerde en nu Völter,Ga naar voetnoot1) mocht zoo niet spreken. Het feit, dat de zooveel later levende auteur van Handelingen niets blijkt te weten van een briefschrijvenden Paulus, terwijl de werkzaamheid van den Paulus der brieven grootendeels opgaat in briefschrijven, moest tot nadenken stemmen. Ds. Bakels staat nog op het standpunt der oude Tubingers, die Handelingen beschouwden als het tendentieuse geschrift bij uitnemendheid, dat de twee uitersten van een Joodsch, door Petrus gerepresenteerd, en een Heidensch, door Paulus vertegenwoordigd Christendom wil verzoenen in Katholieken geest. Deze beschouwing is niet onjuist, wanneer men maar niet meent, dat die beide tegenstellingen kort na Jezus' dood zïch hebben vertoond en hare verzoening tijdens het leven van den historischen Paulus voorloopig haar beslag heeft gekregen. Ds. Bakels had rekening moeten houden met de mogelijkheid, waarop alweder Hollandsche geleerden hebben gewezen, dat de historische Petrus en Paulus, - deze laatste dan niet te vereenzelvigen met den briefschrijver, - minder | |
[pagina 505]
| |
ver van elkander hebben afgestaan in overtuiging dan de Tubingers met het oog op den brief aan de Galatiërs hebben vermoed. Het telkens tornen aan de door Handelingen gegeven voorstellingen, en dat op grond van wat men in de brieven leest, is ongerechtvaardigd. Onze schrijver geeft wel blijk, het onbegrijpelijke van menigen trek in het traditioneele Paulusbeeld te beseffen. Zoo wanneer, hij zegt: ‘waarvan Paulus deze toch kostbare reizen bekostigde, moet men raden... waar leefde hij dan van? Van eenig kapitaal? Men weet het niet. Van handenarbeid? Zeilen voor tenten naaien was zijn vak. Maar kon men daarmede spoedig zooveel verdienen om zóóveel op te sparen, dat men weder eene langdurige reis kon ondernemen?... Wij hebben geen recht begrip van de toedracht der zaak. Laat ons dit erkennen. Men kan op dit punt veel phantazeeren. Maar hoe de ware toedracht was, weet men niet’ (397). Vreemd, dat iemand, die op dergelijke ondergeschikte punten zich zoo kritisch betoont, bij de behandeling der brieven zich veel gemakkelijker door de traditie laat gezeggen. Dat de Apostel reeds dertig jaren na Jezus' dood dezen mensch van vleesch en bloed voor een medeschepper Gods heeft gehouden krachtens zijn woord: ‘één Heer, Jezus Christus, door wien alle dingen zijn en wij door hem’ (1 Kor. 8:6), dat vindt Ds. Bakels weliswaar ‘verwonderlijk’ (622); maar heel spoedig stelt hij zichzelven gerust door de overweging, dat oude philosofemen op Jezus zijn toegepast. Alsof hiermede de moeilijkheid ook maar eenigszins ware opgelost! | |
IV.Het is te betreuren, dat schrijver telkens op schoolmeesterachtigen toon den staf breekt over de denkbeelden van de Nieuwtestamentische auteurs. In den ouden tijd heette het: ‘de Schrift zegt’, en daarmede stond iets onwrikbaar vast. Ds. Bakels zit nog gevangen in eene Schriftbeschouwing, die als reactie daartegen volkomen verklaarbaar, maar evengoed een eenzijdig uiterste is. Behoeft men tegenwoordig nog uittentreuren te herhalen, dat hier niet meer dan Paulus' particuliere meening staat uitgedrukt; dat de oude Christenen dit geloofden en dat verwachtten, alsof men zeggen wil: wij | |
[pagina 506]
| |
behoeven dat niet meer, daar zijn wij nu te verstandig voor geworden. Zoodoende geeft een exegeet weinig blijk van waardeering voor voorstellingen en bespiegelingen, waarvan toch nog wel iets meer te zeggen valt, dan dat ze voor een rationalistisch mensch van onze dagen mal en soms zelfs onzedelijk zijn. Hier toont de schrijver zijn voordeel niet te hebben gedaan met wat op wijsgeerig gebied vooral in onzen tijd en alweder hier te lande te leeren valt en dat wreekt zich aan zijn werk. De lastering van den Heiligen Geest, die onvergelijkelijk veel erger is dan die van den Zoon des Menschen (Matth. 1231) te verklaren als ‘miskenning van de heilige drijfveeren en krachten die Jezus drijven’ (44), moge ‘modern’ zijn, maar dan stellig ‘modern’ in den ongunstigen zin van het woord; het is vervlakking van het Gnostieke denkbeeld, dat het Pneuma meer te beteekenen heeft dan een historisch gedachte Zoon des Menschen. Zoo doet het mij ook vreemd aan, als de schrijver zich aan de zijde van de Schriftgeleerden stelt, en niet aan die van den Evangelist, wanneer deze laatste Jezus' woord: ‘Zoon, uwe zonden zijn vergeven!’ (Mk. 2:5-6) door hen als godslastering laat uitkrijten (119). ‘Wij moderne menschen’, zegt Ds. Bakels dan zelf bewust; ik zeg: arme, verlichte man, die zich daaraan ergert; als gij zóó ‘verstandig’ zijt, hoe kunt gij ooit nog eene fabel genieten, waarin een ooievaar met een kikvorsch praat? Voorts, het is een staaltje van averechtsche exegese, dogmatische gevolgtrekkingen te willen maken uit dat moment van eene gelijkenis, wat buiten kijf niet het zoogenaamde tertium comparationis, het punt van vergelijking is. Dat doet Ds. Bakels, als hij de, trouwens al wat afgezaagde, bewering uit, dat de gelijkenis van den Verloren Zoon, in zoover deze den berouwvollen zondaar rechtstreeks tot zijnen vader doet wederkeeren, eene instantie vormt tegen het geloof in een Middelaar (242). Toch erkent de schrijver zelf slechts ééne bladzijde verder: de gelijkenissen van Jezus moet men steeds ‘aan één punt aanvatten’ (243). De Christus van het vierde Evangelie spreekt het verheven woord: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven; niemand komt tot den Vader dan door mij’ (196). De parafraze, die Ds. Bakels daarvan geeft, is onzeggelijk plat en vloekt | |
[pagina 507]
| |
tegen den geest van Johannes. Hij zegt nl.: ‘Jezus' levensweg is de ware levensweg. Buiten zulk een levensweg om (op andere wijze levende), komt men niet tot den Vader. Jezus' levensmethode is de ware’ (330). Hier blijkt duidelijk hoe Ds. Bakels nog vastzit in den Jezuscultus, het heroworship van den profeet uit Nazareth, wiens levensbeelden, in de Evangeliën geteekend, hij dan zooveel mogelijk tracht te fatsoeneeren naar eigen smaak. Wel erkent hij zelf, dat Jezus voor een vrijzinnig mensch te houden, die onze ideëen gekoesterd heeft, een dwaling is (140) en wil hij hem beschouwen als kind van zijn tijd (211): nochtans tracht hij uit het wonderlijk verslag van Jezus' woorden en daden zooveel het maar even gaat eene bloemlezing te maken, die een niet van gemoedelijkheid verstoken rationalist der 20ste eeuw ‘anheimelt.’ Wat Jezus' wonderdaden betreft: suggestie, autosuggestie, de spiritistische verschijnselen van den dag zijn eene heerlijke uitkomst om het aanstootelijke daarvan voor een modern mensch eenigszins weg te doezelen. Schiet dit middel te kort, bv. bij eene huidziekte als melaatschheid, waarvoor suggestie als therapie onbruikbaar schijnt, dan berust het verhaal eener wonderbare genezing op misverstand: oorspronkelijk is er van een zedelijk onrein mensch sprake geweest, die door Jezus genezen werd. Nog een ander, veel antieker rationaliseeringsmiddel wordt niet versmaad, nl. dit: men vergroot de aanschouwelijkheid van het in de Evangeliën medegedeelde door enkele tegemoetkomende trekjes, die dan aan het geheel een schijn van realiteit geven. Kostelijke voorbeelden hiervan levert onze schrijver, als hij bij Bethanië aanteekent: ‘Hij logeerde daar denkelijk bij eenen Simon den melaatsche, en is eenige dagen later, 's avonds op zijn wandeling daarheen, gevangen genomen’ (79), en over Kapernaum sprekende, zegt: ‘Niet onmogelijk... dat hij er een tijd woonde in een gehuurd huis, of bij anderen in, misschien bij Petrus’ (116). ‘Denkelijk, niet onmogelijk, misschien,’ maar ondanks dien slag om den arm bereikt men met dergelijke fantazieën eene voorstelbaarheid van de situatie, die den indruk van geschiedkundige betrouwbaarheid vestigt. Een typisch staaltje van dit rationaliseeren der Evangelische berichten is ook het volgende: herhaaldelijk teekent onze | |
[pagina 508]
| |
exegeet bij teksten uit het vierde Evangelie aan, dat met ‘de Joden’ de Joodsche Raad, het Sanhedrin, is bedoeld. Van deze bedoeling blijkt echter nergens. Zij wordt den Evangelist ondergeschoven om de doodeenvoudige reden, dat anders zijne mededeelingen ongelooflijk zouden klinken. ‘De Joden’ zenden Priesters en Levieten af om aan Johannes den Dooper te vragen: ‘Wie zijt Gij’ (1:19)? Natuurlijk vraagt men, dit lezende: zijn de Priesters en Levieten dan geen Joden? Om den tekst dan glad te strijken, wenscht men dat ‘de Joden’... niet de Joden, maar iets anders zijn. Zoo ook Joh. 7:1,13 9:22; op al die plaatsen schijnt ‘de Joden’ eene veel te algemeene en onbepaalde uitdrukking om haar letterlijk te kunnen nemen, en daarom maakt men er iets bepaalds en bijzonders van, opdat het woord toch zin verkrijge; maar zonder het minste recht. De schrijver had behooren te zeggen: ‘de Joden’ is bij Johannes eene staande uitdrukking voor de Jezus vijandige macht, en deze uitdrukking bewijst zoowel, dat Johannes niets meer met het Jodendom te maken heeft, er mijlen ver vanaf staat, alsook, dat het hem aan historischen kijk ontbreekt. Het moralistisch rationalisme, dat niet zonder zekere gemoedelijkheid is, komt vooral uit in Ds. Bakels' beschouwingen over de Nieuwtestamentische leer. Het denkbeeld van den Godszoon, kerngedachte van het Christendom, ontlokt hem de niet zeer gelukkig gestelde opmerking: ‘Het idee dat God een echte (sic) zoon kan hebben, is er een, dat wel natuurlijk was aan Grieken en Romeinen, die geloofden dat goden zonen verwekken’ (114). Zijn standpunt maakt hem onbillijk tegenover de diepzinnige speculatiën van het Paulinisme. In een klassiek boek als de brief aan de Romeinen treffen hem allereerst drie zedelijke voorschriften, ééne psychologische opmerking en twee woorden over de almacht en de liefde Gods. Ik maak deze gevolgtrekking uit het feit, dat alleen genoemde zes plaatsen vet gedrukt zijn. De leer van Adam's zonde, die overerfde op het gansche nageslacht, het dogma van de verzoening in Christo, van de uitverkiezing, - onze schrijver wordt niet moede telkens weer te herhalen, dat dit alles naar zijne overtuiging jammerlijke dwaalleer is. Het ‘geredekavel over den Logos Gods’ (622) is hem eene ergernis. Hoor hem spreken over Paulus' hoofdleerstuk: | |
[pagina 509]
| |
‘De onschuldige Jezus lijdt, en maakt daarmede onze zonden goed. Ziehier een zielkundig raadsel, namelijk hoe een zoo goed man als Paulus zulk een onrechtvaardig leerstuk kon bedenken! - En dat zoenmiddel helpt u (zegt Paulus), zoodra ge er in gelooft’ (470). Kan men Romeinen 3 platter commentariëeren? De in deze uitgave vetgedrukte plaatsen typeeren over het algemeen minder de Bijbelschrijvers dan den vertaler. De Bergrede geniet het leeuwenaandeel in deze onderscheiding; koninklijke en klassieke woorden, zeker! Maar uitsluitend sprekende over Gods voorzienigheid, Jezus' ontfermende liefde, het grootste gebod enz. Ds. Bakels' keuze wordt het geheele Nieuwe Testament door geleid door dezen geest. Speculatieve woorden hebben zijne liefde niet. Dat is karakteristiek. In den proloog van het Johannes-Evangelie zijn zes verzen gespatiëerd gedrukt, maar geen letter vet. Even weinig Joh. 3:6: ‘Hetgeen uit het vleesch geboren is, dat is vleesch en hetgeen uit den geest geboren is, dat is geest.’ Ook ontbreken onder de met onderscheiding behandelde woorden de innige uiting van religieuze mystiek, Joh. 3:36: ‘Wie in den Zoon gelooft, die heeft eeuwig leven’; 6:35: ‘Ik ben het brood des levens’; 6:56: ‘Wie mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, die blijft in mij en ik in hem’; 16:33: ‘Ik heb de wereld overwonnen’. Wij missen voorts het woord over de Godskennis Joh. 17:3 v. en de beroemde Pilatusvraag: ‘Wat is waarheid?’ 18:38, het woord van Thomas: ‘Mijn Heer en mijn God!’ 20:28. Mij dunkt, al deze voor een groot deel zelfs niet gespatiëerd gedrukte verzen typeeren beter den geest van het vierde Evangelie dan menig woord, dat nu vet gedrukt werd en even goed in een ander Evangelie kon staan. Dat is niet toevallig: het hangt samen met eene bepaalde geestesrichting. Ds. Bakels vertegenwoordigt eene schakeering in de Nederlandsche vrijzinnigheid, die wars is van bespiegeling in het algemeen en van Christologie in het bijzonder. M.i. heeft die richting zich zelve lang overleefd. De geestelijke nooden eener ontkerstende menigte vereischen geneesmeesters, die meer begrijpen dan deze predikant. Warmte, geestdrift en liefde zijn nog niet genoeg voor wie in onze dagen als apostelen willen uitgaan om het volk uit geestelijke verdooving op te heffen. Vooral voor | |
[pagina 510]
| |
de kringen, waarop onze schrijver het oog heeft gericht: menschen, die door eene ten halve voltooide beschaving materialistisch zijn geworden, is een prediker des Geloofs noodig, die zelf van den boom der Wijsheid gegeten heeft.
Ik heb veel af te dingen gehad op Ds. Bakels' uitgave. Stellig niet uit gemis aan belangstelling voor zijn werk, maar juist omdat ik den buitengewonen vlijt bewonder, waarvan het getuigt op elke bladzijde. Het zou niet moeilijk vallen, in bijzonderheden aanmerkingen te maken naar aanleiding van de ons aangeboden vertaling van den Nieuwtestamentischen tekst; maar dat deel van het werk verdient toch lof. Ds. Bakels heeft uit liefde voor een ideaal naar zijn vermogen eene taak verricht, die maar een heel enkele onder ons zou hebben aangedurfd en misschien niet eens zoo goed zou hebben vervuld. Ik had den schrijver minder dogmatisch gewenscht in zijne opvatting van de Waarheid, meer Hollandsch in zijne bijbelkritiek, meer objectief in zijne waardeering van de oudste Christelijke oorkonden; ondanks dit alles geloof ik toch, dat ook zóó het Nieuwe Testament in dezen eigenaardigen vorm tot sommigen zal spreken. Door zijne ongewone, sterk persoonlijk gekleurde wijze van behandeling kan hij belangstelling wekken. Voor ‘ongeloovige’ kringen ware het een groote vooruitgang, indien zij zich de overtuiging verwierven van dezen prediker. Geloovigen in kerkelijken zin èn wijsgeerig gevormden zullen aan de gebrekkige Staten-vertaling met hare verouderde kantteekeningen de voorkeur blijven geven.
G.A. van den Bergh van Eysinga. |
|