De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 460]
| |
Een nieuw leven van Vondel.Het leven van Vondel door Dr. P. Leendertz Jr,, Amsterdam, Meulenhoff en Co. 1910.Een Leven van Vondel schrijven is een aantrekkelijke taak. De tien eerste jaren van zijn leven immers vallen nagenoeg samen met die roemrijke ‘Tien Jaren’, ons door Fruin zoo meesterlijk voor oogen gebracht als de kentering van onzen worstelstrijd tegen Spanje en Rome. Toen in 1598 die strijd zich ten gunste van ons volk gekeerd had, was Vondel een knaap van twaalf jaar; hij groeit op met de jonge Republiek, is getuige van hare grootsche ontwikkeling, aanschouwt haar op het toppunt van haar bloei en haar macht; hij ziet hare heldere lichten achtereenvolgens uitdooven, ten laatste ook de beide De Witten, Rembrandt en De Ruyter. Wanneer hij zelf eindelijk, oud en der dagen zat, in 1679 sterft, is in ons volksbestaan een nieuwe kentering reeds begonnen, die gevolgd zal worden door een langdurige ebbe. Zoo omvat zijn leven dat gansche roemrijkst tijdperk onzer geschiedenis. Zijne poëzie brengt ons in aanraking met de meeste voorname gebeurtenissen en personages van dien tijd; in zijn leven en zijn persoonlijkheid zien wij het leven en het karakter van ons volk weerspiegeld, als het landschap in het meer, dat er een deel van uitmaakt. In hem heeft de Nederlandsche dichtkunst haar hoogsten top bereikt; zijn leven is vlekkeloos; zijn persoonlijkheid edel - aan dat werk, aan dien man kan de geest van een levensbeschrijver zich oprichten. Maar hoe moeilijk is de taak van dien levensbeschrijver. Hoeveel moet hij lezen en verwerken, reeds om eenige voorstelling te verkrijgen van den tijd waarin Vondel leefde; | |
[pagina 461]
| |
Vondels dichterlijke nalatenschap beslaat een halve plank in een flinke boekenkast, de literatuur over hem nog vrij wat meer; dat alles moet de biograaf herlezen, overwegen, in onderling verband brengen; menig deel van des dichters leven en werk, dat onzeker is of duister, eischt dubbele aandacht. Is de taak van den geschiedkenner en geschiedvorscher hier dus niet licht - zwaarder is de taak van den geschiedschrijver en levens-uitbeelder, die, met behulp van het door hem verworven materiaal, de wording en het wezen van den mensch en den kunstenaar in onderling verband moet voorstellen; die de verschillende draden van dat samengesteld weefsel moet vasthouden, laten glippen, weer opvatten, gescheiden houden of dooreenwerken, al naar gelang de kunst het eischt, een kunst die der waarheid nergens geweld mag aandoen. Ook al stelt men zich niet zoo hooge eischen, dan zal toch wie eenig besef heeft van de zwaarte dezer taak, haar niet licht op zich nemen. Het is begrijpelijk, dat na Brandt's Leven van Vondel, in 1682 verschenen, een groot aantal studiën en onderzoekingen over Vondel en zijn werk het licht hebben gezien; doch, afgezien van Van Lennep's reuzenwerk en het verdienstelijk geschrift van een Duitscher (Baumgartner), geen Nederlandsch boek over Vondel dat verdient naast Brandt's voortreffelijke biografie te worden geplaatst. Onder die omstandigheden heeft een nieuw Leven van Vondel recht op onze volle belangstelling; vooral nu de biograaf niet de eerste de beste is. Dr. P. Leendertz Jr., zoon van den man wien onze literatuur-geschiedenis een goede uitgaaf dankt van Dirc Potter's Der Minnen Loep en een voortreffelijke van Hooft's Gedichten, heeft zich doen kennen als een waardig zoon van dien vader door een, in menig opzicht uitstekende, uitgave onzer middeleeuwsche dramatische poëzie; bovendien verrijkte hij onze wetenschappelijke literatuur met een verdienstelijke uitgaaf van Hooft's Warenar, met verscheidene wetenschappelijke studiën, opgenomen in het Tijdschrift voor Ned. Taal en Letterkunde en andere periodieken. Degelijk philoloog en nauwgezet uitgever, gaf hij tot dusver menig blijk van zijn lust tot het grondig onderzoek van literair-historische vraagstukken en van zijne bekwaamheid als navorscher. | |
[pagina 462]
| |
Of Vrouw Fortuin iets goeds met hem voorhad, toen zij, als uitgever vermomd, aan zijn deur klopte en hem, onbeproefd in de eigenlijke literatuur-geschiedschrijving, als proefstuk een Leven van Vondel opdroeg? Of hij zich voldoende bewust is geweest van Horatius' waarschuwing, door Vondel vertaald: ‘legh te deeghe over wat uwe schouders draegen kunnen of niet’, toen hij deze taak op zich nam? Een beschouwing van dit Leven van Vondel moge antwoord geven op die vragen. De degelijkheid en grondigheid, waardoor het werk van Dr. Leendertz zich tot dusver onderscheiden heeft, verloochenen zich ook hier niet. ‘Op de hoogte der wetenschap’ - een der den auteur gestelde eischen - mag dit boek zeker heeten. Vondels uiterlijk leven is volledig behandeld en over het algemeen met juistheid voorgesteld; omtrent zijn familie, vrienden en kennissen, zijne financieele omstandigheden, de door hem gemaakte testamenten en geldelijke schikkingen, de huizen waarin hij gewoond heeft, ontvangen wij hier betrouwbare en nauwkeurige mededeelingen, die niet zelden veel onderzoek vereischt hebben. Gering mag men deze dingen niet schatten: in sommige gevallen zijn zij van groot belang ook voor de studie van Vondels innerlijk leven en van zijne kunst. Ik wijs b.v. op de mededeeling, dat Vondels dochter Anna niet zijn oudste kind, dat zij jonger was dan zijn zoon Joost; den samenhang tusschen Vondels diakenschap bij de Doopsgezinden en zijne betrekkingen tot de Rederijkers; den tijd der geboorte van Vondels dochtertje Sara, die in het laatst van 1624 of het begin van 1625 moet gesteld worden; het sterfjaar van Vondels zwager Hans de Wolff. Wanneer wij vernemen, dat onder de suppoosten aan de Bank van Leening, eenige jaren vóór Vondel, ook een oom van den lateren burgemeester Valckenier wordt aangetroffen, komt de betrekking van Suppoost in een ietwat ander licht te staan. Nieuw is ook de gissing, dat met Eusebia, aan wie het treurspel Peter en Pauwels is opgedragen, niet Tesselschade bedoeld is, zooals tot dusver algemeen werd aangenomen, maar Vondels dochter Anna. Wat door Dr. Leendertz is aangevoerd om deze gissing aannemelijk te maken, verdient zeker overwogen te worden; zelfs zou ik iets verder | |
[pagina 463]
| |
willen gaan ten opzichte van de laatste regels der opdracht:
Eusebia laet los, ghy treckt my neder,
Die reede al uit den damp der weerelt was.
Dr. Leendertz noemt deze regels ‘niet zeer duidelijk’; hij zou er uit willen afleiden, dat Vondel naar Rome wilde gaan om zich daar uit de wereld terug te trekken, ‘maar dat hij dit gelaten heeft op verzoek van zijne dochter.’ Die gissing lijkt mij uitermate gewaagd. Voor mij zijn deze regels niet zoo onduidelijk, indien ik ze vergelijk bij bekende verzen uit de Vertroostinge aen Geeraerdt Vossius, een zevental jaren vroeger gedicht: Beny uw soon den hemel niet.
De hemel treckt; ay, laet hem los.
Ook Vondel immers zou gaarne ‘uit den damp der weerelt’, ‘naer paleizen uit het slick’ zijn opgestegen; van die stervenszucht getuigen o.a. deze mooie verzen uit de Opdracht: De hemelsche en in klay gevange ziel,
Die haeckt te spoên, met wyde en wisse schreden,
Naer 't zaligh honck, waer op haer liefde viel.
Zulke verlangens zal hij wel eens geuit hebben ook tegenover de dochter, die hem was voorgegaan op den weg naar de Roomsche Kerk; doch hoe zou het jonge meisje, dat haar vader nog niet kon en wilde missen, daarop anders geantwoord hebben dan met betuigingen van liefde en aanhankelijkheid, die hem ‘nedertrokken’ naar de aarde? Anderzijds mag men echter niet vergeten, dat de eenige plaats waar de naam Eusebia genoemd wordt, eer op Tesselschade dan op Anna betrekking schijnt te hebben; en dat er in allen gevalle nog geen reden bestaat om met Dr. Leendertz te schrijven: ‘Nu wij weten, wie Eusebia is’. Verder dan een vernuftige gissing zijn wij hier nog niet.Ga naar voetnoot1) Hier, en doorgaans in zijn boek, heeft Dr. Leendertz voldaan aan den eisch, door hem zelf in de Voorrede aldus | |
[pagina 464]
| |
omschreven: ‘dat den lezer voldoende duidelijk gemaakt wordt waar vaststaande feiten worden medegedeeld, en waar de gevolgtrekkingen daaruit van den schrijver’; doorgaans ook heeft hij zich ‘van fantasieën... zorgvuldig onthouden’. Ongetwijfeld zijn dat deugden te noemen in een historisch werk; zoolang men maar onderscheid blijft maken tusschen fantasieën en de fantasie. Van tijd tot tijd echter gaat bij Dr. Leendertz de natuur boven de leer. Zoo waar hij schrijft: ‘Uit de voorrede van den Palamedes blijkt althans, dat hij Deensch kende.’ Waarop berust nu dit, volgens den Schrijver vaststaand, feit? Op dit zinnetje in een uitweiding over de spelling: ‘wy mosten voor eerst de Grieksche Eta, en de Deensche oe invoeren’. Het is natuurlijk wel mogelijk, dat Vondel Deensch heeft gekend; doch wie dit als een vaststaand feit wil voorstellen, dient beter en steviger grond aantevoeren dan zoo'n paar simpele woorden, die door weinig of niets anders gesteund worden. Zoo ook, waar wij lezen: ‘zelfs de staatsgreep van 1618 en de terechtstelling van Oldenbarnevelt ontlokten hem geen enkelen versregel’. Dr. Leendertz doet hier alsof het muurvast stond, dat Geuse Vesper, Krachteloose Paepenblixem ‘toegeeygent’ aan de biechtvaders van Oldenbarnevelt en dergelijke stukken onmogelijk in 1619 gemaakt kunnen zijn; dat nu is allerminst het geval. Ik betwist den auteur het recht niet om die stukken te beschouwen als later gedicht; wel om als ‘vaststaand’ voortestellen, wat dat niet is. Hetzelfde geldt van een zinnetje als: ‘Ook de strijd der Remonstranten en Contra-remonstranten liet hem koud.’ En dat, terwijl wij in het lijkdicht op Vorstius (1622) lezen: Nu rust hy, die versmaed in ballingschap moest leven;
En bonsde van 't altaer, den Af-god van Geneven,
Dien grouwel, die 't vergift schenct uit een goude kroes,
En 't lieflijck aenschyn Gods afschildert als de Droes
en wat daar meer volgt over de voorbeschikking! En dat, terwijl Vondels bijschrift op de Hollandtsche Transformatie door Brandt, ook door Leendertz, op 1618 wordt gesteld. De auteur haalt met instemming de woorden van Prof. Te Winkel aan, dat Vondel in dit bijschrift ‘eenvoudig weg vertelt, alsof de zaak hem niet aanging’. Wie zoo oordeelen, miskennen m.i. | |
[pagina 465]
| |
den geest van het bijschrift; zien over het hoofd, dat de sympathie van den dichter voor Arminius hier duidelijk genoeg uitkomt: Arminius wordt ‘schrander’ genoemd en zijn brein ‘geensins ydel van gesonde reên’; Gomarus, met lichten spot: ‘arme knecht’; ‘Gommers Pop’ voor: het gevoelen van Gomarus, is eveneens een spottende, eenigszins minachtende, uitdrukking; van Arminius wordt slechts gezegd dat hij ‘de schop kreegh’, een uitdrukking die past voor te onrecht veroordeelden. Maakt ook een dichter, die spreekt van ‘'t Heyligh Recht van elcke Stadt’, den indruk ‘dat de zaak hem niet aanging’? Het is hier de plaats niet, dieper in dit onderzoek te treden; wel moet ik verklaren, dat de gansche voorstelling door Dr. Leendertz gegeven van Vondels houding in dezen, van de Palamedes-geschiedenis en daarmede samenhangende zaken mij weinig overtuigend voorkomt. Aan het slot zijner Voorrede gewaagt de schrijver van zijne ‘liefde voor Vondel’; het is verre van mij aan die liefde te twijfelen; doch ik vrees, dat zij er den auteur te dikwijls toe gebracht heeft als zeker of waarschijnlijk voortestellen, wat hij zelf gaarne zoo zou wenschen. ‘Wij mogen wel aannemen’ - lezen wij b.v. van Vondels moeder ‘dat zij den lust voor poëzie van haren vader had geërfd en dien met vreugde op hare zonen zag overgaan.’ Op welken grond? Inderdaad bestaat daarvoor niet de minste grond. Wij mogen ook wel aannemen, dat Vondels dochters den lust voor poëzie van haren vader zullen hebben geërfd; daarvoor bestaat even weinig grond. Dr. Leendertz zou Vondels moeder zoo gaarne wat omhoog beuren uit de diepe schaduw die over haar ligt; maar een wetenschappelijk biograaf dient zich voor zulke ‘fantasieën’ te wachten. Zoo zal Joost ook wel ‘van zijne ouders dien helderen blik in zaken, die vlijt, orde en spaarzaamheid geleerd hebben, waardoor etc.’ Het is wel mogelijk; maar wat weten wij daarvan? Dr. Leendertz heeft zich bijzonder veel moeite gegeven om ons te overtuigen, dat Brandt onwaarheid sprak, toen hij beweerde, dat Vondel het drijven der kousenzaak aan zijne vrouw overliet en dat Maria haar man ‘zijn drift (tot poëzie) liet volgen’; volgens Dr. Leendertz was Vondel integendeel een uitstekend koopman. | |
[pagina 466]
| |
Dat Vondel zich volstrekt niet met zijne zaak zou bemoeid hebben, komt ook mij niet waarschijnlijk voor, doch wij behoeven Brandt's voorstelling daarom niet geheel te verwerpen; waarheid zal zij m.i. wel bevatten. In allen gevalle is het betoog hier eensdeels onvolledig, anderdeels weinig klemmend. Onvolledig, want er wordt geen rekening gehouden met Brandt's verhaal over het ontstaan van Palamedes; Vondel zelf vertelde Brandt ‘in 't achtentachtighste jaar zyns ouderdoms... hoe zyn vrou op een morgen, geduurende zyne beezigheit met Palamedes, aan de trap, die naar zyn kamer quam roepen: Man, de Prins leit en sterft’. Hier zien wij dus een koopman, die 's morgens op zijn kamer aan een treurspel zit te werken. Weinig klemmend schijnt mij, wat door den schrijver in dezen wordt aangevoerd uit de chronologie van Vondels werken: ‘Van de 30 deelen, die de uitgave van Unger telt, zijn er 20 gevuld met gedichten, nadat hij zich uit de zaak had teruggetrokken’ (lees: ontstaan, nadat enz.). Weinig klemmend; want wat zegt de auteur - en terecht - een paar bladzijden verder: ‘Zijn geheele leven heeft hij ijverig gewerkt, veel nagedacht. Eerst op rijperen leeftijd zien wij daarvan de vruchten’; het jaartal eener uitgaaf is zonder meer lang niet altijd afdoende; Leendertz zelf wijst er op, dat Vondel omstreeks 1635 Ovidius' Metamorphoses, waarschijnlijk in proza, vertaald heeft; eerst in 1671 zag de berijming van dat proza het licht. Met de voorstelling der verhouding tusschen Vondel en Hooft, die tot dusver algemeen wordt aangenomen, heeft Dr. Leendertz geen vrede; hij zou die verhouding zoo gaarne hartelijker zien, en doet nu zijn best haar zoo te doen voorkomen. Doch in welke zonderlinge bochten moet hij zich en de feiten wringen om dat gedaan te krijgen. Zoo vernemen wij b.v. dat het ‘vriendschappelijk letterkundig verkeer’ tusschen onze beide grootste schrijvers van dien tijd ‘langzamerhand tot hartelijke vriendschap leidde’; onmiddellijk daarop deze, in haar eenvoud verbluffende, mededeeling: ‘Maar tot een gemeenzamen omgang is het nooit gekomen’. Dat is dan toch een uitermate zeldzaam soort van ‘hartelijke vriendschap’. Wij weten, dat Vondel wel eens op het ‘hooghe huys’ te Muiden kwam; zelf biedt hij meer dan eens aan | |
[pagina 467]
| |
er eenig werk van zijne hand te komen voorlezen; Hooft noodigt hem zelden. Zóó spreken de feiten. Dr. Leendertz kan zich daarbij echter niet neerleggen: volgens hem werd Vondel ‘meermalen hartelijk ontvangen op het hooge huis te Muiden’; en dat ‘blijkt’ - ja, waaruit? ‘Uit de innige, gevoelvolle regels, waarmede hij het overlijden der schoone Drostin herdacht’. Ik moet die regels hier mededeelen, om iederen lezer gelegenheid te geven zelf zich een oordeel te vormen over de kracht van dit ‘blijkt’: Beluit Kristijn met droeven zangk.
Zy volghde? dichtst den cymbelklanck
Van Swelingk, onder al
Het maaghdelijck getal,
En won elcx hart, als een slavin
Van ieders nut, en geen Drostin
Van Muidens hooge slot.
Zy erf haar prijs by Godt.
Brandt vertelt ons, dat er na en door Vondels overgang tot de Roomsche Kerk (ao 1641) ‘eenige verkoeling’ ontstond in zijne vriendschap met Hooft. Dr. Leendertz kan daarin weer niet berusten; hij zou de houding van Hooft anders gewenscht hebben en tracht ons nu te doen gelooven wat hij wenscht. Hij wijst erop, dat Hooft ‘doorloopend.... vriendschappelijk verkeer heeft gehad met Katholieken’, dat velen hunner ‘zeer gewaardeerde gasten’ waren op het Muiderslot, en laat daarop dan volgen: ‘En deze Hooft zou zich van Vondel afgewend hebben om zijnen overgang!’ In zijn verlangen om Hooft hier eene, z.i. betere, rol te doen spelen, vergeet onze biograaf, dat het, ook in de 17de eeuw, een groot verschil maakte of men Roomsch was dan of men het werd; en niet minder, dat er een groot verschil bestond tusschen vreedzame Roomschen als Hooft's gasten en een zóó militant Roomsche als Vondel zich in de eerste jaren na zijn overgang toonde. Zóó vervuld van zijn verlangen en zijne eigen voorstelling in dezen is Dr. Leendertz, dat hij, na allerlei m.i. uitermate gewrongen redeneeringen, kalmweg een briefje van Vondel aan Hooft van het jaar 1643 afdrukt, dat aanvangt: ‘Ik wensch Kornelis Tacitus een gezont en zaalig nieu jaar, en dewyl hy my zyn geuse taafel | |
[pagina 468]
| |
verbiedt om een onnoozel Ave Maria’ etc. Tegen Vondel zelven in houdt Dr. Leendertz dus vol, dat Vondels overgang tot de Roomsche Kerk geen verkoeling heeft veroorzaakt in zijn vriendschap met Hooft. Er is nog een bezwaar tegen de voorstelling van die ‘hartelijke vriendschap’; een bezwaar dat aan iemand, zoo goed op de hoogte der wetenschap, als deze schrijver, niet kon ontgaan: de afwezigheid eener correspondentie van eenige beteekenis tusschen beiden. Met dit bezwaar maakt onze biograaf echter korte metten; wij lezen: ‘het is zeer te betreuren, dat er van de vele brieven, die Hooft en Vondel zonder twijfel gewisseld hebben, bijna niets over is.’ Inderdaad, Dr. Leendertz weet zich te redden; doch zooals de boer die, bij gebrek aan een emmer, in een mandje melkte. Immers, indien wij over verloren zeventiend'-eeuwsche brieven willen spreken, dan is Hooft de laatste aan wien wij in dezen denken zouden: Hooft, die zijne brieven en briefjes in klad placht te schrijven; die het klad van zijne gedichten en brieven zorgvuldig bewaarde; van wien omstreeks 1000 brieven bewaard zijn gebleven. Ook in andere gevallen toont Dr. Leendertz zich zoo grif met de onderstelling, dat iets verloren moet zijn gegaan, indien hij het voor zijne voorstelling noodig heeft. Geen enkel minnedicht van Vondel voor Mayken de Wolff is ons bekend; nergens wordt er eenige melding van gemaakt. Die feiten heeft een geschiedschrijver te aanvaarden, al kan hij trachten ze te verklaren, indien hij daartoe lust gevoelt of het noodig acht. Mij hebben die feiten tot dusver niet bevreemd: Vondel was geen Hooft of Breero; minnepoëzie lag aanvankelijk niet zoozeer in de lijn van den ernstigvromen, eenigszins gedrukten Doopsgezinde dien Vondel zich bij den aanvang zijner ontwikkeling toont. Dr. Leendertz kan alweer niet berusten in dat ontbreken van gedichten, waaruit men zou kunnen leeren: ‘hoe de bruidegom zelf over haar dacht, wat hem 't meest in haar bekoorde, wat hij voor haar gevoelde.’ Hier kan de onderstelling van verloren bescheiden weer dienst doen; en dus lezen wij: ‘Doch geen der vele gedichten, die hij haar zonder twijfel toegezongen heeft, zijn buiten den engen kring der familie gekomen.’ Er is nog al wat van Vondels | |
[pagina 469]
| |
poëzie over: dertig deeltjes van 200 à 300 bladzijden - mij dunkt, wij konden tevreden zijn. Dr. Leendertz niet. Hij mist nog verscheidene gedichten, die z.i. bestaan moeten hebben (p. 63, 78, 276). Er zijn allerlei gebeurtenissen in het leven van Vondels familie, waarop hij geen gedichten geschreven heeft: de verjaardagen van zijne moeder, van zijne vrouw, van zijne kinderen, het vertrek van zijn geliefden broeder Willem, of diens reis naar Frankrijk en Italië. Die biograaf is onverzadelijk, zal misschien iemand zeggen. Ik niet; ik verbaas mij eer over de bescheidenheid van Dr. Leendertz. Met evenveel (of even weinig) recht immers had hij kunnen beweren, dat er lijkdichten van Vondel moeten bestaan hebben op zijne ouders, op Laurens Baeck, Hooft, Anna Roemers, Tesselschade, Mostart, Vechters en zoovele anderen; dat Vondel niet gezwegen kan hebben van Jacques de la Rue, dien koopman, wiens raad hij, volgens Brandt, zoo dikwijls vroeg en volgde; niet gezwegen ook van zijne ‘kousneering’, waarvoor hij immers zooveel hart had en van talrijke andere dingen waarover zijne poëzie zwijgt. In de bovengenoemde gevallen vraagt Dr. Leendertz nog slechts; doch gaandeweg zien wij hem onder den invloed zijner eigen suggestie komen: op p. 154 lezen wij reeds: ‘Tal van bruilofts- en andere dichten moeten verloren gegaan zijn, doordat hij er geen afschrift van hield of ze later niet de moeite waard vond te laten drukken’; op p. 284: ‘maar het is zoo goed als zeker, dat wij van Vondels bruiloftszangen slechts een betrekkelijk klein gedeelte over hebben, en dat die, welke niet gedrukt werden, voor het meerendeel verloren zijn gegaan.’ Wie sprak daar ook weer van fantasieën? Niet duidelijk is mij, hoe een biograaf, zóó ingenomen met zijn held als Dr. Leendertz, er toe kan komen, Vondel soms als een zwakkeling voor te stellen. Op pag. 277 lezen wij: ‘In politieke zaken is hij meestal de spreektrompet van anderen geweest’ (vgl. b.v. p. 137, 209). Ter aanwijzing van de gronden, waarop deze voorstelling berust, worden wij verwezen naar p. 103, waar wij lezen, dat er ‘dikwijls nog eene aansporing van anderen noodig was, om hem aan het schrijven te zetten’ en: ‘Remonstranten en Barneveldianen onder zijne vrienden zullen niet nagelaten | |
[pagina 470]
| |
hebben, bij elke voorkomende gelegenheid hem tot dichten aan te sporen.’ Is dat nu alles; dat voldoende grond voor eene, niet juist eervolle, kenschetsing als deze? Brandt's verhaal van schepen Burgh, die, in gesprek met Vondel over Oldenbarnevelt, ‘koutsgewyze’ tot hem zeide: ‘maak er een treurspel van’, is bekend. Maakt dat verhaal Vondel tot de politieke spreektrompet van anderen? En door wiens mond spreekt de dichter dan in Rommelpot van 't Hanekot, Roskam, Harpoen, Haec libertatis ergo, Geuse-Vesper, Morgenwecker der Sabbatisten, Het Radt van Avonturen en zoo menig ander politiek hekeldicht? Dat, en veel meer, moet zooal niet bewezen dan toch zeer waarschijnlijk gemaakt worden, eer men een dichter zóó naar beneden haalt. In den aanvang van zijn boek maakt Dr. Leendertz zich warm over Brandt's voorstelling van Vondel als kousenkooper; hij acht die voorstelling ‘een smet.... geworpen op het karakter van Vondel’ en besteedt een paar bladzijden om den dichter van die ‘ernstige beschuldiging’ te zuiveren. Zelf ziet hij er geen been in, Vondel een spreektrompet van anderen te noemen en acht het zelfs niet noodig voor die zienswijze deugdelijke gronden aan te brengen. Ook hier blijkt weer, dat de een belangrijk acht, wat een ander onbelangrijk voorkomt, en omgekeerd. Wij zien dat opnieuw in het korte hoofdstuk, aan Vondel's Geloofsverandering gewijd. De kortheid van dit hoofdstuk, het kortste van alle, acht ook ik gerechtvaardigd: voor de Roomsch-Katholieken, trotsch op zulk een ‘bekeerling’, is Vondel's overgang tot hunne kerk gewichtiger dan voor ons, die meenen dat die geloofsverandering betrekkelijk weinig invloed heeft geoefend op zijn karakter als mensch en als dichter. Niet gerechtvaardigd schijnt mij, dat Dr. Leendertz drie bladzijden (⅕) van dit hoofdstukje wijdt aan de weerlegging van hetgeen hij zelf ‘een babbelpraatje’ noemt over een huwelijk met een Roomsche weduwe als beweegreden tot des dichters overgang. Ook in dit hoofdstuk geeft de schrijver over het algemeen degelijk werk: ik wijs b.v. op de samenvatting van het geloof der Doopsgezinden in dien tijd, zoo noodig voor wie Vondel's godsdienstig gemoedsleven wil bestudeeren. Vondel's behoefte aan gezag is terecht onder de beweegredenen ge- | |
[pagina 471]
| |
noemd, waarmede wij rekening moeten houden in dezen; overigens echter schijnt dit deel der biografie mij niet gelukkig geslaagd. De door mij, en later door Roomsch-Katholieke Vondelbeoefenaars, gegeven voorstelling van Vondel's overgang als een langdurig proces, dat wij met meer of minder duidelijkheid in zijn leven en zijn werk kunnen waarnemen, wordt door Dr. Leendertz blijkbaar niet aanvaard; hij tracht die voorstelling te weerleggen en door een betere te vervangen. Tegen die poging kan niemand eenig rechtmatig bezwaar hebben; eerder moet men haar op prijs stellen; zelfs erken ik gaarne, dat een paar trekken van Vondels godsdienstige overtuiging door Dr. Leendertz terecht als Doopsgezind of algemeen christelijk worden gekenschetst, waar anderen en ik R.-Katholicisme waanden te zien. Desniettegenstaande schijnt de voorstelling van Vondels overgang, door Dr. Leendertz zelven gegeven, mij niet gelukkig: waar ik haar kan volgen, schijnt zij mij in tegenspraak met zich zelve of onverdedigbaar. Op p. 149-150 lezen wij, dat Vondel omstreeks 1632 met grooten ijver de geschriften der kerkvaders en de oud-christelijke en Roomsche dogmatiek ging bestudeeren; dat hij, als gevolg van die studie, de Roomsche geestelijken en godgeleerden ging waardeeren en ‘bij gevoelige zielen is de stap van waardeering of medelijden tot sympathie niet groot.’ In die richting blijft Vondel, ook volgens Dr. Leendertz voortgaan; in het treurspel Maeghden, dat zeven jaar later verscheen, zien wij volgens onzen biograaf: ‘naast de historische tevens de aesthetische waardeering van de Katholieke kerk’. Nu echter vernemen wij: ‘maar tusschen deze waardeering en den wensch om in die kerk opgenomen te worden, ligt nog een groote afstand’. Dezelfde tegenspraak in de beschouwing van Gysbreght van Aemstel: op p. 173 vernemen wij, dat de dichter van dat stuk ‘geene Roomsche sympathieën’ had; op p. 204: dat ‘de historische waardeering van de Katholieke kerk’ zich ‘zeer duidelijk in den Gysbreght openbaarde’; in Maeghden zelfs ‘naast de historische tevens de aesthetische waardeering’ van die kerk. Behoort die waardeering dan niet tot iemands ‘sympathieën’? Bovendien past die gansche historisch-aesthetische waardeering van het R. Katholicisme eer in het laatst der 18de eeuw en bij de Romantiek dan in de eerste helft der 17de eeuw. | |
[pagina 472]
| |
Naar het mij voorkomt, wordt zij hier door Dr. Leendertz aan Vondel toegeschreven, om te ontkomen aan die dreigende Roomschheid van den Gysbreght. Tegen Brandt en vele tijdgenooten van Vondel in, wil de schrijver dat stuk voor geen geld ‘Roomsch’ genoemd hebben. Hij heeft een paar regels ontdekt in de voorspelling van Rafaël in het laatste bedrijf, waar van, ‘de Hollandsche gemeent’ der 16de eeuw gezegd wordt, dat zij zal ‘schoppen 't Roomsch autaer met kracht uit alle kercken’. ‘Die regels zijn afdoende’ zegt hij. ‘Alleen wie zeer sterk bevooroordeeld is en met alle geweld eene vooropgezette meening wil volhouden, kan trachten er een zoodanigen draai aan te geven, dat deze regels hunne bewijskracht zouden verliezen’. Ondanks dit dreigend vooruitzicht moet ik, in Vondels naam, belijden, dat die regels voor mij niet ‘afdoende’ zijn. Dr. Leendertz is een man van ‘entweder oder’: men is b.v. òf een uitstekend handelsman òf een ‘droomer’ die zijne vrouw de zaak laat drijven; een dichter, die wel wat aan een ‘kousneering’ doet, doch haar liefst aan zijn vrouw overlaat, kan niet bestaan hebben. Zoo ook: men is òf Roomsch òf Protestant - tertium non datur; dat een dichter gaat ‘waggelen’ op een stuk van het geloof, zooals de tijdgenooten naar aanleiding van Gysbreght van Aemstel zeiden; dat zijn ziel, tusschen twee gelooven verdeeld, nu hier dan ginds getrokken wordt; dat hij onmiskenbare blijken geeft van zijne verwantschap met den geest der middeleeuwen en zijne sympathie voor den Roomschen eeredienst en toch nog kan spreken van de Hervorming, die het Roomsch altaar met kracht (geweld) uit alle kerken schopt - dat zijn alles onmogelijke dingen voor Dr. Leendertz - die, vrees ik, reeds duizelig zal zijn geworden van dit ‘draaien’. De eenige, die Gysbreght van Aemstel toentertijd juist beoordeelde ten opzichte der Roomschheid, was, volgens den schrijver, Hugo de Groot. Maar De Groot spreekt in zijn brief aan Vossius alleen over het onverstand dergenen die de vertooning ‘van de gewoonten dier tijden’ niet wilden toelaten; het hart der vraag voor ons: de Roomsche sympathieën des dichters, roert hij niet aan; van ‘historische’ of ‘aesthetische waardeering’ is in zijn brief geen sprake. Bewijzen dat de dichter van Gysbreght van Aemstel | |
[pagina 473]
| |
Roomsche sympathieën had, kan niemand; evenmin echter het tegendeel. Zoolang dat het geval blijft, zal het ieder die eenig gevoel heeft voor den geest der middeleeuwen en voor poëzie, vrij blijven staan in dit stuk die Roomsche sympathieën optemerken en aantewijzen. Overigens schijnt mij wenschelijk, elkander bij verschil van zienswijze niet dadelijk van vooroordeel en draaien te beschuldigen; wat voor den een overtuigende kracht heeft, kan geringe bewijskracht hebben voor een ander. Een voorbeeld van dat laatste vinden wij in een opmerking over Joseph in Dothan (p. 191). Volgens Dr. Leendertz is door Prof. Te Winkel ‘overtuigend aangetoond’, dat Vondel voor zijne Jozef-stukken een en ander overgenomen heeft uit drie ‘bysondere spelen’ over Jozef van zekeren Jan Tonnis. Als ‘opmerkelijk’ staaltje van overneming wijst hij dan, in navolging van Prof. Te Winkel, op de bekende slotregels: Och d'ouders teelen 't kint, en maecken 't groot met smart:
Het kleene treet op 't kleet; de groote treên op 't hart.
De plaats in het stuk van Jan Tonnis, waaraan deze verzen ontleend moeten zijn, luidt: Met rechte mach men wel het spreeck-woort overleggen,
Dat ick ons Voor-ouders wel hebbe horen seggen:
Wanneer een Kindt met d'Ouders speelt,
En kinderlycke Deunties queelt,
Soo treet het Vaeder op die schoot:
Maar als het, meerder ende groot,
Tot Mannelycken ouder wert,
Soo treet het Vader op het hert.
Waar bleef de critische zin van den philoloog Leendertz, toen deze verzen hem overtuigden? Tonnis zelf zegt ons, dat wij hier te doen hebben met een spreeck-woort, dat hij zijn ‘voor-ouders’ wel heeft hooren gebruiken; inderdaad wordt het reeds aangetroffen in een Nederlandschen spreekwoorden-bundel van het midden der 17de eeuwGa naar voetnoot1); maar Vondel kan dat spreekwoord niet van ouderen gehoord, hij | |
[pagina 474]
| |
moet het aan een bepaald tooneelstuk ontleend hebben!Ga naar voetnoot1) Uit deze ‘overtuigende’ plaats blijkt dus slechts, dat er meer gelijk dan eigen is.
Dat wij bij deze deelen der biografie lang hebben vertoefd, heeft zijn goede reden: in deze en dergelijke zaken ligt de kern van dit nieuwe Leven van Vondel. In die kern - het is noodig, dat nog eens met nadruk te verklaren na zoo veel strijd tegen den geachten Schrijver - is veel degelijk werk, vrucht van grondig onderzoek. Dr. Leendertz schijnt mij als geknipt om een commentaar op Brandt's Leven van Vondel te schrijven of een bundel Quaestiones Vondelianae samentestellen. Echter, niet dat was hem gevraagd, maar ‘een populair boek over Vondel’; hij moest Vondels leven aan een publiek van eenige ontwikkeling vertellen. Naar het mij voorkomt, liggen de gaven van dezen degelijken uitgever en geschiedvorscher nu juist niet in het epische genre. De verteller Leendertz heeft een lastigen kameraad in den polemisch aangelegden geschiedvorscher; voortdurend valt deze hem in de rede en neemt de aandacht van den lezer voor zich in beslag. Geheel onbewust is onze biograaf van die omstandigheid niet; op p. XII der Voorrede immers lezen wij: ‘Onjuiste voorstellingen van anderen moesten soms ook medegedeeld worden.’ Maar wie dit boek doorlezen en zijne aandacht gevestigd heeft op p. 7, 18, 24 vlgg., 28, 47, 69, 107, 122, 269, 345, 359, 374 en zoo menige andere bladzijde, ziet wel, dat het ‘soms’ van Dr. Leendertz een minder gelukkig gekozen woord moet heeten. Zelfs een verhaaltje als dat over de ontmoeting tusschen Vondel en den bloemschilder Zegers, dat van allerlei andere kunstenaars verteld en door den auteur zelf met ‘legende’ wordt betiteld, is ons niet gespaard; evenmin de polemiek over de allegorische verklaring van De | |
[pagina 475]
| |
Leeuwendalers, al wordt erkend, dat ‘tegenwoordig slechts zeer weinigen eene dergelijke verklaring aannemen’; noch die van Lucifer, al acht Leendertz terecht ‘de onhoudbaarheid van deze beschouwing afdoende bewezen’. Verdedigbaar is dit toegeven aan polemische neigingen slechts dan, wanneer men door een boek over Vondel vooral anderen wil opwekken tot studie van Vondels leven en werken. Die bedoeling is den auteur inderdaad niet vreemd; in de Voorrede schrijft hij: ‘In de hoop, dat ook dit boek voor sommigen - mocht het zijn: velen - een prikkel zal zijn om zelfstandig studie van Vondel te maken, geef ik hier een klein lijstje van die werken, waarmede men dient te beginnen.’ Maar niemand kan twee heeren dienen; ware de polemiek verwezen naar een plaats waar zij niemand kon hinderen: achter den tekst, dan had zij dien tekst zelven niet zoo tweeslachtig kunnen maken, als hij nu, tot schade van het geheel, geworden is. In dat geheel bekleedt de behandeling van Vondels poëzie een ondergeschikte plaats. Niet alsof van de onderscheiden grootere en kleinere gedichten geen melding is gemaakt; integendeel, verreweg de meeste van eenige beteekenis, treurspelen, lyrische en epische gedichten, vertalingen, zijn in chronologische orde opgesomd, niet zelden voorzien van een inhoudsopgaaf of van eenige mededeeling aangaande de personen, waarop zij betrekking hebben. Genoemd zijn Vondels grootere en kleinere dichtwerken wel; niet: behandeld, zooals zij in een Leven van Vondel behooren behandeld te worden. Hoe anders toont deze biograaf zich, waar hij over Vondels uiterlijk leven schrijft of over een half-theologisch, half literair-historisch onderwerp als Vondels geloofsverandering, dan waar hij over Vondels poëzie moet spreken. In het eerste geval zien wij hem in zijne kracht, vol belangstelling die geen ruimte spaart, niet zelden een eigen voorstelling der dingen verdedigend, die afwijkt van de heerschende; in het laatste geval bemerken wij van dat alles weinig. Hier en daar vinden wij ook in de behandeling van Vondels poëzie iets eigens; zoo b,v. de beschouwing van Het Pascha, het ontstaan van het lijkdicht op Vondels vrouw (p. 159), het verschil der karakters van Petrus en Paulus (p. 212); doch doorgaans is hetgeen Dr. Leendertz hier geeft m.i. uiterst | |
[pagina 476]
| |
sober of beneden het peil van goede literaire karakteristiek. Typisch is de leukheid, waarmede naar aanleiding van Lucifer wordt gezegd: ‘Het is hier de plaats niet om de verdiensten van het treurspel te ontvouwen of eene ontleding van het stuk te geven, hoe aantrekkelijk de stof ook is.’ Indien een lezer zich hier niet te eenenmale overbluft voelt, dan zal hij al licht vragen: waar is het dan wel de plaats, zoo niet in een Leven van Vondel? Typisch noemde ik deze wijze van er zich afmaken - dat is het inderdaad - omdat op gelijke wijze gehandeld wordt met zoo menig ander treurspel, zoo menig ander grooter of kleiner gedicht, die tot Vondels schoonste of eigenaardigste werken behooren. Wat wij over Vondels opvatting der dramatische kunst vernemen (vgl. p. 335), meerendeels ontleend aan des dichters eigen Berechten vóór die stukken, brengt ons niets eigens en laat tal van gewichtige vragen ter zijde; waar belangrijke treurspelen als Jozef in Dothan, Adam in Ballingschap, Gysbreght van Aemstel ter sprake komen, zoeken wij tevergeefs naar opmerkingen of mededeelingen over de karakters, de reien, het lyrisch intermezzo, den dialoog en dergelijke zaken. Niet anders staat het met de lyriek: van Vondel's hekeldichten zegt Dr. Leendertz dat zij ‘geene andere dan artistieke waarde hebben. De redeneering is meestal zwak, en bewijzen kan men er niet uit putten’ (p. 138-9)Ga naar voetnoot1); van de Vertroostinge aen Geeraerdt Vossius, dat dit gedicht ‘in bijna geen enkele bloemlezing ontbreekt’: daarop worden dan de beide ‘treffendste strofen’ medegedeeld. Uiterst sober of onvoldoende is ook, wat wij vernemen over Vondel's verhouding tot de Oudheid: het Derde Hoofdstuk draagt tot titel Voortgezette klassieke studiën; doch wie dat hoofdstuk doorlezen heeft, zal zien, dat deze vlag de lading niet dekt: het gansche hoofdstuk telt 24 bladzijden, daarvan zijn ternauwernood een drietal gewijd aan eenige mededeelingen over de Renaissance en des dichters verhouding tot haar; een zonderlingen indruk maakt het ook op pag. 290-1 Vondel's opvatting van kunst besproken te zien, zonder dat met een woord gerept wordt van hetgeen hij in dezen aan de Ouden te danken had. | |
[pagina 477]
| |
Acht Dr. Leendertz al deze en dergelijke deelen van Vondel's leven minder gewichtig dan des dichters uiterlijke levensomstandigheden? Wij moeten dat wel gaan vermoeden, nu wij aan de laatste zooveel meer belangstelling en, naar verhouding, zooveel meer plaats gegeven zien dan aan de eerste. Dat vermoeden krijgt meer zekerheid, doordat de schrijver reeds bij den aanvang van zijn Eerste Hoofdstuk vervuld blijkt van belangstelling voor ‘de uiterlijke levensomstandigheden van een dichter, van een kunstenaar in het algemeen’ en over het belangrijke daarvan uitweidt. Het is waar, dat de schrijver hier grenzen erkent: ‘zoodra wij voor iemand liefde, eerbied, bewondering hebben opgevat, zal alles wat hem betreft, onze belangstelling wekken. Maar ook hier heeft het gevoel de leiding van het verstand noodig; ontbreekt die, dan krijgen wij verzamelingen tandenstokers van beroemde personen en dergelijke dwaasheden.’ Dat is weer een staaltje van het ‘entweder oder’, dat wij boven vermeldden. De vraag die elk biograaf in dezen voor zich zelven heeft te beantwoorden, is natuurlijk niet: òf alle uiterlijke levensomstandigheden tot het geringste toe òf volslagen verwaarloozing daarvan; maar: in welke verhouding moeten uiterlijk en innerlijk leven tot elkander gebracht worden? En dan moet m.i. het antwoord zijn: dat aan het innerlijk leven de voorrang toekomt boven het uiterlijk en, in een biografie van een kunstenaar, aan zijn werk boven zijn uiterlijk leven. Erkennend, dat het onderscheid tusschen innerlijk en uiterlijk leven gebrekkig is, dat het innerlijk leven zich veelvuldig openbaart in het uiterlijk, dat de een de grenzen hier anders zal trekken dan de ander, zijn wij toch tevens van oordeel, dat wij dit gebrekkig onderscheid niet kunnen missen; en dan, niet zóóver loopen de grenzen uiteen of men zal het er wel over eens zijn, dat b.v. iemands verhouding tot geloof, zedelijkheid, kunst, natuur en zijn gansche overige gemoedsleven tot het innerlijk leven behooren. Dr. Leendertz voert nog andere argumenten aan, die wij - nu het een gewichtig beginsel geldt - niet onvermeld noch onweersproken mogen laten. ‘Bij een episch dichter als Homerus’, lezen wij op bladzijde 2, ‘bij de zoogenaamde objectieve kunstenaars in het algemeen, kan het ons tot op | |
[pagina 478]
| |
zekere hoogte vrij wel onverschillig zijn, of wij hen persoonlijk nader kennen of niet. Maar bij de meer subjectieve kunstenaars, bij de lyrische dichters in de eerste plaats, is eene nauwkeurige kennis van hun persoon en hun leven niet alleen gewenscht, maar onontbeerlijk voor het juist begrijpen van hunne werken, En hierdoor toch alleen komt men tot een volkomen genieten˙.’ Dat sluit als een bus! Echter, indien Dr. Leendertz nog eens denkt aan zijne tandenstokers van beroemde personen en wat verder met de digestie der beroemden moge samenhangen, dan zal hij toch erkennen, dat de samenhang tusschen weten en genieten slechts binnen zekere grenzen geldt. Zoo vat ik b.v. niet wat ons letterkundig genot van Vondels poëzie heeft uittestaan met de hreedvoerige beschouwing van den omweg, door Vondels vader gemaakt op zijne reis van Keulen naar Holland; met de, inderdaad nauwkeurige en betrouwbare, mededeelingen aangaande testamenten en andere financieele schikkingen in de familie Vondel; met zooveel meer dat zich hier onrechtmatig ‘breit macht’. ‘Eene liefdevolle belangstelling’, zegt de biograaf, ‘drijft ons tot het zoeken van steeds meer bijzonderheden, omdat men nooit van te voren kan weten, of niet door eene schijnbare nietigheid een geheel nieuw licht geworpen wordt op datgene, wat wij reeds voldoende meenden te kennen.’ Over de wenschelijkheid om onze kennis van het verleden te blijven vergrooten, zal wel weinig verschil van meening bestaan, en hoe gewichtig nieuwe vondsten ook voor de Vondel-studie kunnen zijn, zien wij nergens duidelijker dan in de belangrijke mededeelingen van den heer J.F.M. Sterck in de Verslagen van ‘Het Vondel-Museum’ (1904-1910). Hoever dat zoeken van steeds meer bijzonderheden mag gaan, onder de leus: ‘men kan nooit weten waar het goed voor is’, moet ieder geschiedvorscher of geschiedschrijver voor zich zelf uitmaken. Op het zoeken en vinden komt het in dezen echter niet aan, maar op de vraag: wat zal men met het gevondene doen? De ervaring nu leert, dat vele vinders zóó ingenomen zijn met hunne vondsten, dat zij publicatie daarvan als iets vanzelf sprekends beschouwen. Wordt zoo'n ‘vondeling’ een plaats gegeven in een grooter geheel, dan kan het licht gebeuren, dat hij de eigen kinderen | |
[pagina 479]
| |
des huizes verdringt van de plaats die hun toekomt. Een Leven van Vondel, waarin het innerlijk leven en de kunst van den dichter de voornaamste plaats innemen, zal de eerste helft van dat leven beknopt behandelen; immers Vondel ontwikkelt zich langzaam, toont zich eerst in Gysbreght van Aemstel (1637) in zijn volle kracht. De tweede helft zal breeder ontplootd moeten worden, daar Vondels poëzie doet denken aan die stroomen waarvan hij zelf in zijne Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste zegt, dat zij ‘niet af maer altijt toenemen, en met eenen vollen boezem endelijck in de rijcke zee uitbruizen’. In deze biografie is het juist andersom. Dat is niet ontgaan aan den biograaf, die zich daaromtrent in zijne Voorrede aldus verantwoordt: ‘De ongelijkmatigheid van de verschillende deelen is een noodzakelijk gevolg van den opzet. Wil men trachten een beeld van Vondels ontwikkeling te geven, dan moet de tijd, waarin die ontwikkeling plaats had, het uitvoerigst geteekend worden. Wien het om zuiver kunstgenot te doen is, zal daarentegen den meesten nadruk moeten leggen op den tijd van des dichters hoogsten bloei. Hier echter begint dan j uist eene beknoptere behandeling’. Tegenover deze verantwoording moet ik het volgende stellen: 1o aan Dr. Leendertz was niet opgedragen ‘een beeld van Vondels ontwikkeling’ te geven, maar een beeld van ‘Vondels leven’; zulk een ‘leven’ omvat zoowel het wezen als de wording van iemands persoonlijkheid en de biograaf beperkt hier dus zijne taak zonder rechtmatige reden; 2o de tegenstelling tusschen den man, die ‘een beeld van Vondels ontwikkeling’ wil geven en den ander, ‘wien het om zuiver kunstgenot te doen is’, heeft geen recht van bestaan: onder ‘Vondels ontwikkeling’ moet toch evenzeer de ontwikkeling van den dichter en die zijner kunst begrepen worden; 3o met den man, wien het ‘om zuiver kunstgenot’ te doen is, hebben wij geen rekening te houden waar sprake is van een Leven van Vondel; zoo'n man zal slechts den dichter Vondel of de poëzie van Vondel behandelen en dat ook in den titel van zijn werk doen uitkomen. Afdoende schijnt deze verantwoording mij dus niet; ik zou de ongelijkmatigheid van de deelen der biografie op de volgende wijze willen verklaren. In het eerste deel van Vondels leven is allerlei dat voor een biograaf van Dr. Leendertz' aanleg, | |
[pagina 480]
| |
neigingen en opvatting aantrekkelijk en belangrijk is: de lotgevallen van des dichters ouders en grootouders, de uitwijking naar en het verblijf in Keulen, de reis met een omweg naar Holland, de polemiek tegen Brandt over Vondels werkzaamheid in de ‘kousneering’, Vondels houding in den strijd tusschen Remonstranten en Contraremonstranten, de vervolging en het proces naar aanleiding van Palamedes, de politieke achtergrond der Hekeldichten, de dood van dierbare bloedverwanten, de polemiek over de geloofsverandering, over de vriendschap met Hooft en zooveel meer dat hier ongenoemd blijft. Het tweede deel van Vondels leven bevat wel het een en ander van dien aard: het Brandt-Vondel-vraagstuk, de geschiedenis van Lucifer, de lotgevallen van Joost Jr., het suppoostschap aan de Bank van Leening, Vondels testamenten, de geschiedenis zijner laatste levensjaren; doch naar verhouding veel minder; overigens heeft de biograaf hier slechts met de poëzie te doen; vandaar dat men in dit deel vindt hetgeen Dr. Leendertz noemt ‘eene beknoptere behandeling’.
‘Een populair boek over Vondel, op de hoogte der wetenschap’ - dat was de taak Dr. Leendertz opgedragen en door hem aanvaard. Dat dit Leven van Vondel ‘op de hoogte der wetenschap’ mag heeten, hebben wij boven reeds gezien. Een populair boek is het ook in den zin door den schrijver daaraan gehecht: ‘dat de beschaafde lezer, zonder voorafgaande studie van het onderwerp, het boek lezen kan.’ Zal het er veel toe bijdragen, Voudel populair of minder impopulair te maken? Hoog kunnen wij onze verwachting daaromtrent niet spannen; wie Vondel minder impopulair wil maken, zal de belangstelling van het publiek toch vooral op des dichters innerlijk leven en zijne poëzie moeten richten. Maar eenigen invloed ten goede zal dit boek toch wel kunnen oefenen: de gedichten van Vondel, hier geheel of gedeeltelijk opgenomen, zullen daartoe iets kunnen bijdragen; niet minder het fraaie uiterlijk van het boek en de talrijke, voortreffelijk gereproduceerde portretten, afbeeldingen van gebouwen, facsimile's van handschriften of acten, waarvoor wij met Dr. Leendertz den heer Moes, directeur van 's Rijks Prentenkabinet, dankbaar moeten zijn. | |
[pagina 481]
| |
In het beste licht komt deze biografie echter te staan, wanneer men haar beschouwt als hulpmiddel bij de studie van Vondel. Wie het boek slechts uit dat oogpunt beschouwt - en gaarne besluit ik daarmede - waardeert den wetenschappelijken zin en den lust tot onderzoek van dezen biograaf, die over het algemeen zoo volledig, nauwkeurig en betrouwbaar is; die, ook waar men het niet eens kan zijn met zijne opvatting, doorgaans blijk geeft van grondig onderzoek. Door die eigenschappen is het Dr. Leendertz mogelijk geweest, een boek over Vondel samen te stellen, dat weliswaar Brandt's werk vervangen noch evenaren kan, doch dat elken onderzoeker van Vondels leven goede diensten zal bewijzen; en zoo den weg helpen bereiden voor den man, die ons volk eenmaal een Leven van Vondel moge schenken, onzen eersten dichter waardig. G. Kalff. |
|