De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 482]
| |
Liederen.I.
Vreugde der wet. De handen van mijn Vader waren teeder
En oud. Hij hief boven 't geheven hoofd
Dat schoon symbool: palmentak rankgeloofd
Met myrtentakken, wilgentak en ceder.
Palmentakken, o, Vader, in het Oost
Beven die levend in de lichte zon.
Ach, dat ons volk zijne vrijheid herwon
En 't eigen erf, nu zwervend zonder troost.
Als myrtentakken zal ons geluk geuren
Wanneer de Levieten weer op den drempel
Tusschen 't Heilig en 't Heiligst van den tempel
Dienst doen: de wierook wijden, de offers keuren.
Wilgentakken: needrig staan en onschoon
Beekwilgen aan 't water, hun kroon geslagen.
Toch doen hun takken dienst op heilge dagen.
Zóó vindt een volk, dat needrig dient, zijn loon.
| |
[pagina 483]
| |
Wij vonden straf. Die als ballingen zwerven
Kennen boete en het hartbrandend berouw.
Maar ook de liefde, waarmede zij trouw
Lijdzaam verlangen naar hunne verre erven.
Wij zwierven veel. En toch keeren wij weder
Naar 't Heiligen Land, waar milde honing vloeit
Uit bonte bloemen. Waar de wijndruif gloeit
En gouden appels rijpen aan den ceder.
Myrten, wilgen, de ceder en de palmen:
Vader hief 't symbool naar de vier windstreken
Vanwaar het Volk zal keeren als geweken
Zijn vijand vlucht bij 't juichen van de psalmen.
Geen Dichter, die van zijn volk zóó ver zwierf
Maar ook geen Dichter, die zóó minnend keert
Als ik, naar wat Vader mij heeft geleerd
Het Heiligst te zijn, dat ons volk verwierf.
Mogen mijn Liedren in het stormend duister,
Mijn hart tot Rust, mijn Volk tot vreugde wezen.
Vergeet mij niet, mijn Volk, wanneer na dezen
Uw stad en wet hersteld worden in uw luister.
| |
[pagina 484]
| |
II.
Het wekenfeestGa naar voetnoot1). Dan bloeiden bloemen voor de Heilige Ark,
Weeke geur welde tusschen bonte bogen
Van groen en bloemen. De oude Synagoge
Werd, als zon lichtte, een fabelachtig park.
Wij vieren 't Wekenfeest. Den triesten Omer,
Tijd van herdenking en troostend geklag,
Telden wij vijftig malen dag aan dag.
Maar nu is 't feest met bloemen. Het wordt zomer.
Dit is de tijd, dat in ons Heilig Land
Rijpten en ge◠offerd werden de eerste garven,
Zoo goed als goud, van onze voorjaarstarwe.
Nu liggen velden leeg, steden verbrand.
Vijf soorten bouwden wij van 't voedend graan.
Tarwe, garst, rogge, haver en de spelt.
Rijker dan alle volken. Nu is 't veld
Rondom Jerusalem leeg, 't Volk vergaan.
| |
[pagina 485]
| |
En wij vieren den Dag, dat God ons wet
En recht uit Mozes' handen heeft gegeven.
Eeuwige kracht van ons zwervende leven,
Die geen tijd wisselt en geen mensch verzet.
Vertreedt vrij onze velden, brandt de steden
Waarin wij woonden, rustig en schatrijk.
Wreede volken, niet één is ons gelijk
In pracht van wetten, Liedren en gebeden.
Ons is de Wet alle eeuwen door gebleven
Sterker dan steden, meer dan heerschappij.
Zij wordt hersteld, wanneer wij weder vrij
Wonen in stad en cederrijke dreven.
Zij is de kracht, die géén volk ons ontneemt,
Die ons herdenken doet en trotsend dragen
Lasten van leed door de eindelooze dagen.
Al zijn volken wreed en hun wetten vreemd.
Als bonte bloemen zullen wij herbloeien
In Jeruzalem voor de Heilige Ark.
Ons leven wordt een fabelachtig park
Van myrten, die geuren. Rozen, die gloeien.
| |
[pagina 486]
| |
III.
Zeventien tammoezGa naar voetnoot1). Dezen dag werd het laatst beleg geslagen
Door Titus om 't Heilig Jeruzalem,
Die met zijn legioenen, ijzren klem
De stad wreed worgde in een-en-twintig dagen.
Dit zijn de Drie Weken, dat wij geen stap
Door 't leven gaan, zonder dat ons het leed
Van Jeruzalem aan de harten vreet,
Tot aan den vastendag van Negen Ab.
Dit zijn de Drie Weken, dat wij maar schamel
Maaltijd houden; bij het aldaaglijksch brood
Bidden wij, dat God ons uit onze nood
Van de vier hoeken der aarde verzamel.
Dit is de tijd, dat Bar-Cogiba later
Tegen Romeinen met zijn leger stond.
Het leger viel. Over heiligen grond
Spoelden Romeinen bloed als waardloos water.
| |
[pagina 487]
| |
Ons laatste leger. Van strijdende Joden
Verschenen nooit meer benden in het veld,
Het Volk verging. Zij zwerven veel-gekweld
Die eeuwen lang voor wreede volken vloden.
Vijanden van 't Heilig JéroecholojiemGa naar voetnoot1)
Die één Volk voortdrijft met dreunende horden,
Mijn Lied weent wraak. Mogen uw steden worden
Gelijk Sedom, Amore, Adma, Zebojiem.
Dit zijn Weken, dat tusschen tien en drie,
Verdervende dwaalt, die naar lusten loert,
En meer dan duizend duivels kwaad volvoert,
Duistere Demon, Kétèf Merierie.
Behoedt uw Heil, dat Kétèf niet verderve
Uw hart met lust erger dan tergend leed,
Dat gij niet wetten en rechten vergeet,
Dat niet uw ziel een eeuwigen dood sterve.
Rondom mijn hart bouw ik een heilge muur,
Die Kétèf niet breekt, van Liefde en gebed.
Gods naamletter draag ik als amulet
Op mijn hart, dat ik niet valle in het Vuur,
Het eeuwig wentlende. Geen oogwenk sust
Het druischend woeden van zijn purper branden.
Mijn hart klopt snel. Heer, in uw Heilge Handen
Leg ik mijn ziel, mijn Liedren. Geef mij rust.
| |
[pagina 488]
| |
IV.
Verstrooiing. Wij waren herders. En wij werden slaven
Van een trotsch Koning in het wreede Egypte.
Pyramiden bouwden wij, sfinxen, krypten
Doodensteden met hijgend, hongrend draven.
Maar toen: met Tien Wonderen togen wij uit,
God lei de zee voor onze voeten droog.
En dreef 't snel water der Jordaan omhoog.
Een land vol melk en honing werd ons buit.
Voor veldslaven hadden wij honderd volken.
In steden en dorpen woonden wij rijk.
Rustig heerschend. Ons aantal was gelijk
Aan 't zand der zee en 't water van de wolken.
Maar met de weelde kwam het ijdel dwalen
Langs wegen, die Mozes niet heeft gekend.
Gods Gezicht donkerde, toornend gewend
Liet hij stormen van doodend onheil dalen.
Honger en pest, die de strijdbare mannen
Snel overweldigden met helle pijnen.
Uit het Westen rezen legers Romeinen,
Het land werd verwoest en het volk verbannen.
| |
[pagina 489]
| |
Wij werden slaven. Niet van een trotsch Koning,
Maar van honderd volken minder dan wij.
Door Leven zwervend als een woestenij
Zoo wreed, zonder land, zonder rust en woning.
Zullen wij keeren? Vriend, wat is 't verlangen,
Naar 't Vaderland, dat ik in uw hart weet,
In mijn hart voel, geen enklen dag vergeet,
Dat onbedwingbaar zingt in mijne zangen?
Zullen wij keeren? Worden wij landbouwers
Op 't eigen veld, van dit wreed zwerven vrij?
Slaafsheid draagt zwaar. Maar altijd blijven wij
Op nieuwe Toekomst de vaste vertrouwers.
Jacob Israël de Haan.
|
|