| |
| |
| |
De kunst van het genieten.
I.
Waar geen genieting is.
Zonder vleugels voelt het gemoed zijn zwaarte. Zooals Plato in den Phaedrus voorstelt, begint in de menscheziel een aangroeien van vleugels, zoodra zij verrukt voor de schoone dingen stil houdt. Er is ook een gevleugeldheid onmisbaar, er is lichtheid noodig, om te kunnen genieten; lichtheid van gang, tred, beweging; lichtvaardigheid; zooals op den eersten dag der vakantie, na den langdurigen arbeid, opeens een elasticiteit onze leden aandoet en de mensch zingend door de velden gaat. Euforion is de blijde genieter, wanneer hij aan Faust en Helena ontspringt, hen toeroepend:
Het zware gemoed geniet niet; zij het bezwaard of zij het zwaarwichtig van innerlijke struktuur; de voeten van dien onbevleugelde staan op de aarde als graniet. Ernst is zijn wezen. Het is goed om ernstig te zijn; maar het is armoede zoo men niet anders kan. Bij sommige menschen is de ernst een rijkdom, daar hun wezen ook deze zijde heeft; maar bij velen is de ernst het eenige wat zij hebben. Er zijn er dan
| |
| |
ook, voor wie het lot niet veel meer dan de ernstigheid over heeft. In het overladen gezin, waar de honger doorbreekt, en in het bedroefde hart, dat sinds tijden niets zag dan zijn verlies, is de ernst de eenige toon, die wordt aangeslagen. Maar er zijn er, aan wie lot noch samenleving deze beperking oplegt, doch wier innerlijk maaksel hen tot den duurzamen ernst doemt. Er zijn er, wien de innerlijke zwaarte geen vreugde vergunt; want de vreugde ligt iets hooger dan het bereik onzer normale lengte en er behoort bevleugeling toe om haar te grijpen.
Bij den zwaren mensch gaat alles langzaam. Hij denkt en arbeidt langzaam en heeft lang noodig, eer hij zijn omgeving vertrouwt. De innerlijke veerkracht werkt niet mede of ontbreekt. Terwijl de lichterlevende argeloos den gloed zijns genietens ontsteekt aan de vonk zijner omgeving, is het zwaargebouwde gemoed achterdochtig en geeft zich niet, zoodat hij niet ontvangt. Deze trage mensch is niet zoo spoedig verzekerd van de schoonheid, die hij voor oogen heeft, en voelt zich niet zoo aanstonds met de dingen in verstandhouding. Misschien is het tulpenveld, waarvoor hij staat, te rood in het landschap, of het stadsgezicht te zeer ontsierd door dien éénen gevel... hoe het zij, hij zou geheel deskundig willen zijn, eer hij wist of men hier genieten mocht. Zijn vreugd zal beginnen, zoodra hij met zijn ernstige bezadigdheid heeft afgerekend; maar langzaam gaand, zoo komt hij nooit aan het einde van zijn ernst. Hij kan niet heenspringen over zijn zwaren aanleg, de onbevleugelde! Zoo ergeren zich de knapen op school aan zichzelf, daar ze moeten nawerken, terwijl de heele troep der klasgenooten is aan het spelen in den tuin.
De lager-menschelijke wezens, waarvan de mythologie verhaalt, genieten niet: de cycloop, die alleen maar vraatzucht, Cacus, die alleen maar roofzucht is. Deze wezens zijn zoo traag, onelastisch, geestesarm, met één drang geboren, dat hun de lenigheid van gang ontbreekt, de lichtheid van innerlijk wezen, zonder welke niemand het genieten kent. In het zielsgesteente dringt geen vreugde door.
Van het genieten is geen geschiedschrijving mogelijk, zooals er een geschiedenis des lijdens in. Het grootsche wordt opgeteekend, maar het vluchtige niet; en de geschiedenis als een verhaal van de gewichtigheden, waarmee de
| |
| |
wereld is bezwaard, is noodzakelijkerwijs een geschiedenis van den ernst. De oorlogen, die gevoerd worden en de verbonden, die men sluit; de verdragen van verre strekking en waarbij niemand lacht; de gevaarlijke ondernemingen en wereldberoemde werken van onnoembare beteekenis: zij zijn het die men aan de vergetelheid ontrukt, omdat zij het zichzelve doen. De figuren der geschiedenis zijn ondernemers, wetgevers, regeerders, ontdekkers, tirannen, waaghalzen, genieën en heethoofden, met eerbied of met schande beladen en die, als eenmaal Atlas, een wereld op hun schouders droegen: Herakles, die den Nemeïschen leeuw versloeg; Odysseus, die met het gevaar der zeeën worstelde; Agamemnon, die na een langen strijd werd vermoord; Caesar, die Gallië overwon door het geweld der legers. Van deze onvergetelijken gewaagt de historie. Zij hebben eer verworven met hunne moeiten en geschiedenis gemaakt uit hun zwoegen en uit de rampen hunner slachtoffers.
Omdat de geschiedenis een relaas is van groote bewegingen, aantochten der massa, gedreven door de kreet des bloeds of van den honger, is er geen geschiedenis van het genieten. In de massale bewegingen gaat de vreugde onder; in de gezamenlijke kreet wordt haar stem niet gehoord. Indo-Germanen trekken in horden voorwaarts. Kelten, Slaven, Hunnen rukken op; de legers der kruisvaarders verzamelen zich; het gele ras dreigt; de groote revolutie gilt; het proletariaat werkt zich op... Maar de vreugde is daar, waar zich de vrije ziel met luchtigen wiekslag beweegt.
Omdat het genieten niet wichtig genoeg is voor geschiedschrijving, daarom is het, gelegen binnen de ziel, alle aandacht waard.
| |
II.
Het voorwerp der genieting.
De mensch ontsteekt zijn genot aan een voorwerp.
De vreugde is om iets; zij is om een lief gelaat of om het zomerweer, om de vakantie, de vriendschap of het stadsgezicht. Zoo niets onze aandacht boeit, is er ook geen vreugd. Meen niet dat de mensch, die met zijn oogen toe, in zijn eentje zit te genieten, geen voorwerp heeft, waaraan zijn
| |
| |
vreugd ontspringt! Juist hij is met zijn voorwerp bezig; hij geniet van het zomerweer of van zijn innerlijke stadsgezicht. Het genieten is een ontvankelijkheid, waarbij de mensch zich in de afstraling van een zon, welke dan ook, verheugt. Het kan zijn, dat een slootje, waarin wij kijken, of een wolkje, dat onze aandacht trekt, deze afstraling geeft aan ons gemoed: zonder voorwerp breekt geen genieten aan.
Wie de kunst van het genieten leeren wil, moet deze eerste waarheid wel bedenken.
Doch hier dient men wel te onderscheiden! Niet die voorwerpen geven het genot, die voor het genot bedoeld zijn, maar de onbedoelde. De bedoelde geven iets anders, namelijk amusement. En er ligt een afstand van mijlen tusschen het genieten en het amusement. Want is niet het laatste, zooals ook het woord uitdrukt, een afwezigheid der musen; een zich onthouden van de muse; terwijl juist het genieten een zegen is, welke ons de muse geeft? Van een kunst des amusements is geen sprake, maar van een kunst des genietens wel. Zoo zijn het ook andere menschen, die zich aan het amusement te goed doen, dan die bekwaam zijn om te genieten.
Naar het amusement gaat men toe en het genieten komt van zelf. Het voorwerp waaraan men zich behaagt, is verschillend in beide gevallen; het is in het eene geval expres, bedoeld, uitgekozen, aangewezen, kunstmatig ingericht en tentoongesteld. In het ander geval is het voorwerp van nature aanwezig en argeloos. Niemand kan langs het amuseerend voorwerp voorbij loopen, zonder te weten dat het hier aanwezig is; maar langs het voorwerp der genietingen loopt men al te licht onwetend voorbij.
De clown is een voorwerp tot amusement; ga hem opzoeken om te lachen en hoe groot zal het pleizier zijn, dat hij heden avond verschaft! Ge moet het bloemen-corso zien, want clowns en kinematografen en het circus zijn voor u misschien te grof. Ook het bloemen-corso is een amusement. Of liever nog het steekspel, daar het zoo zeldzaam is. Het is immers ingesteld voor het pleizier van vele menschen, en wat zult ge u vermaken, zoo het weer maar niet al te heet is! Of zoek nog liever uw vermaak wat verder, omdat de heele stadsbevolking naar zoo'n steekspel loopt. Zou de waterval van Schaffhausen niet nog aardiger zijn, daar hij als het ware
| |
| |
bij de schepping der wereld voor ons pleizier is ingesteld, en zou het ook niet ondankbaar zijn zoo gij, die het kunt betalen, van dit kostelijk vermaak geen partij trokt? Of zou het u nog meer amuseeren, aan een ballon-vaart mee te doen of met een vliegmachine de zee over te steken? Is er iets denkbaar, dat prikkelender pleizier geeft dan dit zeldzame, dit expres voor de élite der moderne wereld uitgevonden sensatie-spel? Als ge er goed afkwaamt ware de vliegreis voor u het hoogst denkbare amusement.
Het genieten echter heeft als voorwerp het onbedoelde. En alleen die mensch kan genieten, die de bestaande vermaken niet noodig heeft. Het zware gemoed heeft noodig aangeprikkeld en opgebeurd te worden. Het moet mechanisch aan het lachen gezet, doordat een clown gezichten trekt of een huis kinematografisch inzakt op de disputen van een onminzaam echtpaar. Maar wel beschouwd zijn al deze kunstmatigheden en deze zoo uitdrukkelijk voorgeschreven voorwerpen, recepten en medicijnen tegen de innerlijke zwaarmoedighcid en de verveling. Wie genieten kan, geniet van het onbedoelde voorwerp, en zoo hij dit vermag, geniet hij van sommige der bedoelde voorwerpen ook.
Een bekend versje, dat zijn inhoud aardiger bedoelt dan uitspreekt, zegt dat poezie overal is. Ook het voorwerp van genieten is overal. En wat kan onbedoelder en meer onvoorbedacht zijn, dan 't geen zich voordoet overal? of voor kàn doen? Hier voor uw voeten kan het rijzen uit den grond. Het kan in de avondlucht zich vertoonen of in uw huiskamer, in uw bloementuin, in de landschappen uwer fantasie, en in uw herinneringen. Ga den hoek om en gij ontmoet het voorwerp van uw genieten... Het is bijna alleen een kwestie van ontvankelijkheid.
Bijna alleen, maar niet geheel. De niet-ontvankelijke mensch leeft zonder het genieten, ook al was hij door een wereld van schoonheden omringd. Maar de wel ontvankelijke heeft, ook al is zijn oogenblikkelijke dispositie nog zoo gunstig, toch het voorwerp noodig, waaraan hij tot genieten komt. De honger wordt niet verzadigd van zichzelf, maar van het voedsel; en de bekwaamheid tot het genieten heeft al evenzoo een voedsel noodig, een voorwerp waaraan zij te gast gaat.
Van het kleur- en vormrijke beeld der wereld genieten wij.
| |
| |
| |
III.
Ontvankelijkheid.
Maar meer dan van het voorwerp, hangt de mogelijkheid der genieting af van den genieter zelf.
Een mensch moet ontvankelijk zijn; en nu is ontvankelijkheid allerminst een passieve aanvaarding van geschenken, die ons van elders worden toegereikt. Er zijn wel bedelaars, die zoo gaarne wat genietens zouden aannemen als gave van iemands barmhartigheid. Ze kijken de voorbijgangers aan, uitvragend wie hunner een stuk meegeeft van den rijkdom, voor hen niet weggelegd. De pretendent, die kalmpjes zit af te wachten tot men hem koning maakt, onderwijl zijn statieus gewaad reinigend van de vlekken; of die niet eenmaal zoo werkzaam, uit het venster ziet hoe hoog de zon staat aan den hemel... hoort van ver het gejubel der schare, waarmee zijn bezielder tegenstander wordt begroet.
Men heeft eerlang gemeend, dat de zuiverste houding des levens die was, waarbij de menschelijke geest niets deed uit zichzelf; gelijk ook zekere religie meent, dat wij in de machteloosheid der zonden moeten afwachten, totdat er verlossing komt. Het oude voorschrift der kennis luidt, dat wij een blank schrijfbord moeten zijn, waarop de werkelijkheid haar letters grift: tabula rasa. ‘Zoo gij uit uzelf iets aan uw indrukken toedoet, zijn ze niet meer zuiver. De werkelijkheid wil geheel van buiten af tot u naderen; en zoo roerloos als de priester moet stilzitten, wanneer het goddelijke aankomt, zoo roerloos moet de mensch zich houden, wanneer hij de werkelijkheid wil verstaan. Ook voor het zuivere genieten, wees ontvankelijk in den passieven zin des woords.’
Het is begrijpelijk dat zulke theorie voor vol werd gehouden, toen de tegenovergestelde leegliep, volgens welke alle kennis uit de vernuftspelen onzes intellekts volgen moest. Maar inderdaad is de meening, dat wij passief kùnnen zijn, even verwerpelijk als die andere, dat wij, om te kennen, te deugen of te genieten, passief mòeten zijn, afwachtend of er ook wat komt. Zelfs de liefhebber, die bewegingloos op het mos gaat zitten, in de hoop dat de vlinder, die hij vangen wil, op zijn neus zich neerlaat, - zelfs hij is met
| |
| |
stillen humor en ingehouden lach vervuld, en spant zich opdat hij vangen moge.
De zuiverste houding des levens is niet de afwachting of eenig lotgeval als een goede genius, terwijl wij slapen, ons de zaligheid in den schoot werpt; maar is de aktiviteit. En ook om te genieten moeten wij ontvankelijk zijn in den aktieven zin des woords.
De zieletoestand der ontvankelijkheid, die het meest passief is, is... indifferentie. Wie wat loopt te slingeren over den weg en onverschillig wat neuriet, een straatje omgaand, heeft geen oplettendheid, maar verzinkt in den chaotischen toestand, waarin alles niets is. Om te genieten moet men uit dien halfslaap wakker schrikken; want de ware ontvankelijkheid gaat in een andere richting dan deze, welke alleen maar de schimmige verschijning der voorwerpen ziet voorbijgaan en ten slotte van al dit bewegen en van al dit velerlei droefgeestig wordt. De indifferente ontvankelijkheid is een begin der vermoeienis en wijst heen naar een uiterste, waarin de mensch nog juist genoeg leven over heeft om zich te kunnen ergeren. Het voorwerp dat kon vreugde geven, prikkelt nu en ten laatste verzamelt de vermoeide zijn resteerende krachten bijeen om het voorwerp te vervloeken.
Dan zegt hij: ‘alle dingen worden zoo moe, dat niemand het zou kunnen uitspreken. Van alle dingen word ik zoo moe, dat ik het in geen heel menschenleven zou kunnen uitspreken. Ook al had ik de energie van de gezonden, en den lust van wie het woord in stroom doen voortwellen, toch zou ik daarmee niet kunnen zeggen, hóe moe mij de wereld maakt, die in hopelooze dofheid mij omringt. De zon gaat op en de zon gaat onder, om op te gaan vóor haar vernieuwden ondergang. Vernieuwde? wat zeg ik? haar verouderden ondergang! want wat is er aan het matte spel der dingen anders dan vruchtelooze veroudering, waaraan zich slechts het hart van argelooze kijkers vergast? Alles is reeds geweest te voren!’
Schon dagewesen, zegt de indifferente ontvankelijkheid, zoodra zij tot haar natuurlijk einde, de vermoeidheid, komt. En met dat woord vermoordt zij de vreugde eer deze opluikt. Want is er grooter ontnuchtering dan van het heerlijke te ontdekken dat het al versleten is? De roos, die u behaagt,
| |
| |
is... kopie van een vroegere, die op haar beurt kopie was. Verwijs uw vreugd naar een voorheen, dat naar een vorig voorheen verwijst. Et sic in infinitum. De bekoring der dingen berust in hun frischheid en vrije spraak: de ontgoocheling bestaat hierin, dat men ze onthult als namaak van een beeld, dat op zijn tijd bezweek. Hoe weinig is de vermoeide, hoe weinig is de indifferente, de on-aktieve ontvankelijkheid tot genieten in staat! Laat zij passief het voorwerp op zich toe, het is uit gemis aan weerstand. En zoo zeker als zij den eeuwigen slaap verkiest boven alles, zoo zeker is de heele voorwerpswereld haar slechts een verhindering voor dit toegeknikte ideaal.
De indifferente ziet van alle dingen slechts dat ze bestaan. Van alles de existentie, van niets de essentie; van alles de verschijning, van niets het wezen; van alles de feitelijkheid, van niets het ware. Het loutere ‘bestaan’; is dat niet de eindelooze herhaling en de zinleege optelsom der dingen? En is dus de passieve, indifferente ontvankelijkheid, tot iets anders dan tot de vermoeiing en tot de vreugdeloosheid geboren?
Om te genieten moeten wij, ik herhaal het, ontvankelijk zijn in den aktieven zin des woords. Er moet een innerlijke toestand zijn, die noch moedwillig streven noch spanningloosheid is. De ontvankelijke mensch is vol aandacht voor het kleur- en vormrijke beeld der wereld.
| |
IV.
De belangelooze aandacht.
Zoo wij bedenken, dat het genieten geschonken wordt aan een aktieve ontvankelijkheid, maar dat het ons ontgaat zoodra wij er (aktief) naar streven, is er eenige reden om te wanhopen. Wij hebben gezegd, dat degeen, die zijn genot niet maar afwacht, doch beoogt, zijn genieting verlaagt tot amusement: alleen het onbedoelde voorwerp is genietelijk. Maar nu is de zaak evenzoo mis wanneer onze ontvankelijkheid passief is. Hoe moeilijk is hier de juiste onderscheiding - of zou hier misschien de finesse gelegen zijn, de eigenlijke zenuw des genietens?
Indien het nu zoo gesteld ware, dat het verschil van
| |
| |
amusement en genieting kortweg in het voorwerp lag, dan ware een scheidslijn gemakkelijk te trekken tusschen de ware ontvankelijkheid en het onware streven. Aangenomen dat het circus amusement en het duinlandschap genieting geeft, zoo zouden wij een lijst van circus-gelijkende en een van duinlandschap-gelijkende voorwerpen kunnen opstellen. Maar ieder weet hoezeer het voorwerp zich wijzigt door onze opvatting, en dat wij van alles alles kunnen maken. Naar dat wij gezind zijn, vervormen wij de wereld en wenden haar voor onze doeleinden aan. Men kan immers een clown gaan opzoeken om hem te beklagen, zoodat hij krachtens onze intentie, van voorwerp des pleiziers tot voorwerp van medelijden wordt. Zoo kan het ook, dat het voorwerp der genieting tot niet meer dan amusement worde aangewend. Het stadsvolk, dat Zondags naar de duinen trekt met boterhammen, amuseert zich, terwijl de duinen geen circus zijn, tot ons vermaak ingesteld. Ook het amusement mag bestaan, zoo men slechts niet meent, dat daarbij de kunst des genietens beoefend wordt. Wie het voorwerp des genietens zonder de reserve van het fijne gevoel behandelt, heeft aanstonds zijn vreugde verlaagd.
Het is alhier mogelijk in te zien, in welken zielstoestand toch eigenlijk die aktieve ontvankelijkheid, waarvan wij spreken, bestaat. Juist bij het misbruik des voorwerps wordt verstaanbaar, waarin het rechte gebruik gelegen is: de mensch die zich gaat amuseeren daar waar een ander geniet, stelt zichzelf ten doel zijner uitspanning. Met geenerlei bepaalde ontvankelijkheid voor het schoone voorwerp behept, gaat hij zijn eigen vakantie-gevoel, zijn maatschappelijke vrijheid, zijn kortdurende onafhankelijkheid vieren; en nu moeten de duinen en het boschje en de bloemen, de lucht en de wolken maar meehelpen door kontrastwerking met het lokaal en de kantoorbanken en de pennehouders en de zakenbrieven. Het voorwerp moet maar meehelpen om hem, den Zondagsmensch, een morgen en een middag uit zijn drukte over te dragen in de bevrijding. Alles is nu ten dienste zijner rekreatie en zelfs voor hem heeft de zon de dreigende regenwolken verdreven. Waar het nu zoozeer te doen is om hemzelf, daar vindt hij het amusement gereed. Hij maakt van zijn voorwerp een cinematograaf of clown, of bloemencorso of café- | |
| |
chantant, omdat hij zijn eigen wensch tot het middelpunt zijner aandacht stelt.
Daar blijkbaar het voorwerp alles toelaat, hoe licht vervalt de mensch van genieting tot amusement - zoo licht als hij van den humor tot de boert, of van de aandoenlijkheid tot sentimentaliteit vervalt. Maar nu hebben wij dan ook ingezien, waarin de aktieve ontvankelijkheid niet bestaat en berekenen van daar uit waarin wel. Zij bestaat in de belangelooze aandacht onzer ziel voor het kleur- en vormrijke beeld der wereld. Aandacht voor het stadsgezicht, den golfslag der zee, een lief gelaat, een geestvol gesprek.
De aandachtige is gespannen op zijn voorwerp en vergeet zichzelf, zoodat hij het gevaar ontgaat van eigen belang en wensch tot middelpunt te stellen van zijn wereld. Het stadsvolk, dat met boterhammen naar de duinen trekt, of liever nog naar het strand, of zijn heil zoekt ik weet niet waar, is vol van begeerte naar een prettigen dag (waarom ook niet?) maar het is leeg van aandacht, en het kent de belangeloosheid allerminst. Want zoo het aandacht heeft, is 't slechts voor de zaak, die middel is tot eigen genot, en de oprechte aandacht is juist de zelfvergetelheid.
Belangeloosheid is een onbaatzuchtigheid naar alle zijden. Mag het zijn dat de onbaatzuchtige zijn eigen belangen vergeet en die van anderen behartigt: de belanglooze behartigt geen belang. Bij de aanschouwing van de zee, bedenkt hij geen nut voor de zeevaart en de duinen zijn hem geen winstbron voor hun eigenaars, noch ook een terein van genoegens voor het publiek. Zoo hij in mijn tuin niet op mijn bloemen trapt, het is uit bewondering voor deze en geenszins uit erkenning van mijn recht. Eigendom, winst, recht of arbeid zijn geen gezichtspunten voor de belangelooze aandacht. Zij heeft voor het voorwerp niets dan de bewondering.
In deze oogenblikkelijke zielsgesteldheid is de aktieve ontvankelijkheid aktueel.
Inderdaad, wilt gij genieten, bewonder dan. De kunst des genietens is de kunst der bewondering. In haar is ongemerkt de innerlijke spanning, die noodig is, verkregen. Ongemerkt, en vooral niet met voorbedachten rade! Men kan echter ook de bewondering overdrijven, opschroeven en verkunstelen, waarbij de zeepbel der genieting stuk springt. Er is expresse
| |
| |
bewondering, die niet nalaat groote en pompeuse woorden tegen het voorwerp aan te gooien en die met trommelslag de schare samenroept voor het wonder, dat zich onthullen gaat. Zoo wordt het gemoed recht pasklaar gemaakt en men stelt zich in postuur om flink mee te doen, wanneer het oogenblik der bewondering weldra zal aanbreken. ‘Allen gaan kijken naar het lichten van de zee! prachtig! van de hoogste duin af zullen wij, zoodra het donker wordt de eerste vuurtooisels bewonderen, en de zee toewuiven, waar zij illuminatie houdt voor haar eigen heerlijkheid!’
Zwijg toch! dit is de kunst der bewondering niet. Laat mij zeggen wat in de bewondering zijn moet, zoo zij een algeheel belangelooze aandacht wezen zal: in de bewondering moet verwondering zijn. Zoodra wij van de bewondering een genoegen maken, een feestpartij en misschien wel een vak, waarin wij optreden als deskundigen, is de belangeloosheid weg. De beroepsenthousiast heeft zichzelf in 't middelpunt zijner aandacht geplaatst; de opgeschroefdheid kenmerkt den mensch, die het voorwerp niet genoeg vertrouwt en zichzelf daar voor in de plaats stelt: het rumoer dat hij maakt, moet het tekort aanvullen, dat hij van zijn voorwerp vreest. Is het niet doordat zijn aandacht in gebreke blijft en hij de belangeloosheid mist? Hij gaat uit op genieten en wat hij vindt is niet meer dan amusement. Zoo behandelt hij ook de schoonste dingen, alsof zij tot het amusement waren ingesteld. Aan zijn bewondering ontbreekt de oprechtheid, die in alle verwondering aanwezig is.
Maar verwonder u; en gij zijt open oog en open oor. Verwonder u als de eenvoudige schare, aan wie Jezus zijn gelijkenis verhaalt en die naar elk woord luistert als naar een nieuwe muziek, nog nooit gehoord. Voorzeker zal dan elk voorwerp u nieuw zijn en geenszins gelijk aan gisteren; en met ongeveinsde vreugd zult ge opmerken, dat elken dag de zon anders opgaat en anders onder - zóó anders, dat ge den rijkdom prijst van zooveel afwisseling op zoo eenvoudig thema. Ge zult meer verwonderd zijn, dan wanneer de zon om wat verandering eens opging uit het West. Immers de afwisseling die zij nu biedt, is veel fijngevoeliger dan een zoo botte inval wezen zou.
Maar sla niet uw handen in elkaar, zooals het mensch, dat
| |
| |
hare verbazing uit over de knapheid van een met een lintje gedekoreerd familielid: de verwondering moet weer béwonderen en worde niet verstoord, doordat wij onze gevoelens daarin opdringen, waarbij wij uit het evenwicht der belangelooze aandacht vervielen.
Bewonder het stadsgezicht, waar de gevelrij, met groen geboomte versierd, in het water weerkaatst. Honderd malen kwaamt ge voorbij en hebt reeds besloten die zelfde wandeling vervelend en treurig te vinden, hoezeer dan noodig om te bereiken uw huis. Doch geef wat ongemerkte aandacht. Zie hoe dezen keer het geheel zich anders voordoet dan bij uw vorige gemelijkheid: de vensters glinsteren in de zon en een kind komt van gindsche stoep met luid gezang. Onderwijl drijft een groote schuit, met groenten beladen, door het water voort. Zoo ge niets ziet, ga voorbij; maar zoo ge wel iets ziet en zoo ge uit de pretentielooze dingen een geest kunt oproepen door de bewondering - laat niet na!
De mensch kan bewonderen den nevel die om de boomen hangt; het water dat onder de brug doorstroomt, en verzilverde rimpels heeft van maanlicht; de zwierige vogels; het statig geboomte; het kleurig plantsoen; de wolken die achter de daken aandrijven. Hij kan bewonderen al wat hem het kleur- en vormrijke beeld der wereld voor oogen roept.
De bewondering is een aandacht, zelfvergeten en belangeloos; onvermengd, zuiver. Zij is een innerlijke spanning. En wie in de bewondering verkeert, heeft een aktieve ontvankelijkheid en is het genieten deelachtig.
De kunst des genietens is de kunst van belangelooze aandachtigheid.
| |
V.
Helleen en Barbaar.
In het genieten is de ziel bevleugeld en zonder vleugels is het leven bezwarend. De bewondering is een lichtheid van houding, waartoe men zich niet zetten kan. Immers indien ge, het oogenblik gekomen achtend, uw bewondering gingt voorbereiden als iemand, die zich op post stelt om den koning te zien voorbij rijden, zoudt ge niets te zien krijgen, en bij dien toeleg treft u slechts uw eigen onmacht. Wie met al zijn krachten aan het naderend oogenblik der bewon- | |
| |
dering meewerkte, heeft zich te zeer met zich zelven bezwaard om te kunnen genieten.
De bewondering is een oogenblikkelijke bevleugeling der ziel, een enthoesiasme, waartoe geen voorafgaande stemming noodig is en waarvoor men op geenerlei wijze entree betaalt. De bewondering is een belangelooze aandacht en de voorwaarde tot de belangelooze aandacht is... de belangeloosheid. De ziel moet argeloos zijn en toch innerlijk gespannen.
Ziehier de ‘Helleen’ in tegenstelling met den ‘Barbaar’.
De Barbaar tooit zich met zware gouden spangen, die met edelsteenen zijn bezet, en van het wijdgeurend reukwerk druipen zijne haren. Bont, bizar en opzienbarend is zijn met franje omzoomd praalgewaad en zijn pompeuse houding wekt den eerbied zijner onderhoorigen. Breed zijn de plooien van zijn kleed en breed is het handgebaar, waarmee hij de menschen toewuift; zijn malsche vleezige leden komen uit de plooien van het gewaad te voorschijn en gaarne zit hij op een podium of estrade, waarlangs de menigte voorbijgaat. Waaiers wuiven en luxueuse planten omgeven zijn zetel. Slaven, eunuchen, slavinnen, tafelschuimers, muzikanten, wijnschenkers, gasten, vreemdelingen en vrienden omringen hem. Hij is wuft en grootsch en spreekt hoogdravend. Onderwijl vergast de Helleen zijn liefje op wat fluitspel, terwijl zij aan een bron neerzitten niet ver van de stad.
De Helleen heeft den eenvoud, de onbevangenheid der ziel tegelijk met innerlijke spanning. Hij drentelt voorwaar niet onverschillig aan de dingen voorbij. Soms zien zijn kinderlijke oogen een boom voor een godheid aan en de dronk, die zijn dorst lescht, is hem zeker door nimfen aangereikt. Ziehier oprechte deelneming in de wereld en allerminst een praalvertoon der gedachte, zooals misschien in den mond van een redenaar fraai zou klinken. Een spreker is hij wel, maar zonder rhetorika, daar hij de dingen op wondervol schoone wijze meent en ze niet hoeft op te sieren. Er is niets gezwollens of overladens in zijn beschouwing noch in zijn uitingen... terwijl toch zijn ziel aan de wereld deelneemt met een belangstelling, door niemand overtroffen. Zooals het kind in spanning is, wanneer het zijn blokken stapelt tot een toren, op de manier, die zijns inziens alleen de juiste is - zoo is ook de Helleen in spanning en krachtens
| |
| |
de twee-eenheid van deze innerlijke aktie en den argeloozen eenvoud, gaat hij vol genietingen zijn leven door. Maar de kunst der genieting wordt door geen barbaar verstaan.
Helleen en Barbaar, wel te verstaan, zijn kultuur-faktoren. De zucht naar vertoon, macht, positie, rijkdom, eer, genot, is barbarendom. De barbaar leeft ook in Hellas, ook in Italië, ook in de moderne beschaving; maar, waar hij leeft wordt geen genieting gesmaakt. Het pompeuse schilderij der Venetianen, dat nog meer de verheerlijking van den roem dan van de schoonheid dient, is barbarendom, waarvoor de Helleen zich verbijstert. Zoodra de Vorst zich, gelijk Lodewijk de veertiende, tot idool des volks verheft, en niet als dienaar van de algemeene zaak, het gemoed der menigte voor grootere dingen dan hijzelf is, wint... is de barbaar oppermachtig. De litteratuur, die hoofsch hem verheerlijkt en de kunst, die een draperie om zijn gekroonde wezen hangt, zijn barbaarsch. Barbaar is wie de frase dient en niet slechts anderen, maar ook zichzelf met de holheid opblaast van het ondoormeende woord. Barbaar is de politieke schrijver, die het partijwezen tot staatsheil maakt en zijn partij met lovende woorden behemelt, maar vraag niet of hij zichzelven gelooft; en wanneer hij slechts kwade bedoeling en vuige laster ontdekt bij zijn tegenpartij, zich niet schaamt over de leugen, in welker dienst hij staat. Barbarij is heel de ernst zonder inhoud, het gezag zonder zedelijke meerderheid, de godsdienst zonder innerlijke verheffing en de reklame. Barbarij is het modernisme in kunst en zede, alwaar het echte overtroefd wordt door de zucht om nieuw te zijn, terwijl alle argeloosheid afwezig is, en het streven hoe ook, het streven naar wat ook, de gemoederen verwildert.
Waar de barbaar treedt, is geen genieting, omdat bij hem alles tendentieus is en plomp; geen lichte bevleugeling verheft hem. Hij verliest zichzelf niet uit het oog. Integendeel, o integendeel: hij die zichzelf bezwaart met het meest pompeuse, praalgrage en on-helleensche, het meest waarheid verkeerend parool, door den meest barbaarschen aller scepterdragers uitgedacht: l'état c'est moi. De staat ben ik. O woordengrage barbaar, o gij, voor wien de zon op- en ondergaat; bekransde en begeurde, o gij hemelsche hansworst, die vele eenvoudigen verbluft; groote afgod uwer soortgelijken;
| |
| |
oprichter van standbeelden en tentoonstellingen, redevoerder bij de vorstelijke inkomst van uw eigen gewichtigheid... o gij rhetorische, in hoe kort en simpel woord hebt gij uzelf verraden, daar gij zegt: l'état c'est moi.
Inderdaad hier lacht de Helleen zoo ongeloovig als hij kan; beter dan wie het laatst lacht, want hij lacht zonder vergelijking: gij lacht niet, want uw doordraverij en grootspraak laat u tijd noch grond voor de paradijsische blijdschap van den lach. De Helleen lacht u uit. Solon staat innerlijk vol humor en bedreiging, wanneer hij de schatten van Croesus heeft opgeteld en wat zou hij wel gemeend hebben van al den praal van Salomo? ‘Arm wezen,’ had hij gedacht, ‘arm wezen, ik vermoed, dat gij treurig zijt; gij naar wien de menschen heenloopen als naar een rijkversierden olifant, een exotischen vogel, een uitgerekte giraffe of een wondervlekkigen leopard. Waarom laat gij u zoo aanstaren? Leer toch mensch te zijn... mensch zijn is de hoogste kunst!’ Zoo lacht hij om uw barbaarsche overmaat, waarbij gij niets anders dan bezwaring oogst.
De Helleen, deze aandachtige, oplettende, scherpzinnige mensch - de Helleen heeft een onbevangen gemoed. Ook hij is een kultuurfaktor en wordt niet slechts in Hellas aangetroffen. Zijn geestelijk-wereldsche aanleg, zijn open oog voor deugden en gebreken, zijn vatbaarheid voor vriendschap en innerlijk evenwicht, maken hem tot den besten bewoner dezer planeet. Schoon hij kritisch is aangelegd, heeft hij geen welbehagen in het veroordeelen en erkent het schoone waar hij het ook aantreft. Hij handelt vooral niet tendentieus; het streverschap is hem vreemd en de bijoogmerken zijn hem onbekend. In al deze dingen is iets kinderlijks hem eigen, gelijk hij ook door een trouwe belangstelling uitmunt. Is hij niet de mensch, die de wetenschap heeft uitgevonden en met vastberaden doorzicht de fantastische hersenschimmen der mythologie verdreef? Welke argelooze belangstelling in de wereld was er noodig om, terwijl Zeus donderde of Poseidon de zee in schudding bracht, te gaan overdenken hoe dit zich toedroeg! of om de algemeene beginsels te onderzoeken, terwijl de goden nog op den Olympus fuiven. Hoezeer is door loutere belangstelling en gespannen aandacht deze Helleen zijn goden vóórgeweest!
| |
| |
De voortreffelijkheid van den Helleen bestaat in het maatbewustzijn, waar geen barbaar van weet. Terwijl in het gemoed des laatsten elke bedoeling te omvangrijk, elk ideaal opgeschroefd is, betracht de Helleen de maat-verhouding. Hij streeft niet naar een wereldrijk, zooals Assyriër of Pers en gelijk iedere voerder van heerschappij, die in aanbidding geraakt is voor de uiterste frase. Hoe vreemd zou in zijn mond klinken het imperialistisch blufwoord ‘ik kwam, ik zag, ik overwon!’. Waarom ook zou deze schijn van almacht voor hem wenschelijk zijn, daar hij in den beschavenden invloed, die van hem uitgaat, zooveel wezenlijker macht oefent?
De maat is hem boven de onmaat dierbaar, omdat zij in heel zijn bewustzijn is ingelegd; want zijn maatbewustzijn is wel iets anders dan wat het aan sommigen lijkt: voorzichtigheid desgenen die de uitkomst berekent! De Helleensche maatvolheid is geen burgermans levensleer over het nut der bedachtzaamheid, afgeleid uit voorbeelden en met den bijval aller middelmatigen gestaafd. Geen late ervaring van den ouderdom preekt haar aan de jeugd voor met overreding of dreigement. Zij is de innerlijke gesteldheid der harmonie, die zijn leven bestuurt, evenals zij zijnen tempel tot een monument stempelt van den nobelsten samenhang, waarin grondvlak, zuilenrij, fries en tympaan elkaar in welvoegende begrenzing verdragen.
Dit maatbewustzijn is het gezonde in onze aktiviteit, en de Helleen is van gezonde natuur. Hij heeft aan alle beschouwingen aandeel en voert gericht in maatschappij, kunst en wetenschap, welke hij voor afdwalingen behoedt, zonder nochtans beperkt te zijn. Men kan moreel gezond zijn, zooals de boer fysiek gezond is, die zijn tijd met de koeien doorbrengt; maar deze gezondheid is beperkt en onfijn: er is ook een hoogere gezondheid des geestes, waarbij de fijner nuancen des bewustzijns noch de schitterender glansen zijn uitgesloten en de grenzen gespannen zijn zoo wijd als mogelijk. Deze gezondheid bestaat daarin, dat men in de verschijning der wereld niet het vreemdsoortige, maar de diepere algemeenheid geniet. De diepere algemeenheid is de harmonie als wereldwet en beginsel der schepping, en het is van niet geringe waarde, zoo men in de wereld de harmonie verstaat.
Nu is het krachtens eigen maatbewustzijn, dat hij de
| |
| |
harmonie als wet der wereld kent, en de algemeenheid ziet doorbreken in de verschijning, als een licht in porceleinen vaas. Het innerlijke maatbewustzijn maakt den mensch ontvankelijk voor de wereldmaat. Vanwege het maatgevoel staat de ziel voor de wereld open en is de aandacht gespannen en belangeloos. Hier ligt het geheim der ware ontvankelijkheid.
Zoo geniet dan de Helleen in de aanschouwing van het kleur- en vormrijke beeld der wereld. Zie hem met vingerwijzing de sierlijke lijning van het gebergte natrekken in de lucht; hoezeer verstaat hij den toon van bosch of duin en meer; hoe zijn voor hem wegens de diepere algemeenheid alle dingen zinrijk!
Nu houdt ook zijn dagelijksche omgeving frischheid en verflenst niet als een bloementuin, waaraan de zorg ontbreekt. De Helleen verheugt zich in de dingen, die hij reeds veelmalen zag, als rezen ze voor 't eerst aan zijn oogen op. Gelukkig de mensch, die in zijn eigen wereld kan vertoeven als ware hij voor nieuwe indrukken op reis gegaan. Tusschen het nu en het verleden trekt hij een grens, als tusschen den vreemde en zijn geboorteland. Zoo staat de wereld voor hem in tooverglans. Met dezelfde graagte, waarmeê de reiziger uit de vensters van den conpé het nieuwe landschap bespiedt, de nieuwe steden ziet aanrukken, ginds de rivier overgaat om weldra de bergruggen te zien rijzen en de rotsklippen en kasteelen van het vreemde land - met dezelfde graagte aanschouwt hij zijn van ouds reeds bekende wereld. Toch vergroot hij zijn molens niet tot reuzen, om de wereld interessant te maken, noch verdicht hij daarin zeldzame verschijningen. Uit zijn bloementuin stijgen geen fantomen; in zijn woonkamer zet geen spook zich neer en door zijn avondlicht trekken geen heksenstoeten om angst te wekken. De fantasie, waarmee hij zijn wereld aanziet, is rijk doch ook gezond. Een fantastische geest kan zijn omgeving met dwaze werelden vereenzelvigen; onder zijn werktafel de hel zien branden en tegen zijn zoldering de hemelsche gewesten zien verlicht en al de engelen hun loflied door zijn vensters hooren zingen, terwijl de duivelen ze uitfluiten met geweld... maar een verbeelding zonder ziekelijkheid heeft aanschouwingen van schooner aard. Den Helleen breekt in de bekende omgeving
| |
| |
die diepere algemeenheid door. Het bekende heeft voor hem diepte en frischheid te gelijk.
Het innerlijke maatbewustzijn is het geheim van dezen aanleg. Dit maatvol tempo zijner geestelijke aktiviteit maakt zijn gangen licht en zijn gemoed elastisch. Hoe zeer overtreft hij den barbaar, die pompeus is en zwaar van gang, en wiens hoogdravendheid hemzelf en de omstanders vermoeit. De Helleensche geest is gevleugeld en geniet, opgestegen boven de zwaarwichtigheden van het wereldsch bedrijf, den vrijen aanblik der dingen. In het kleur- en vormrijke beeld der wereld verheugt hij zich óm de wereldharmonie. De kunst van het genieten is door hem ontdekt.
| |
VI.
Schoonheidszin.
De Barbaar is bedreven in amusementen; wreede, geraffineerde, afschuwlijke en ook onschuldige; laffe en aardige. De Helleen, die niet leeft om te genieten - want zulk bedoeld genieten ware amusement - de Helleen geniet argeloos, als van een surplus, waarop hij niet had gerekend. Van het genieten, dat men zoekt, en dat geen ‘genieten’ is, geldt het Faustisch woord: geniessen macht gemein.
Nu is het Helleenschap een faktor aller hoogere beschaving, die echter nog wel andere faktoren heeft. En de kunst van het genieten is niet meer dan een speciale zijde van het Helleenschap: zijn schoonheidszin. De mensch geniet van het voorwerp; dat is van de wereld, die hem haar vorm- en kleurrijk beeld vertoont: zoo is het genieten een previlege van den schoonheidszin.
Misschien vertoont voor iemand de wereld in 't geheel geen beeld, doch overstelpt zij hem met verwarde en tegenstrijdige indrukken, plaagt, hindert en prikkelt hem en wordt hem tot obsessie eer dan tot voorwerp der vreugd. De schoonheidszin echter heeft andere oogen; hij is wat de Helleen maatbewustzijn noemt: de belangelooze aandacht voor het schoone beeld der wereld is hem toevertrouwd. Wat gij meent te genieten zonder schoonheidszin is geen genieting. Maar hijzelf, de schoonheidszin, is ook geen previlege van sommigen, die na ver- | |
| |
wijdering van het profanum vulgus als een schare van deskundigen overbleef. De schoonzinnige mensch is zulks niet krachtens lidmaatschap van een keurkommissie of van een jury van schoone voorwerpen. Zonder aanstelling en nog meer zonder zich aan te stellen, is hij met het schoone beeld der wereld vertrouwd en begeert ook niet rekenschap van zijn talent te geven. Zijn spontane aandacht, zoo vrij van alle schoolgeleerdheid, is waarborg zijner wereldliefde.
De schoonheidszin, deze faktor van het waar-menschelijke, is de tegenhanger onzer moraliteit. Het redelijke wezen ‘mensch’ is niet uitsluitend zedelijkheid. Het is geen beeldzuil, die op één voet staat; maar hij is helft en wederhelft te gelijk. Zijn bewustzijn heeft zedelijkheid èn schoonheidszin. Nu is het aan den schoonheidszin eigen, dat de mensch zichzelf met al zijn aspiratiën en belangen vergeet, terwijl in zedelijkheid deze zelfde mensch allerminst zich vergeten mag. Hier ziet hij op zichzelven toe en stelt zich onder het gebod, zich afvragend of hij daaraan beantwoordt. Hij noodigt zich ten gerichte en schrijft zijn taak zich voor. De hooge belangen, die hier in 't spel zijn, zijn zijne en mogen niet verwaarloosd worden. Het zou waarlijk voorbarig zijn, zoo de mensch zich uit het oog verloor als ware geen zelfopvoeding noodig: als zedelijk wezen is de mensch voorwerp van zijn eigen zorgen en mag, ja moet, van alle voorwerp afzien, daar niet buiten hem, maar in hem de verantwoordelijkheid berust.
Lid van het gezin, burger van den staat, arbeider voor de gemeenschap, dienaar van de menschheid, zoo staat hij daar als subjekt van verplichtingen; het oog op zichzelf gericht en belangen-vol. In dit opzicht zijner zedelijke ernstigheid smaakt hij mogelijkerwijs voldoeningen, wanneer hij een taak wel volbracht heeft, maar gevoelt zich toch nooit als op vleugels gaan. De nobele gevoelens, door zedelijke ideaalstelling in gang gezet, wijzen op een toekomst, eer dan op een reeds vervulde taak. In het zedelijk bewustzijn woont een stoïcijn, kenbaar aan den ernst van het gelaat.
Het is dus een talent van den schoonheidszin om ons genieting te schenken. Bij hem is de aandacht gespannen en belangeloos, zonder bijgedachte, zonder terugkeer van de aandacht tot zichzelf. In de liefde der schoonheid verheldert zich de wereld tot vorm- en kleurrijk beeld. Moge zij aan
| |
| |
menigeen zich als chaos voordoen of hem als een stortvloed van voorvallen overstelpen... de schoonheidszin doorschouwt aan dit velerlei de enkelvoudigheid als eener groote gedachte of diepe aandoening. Een diepere algemeenheid breekt in de wereld door en bezielt alle dingen. In zijne erotische liefde voor het wereldschoon heeft de mensch de kunst van het genieten geleerd.
Dr. J.D. Bierens de Haan. |
|