De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |
Tafelkout.Ga naar voetnoot1)III.In een der moderne wijken van 's-Gravenhage wordt de aandacht van den voorbijganger getrokken door eene weidsche villa, die Flanor had laten zetten in den tijd, dat hij nog menschen zag en de gastvrijheid op ruime schaal uitoefende. De architect was te rade gegaan met de herinneringen van den lastgever aan diens vroegere woning op het Koningsplein, en had gezorgd voor eene ruime voorgalerij, die door kolommen geschraagd werd, waartusschen thans, in een der zomersche weken van de afgeloopen maand Juni, kleurige bloemvazen prijkten. Op dit oogenblik treffen wij den eigenaar aan het ontbijt in eene kamer, die uitzicht heeft op de achtergalerij. In de laatste twee drie jaren is zijn voorkomen niet zooveel veranderd, maar men bespeurt op zijn gelaat eenen pijnlijken trek, waarvan de oorzaak valt te gissen uit het podagrabankje, dat zijn met flanel omzwachtelden voet rust moet geven. Op dit oogenblik is hij verdiept in de lectuur van een Koloniaal Verslag. Tegenover hem zitten, insgelijks zwijgende, zijne beide huisgenooten, de dames Antoinette en Lucie. De eerste is de dochter van Flanors oudsten broeder, die na het overlijden harer tante sedert jaren het huishouden van haren oom had waargenomen, eene taak die zij tot diens volkomen tevredenheid vervulde. Zij was thans een eindweegs in de vijftig en had zich zeker niet geheel kunnen onttrekken aan den invloed | |
[pagina 414]
| |
van iemand dien zij hoogschatte, maar het bleek telkens weder, dat op den bodem haars harten gebleven was de machtige indruk, dien zij in hare jeugd ontvangen had van hare ouders, die getrouwe aanhangers van het Réveil waren geweest. Haar oom dacht er niet aan die geestesrichting te bekampen; integendeel, hij schatte zijn nicht, die allerminst bekrompen was, daarom slechts te hooger. Hij mocht haar wel eens plagen, maar bij slot van rekening liet hij haar in den woordenstrijd gewoonlijk de overwinning behalen. Zij wist het wel dat hij haar niet anders wilde zien dan zij was: eene vrome vrouw, die veel te verlicht was om het betrekkelijk goed recht van andersdenkenden niet in te zien. Aan de lectuur van den dag was zij tamelijk wel vreemd gebleven, maar de goede oude boeken, die telkens werden ter hand genomen, waren in der tijd met oordeel gekozen en sedert lang haar geestelijk eigendom geworden. In het bijzijn van vreemden, inzonderheid van de politieke vrienden van haren oom, - want deze had den omgang met enkele oudgasten aangehouden, - was zij over het geheel teruggetrokken en zelden te bewegen om aan eene discussie deel te nemen. Antoinette's nicht Lucie was veel jonger: slechts even in de twintig. Deze was de kleindochter van Flanors zuster en had een paar jaar gestudeerd aan de Groningsche Universiteit. Eenige maanden geleden had zij hare middelbare acte voor het Hoogduitsch behaald, en had toen onmiddellijk willen gaan solliciteeren naar eene betrekking aan eene Hoogere Burgerschool voor meisjes, maar dit was haren oudoom geheel niet naar den zin. Dat zij zich bekwaamd had tot het vervullen van zulk eene taak, vond hij uitmuntend; maar waarom zoude zij eene plaats gaan bezetten, die zij liever moest overlaten aan eene jonge vrouw, die het noodig had? In ieder geval moest zij eerst eenige maanden ten huize van haren oom komen uitrusten: deze had inderdaad reeds lang te voren gezorgd, dat na zijn overlijden de beide dames onafhankelijk zouden zijn. Zij had zich in den laatsten tijd geschikt in deze rustige omgeving, want nicht Antoinette liet zich de zorg der huishouding niet uit de hand nemen. Zij had dus vrijen tijd in overvloed en was zelfs nu onlangs begonnen - 't was een diep geheim, waarvan Oom en Nicht niets mochten weten - om de bouwstoffen te verza- | |
[pagina 415]
| |
melen voor een Essay, dat natuurlijk aan de Hoogduitsche letterkunde ontleend zou zijn. Zij was nog in het onzekere, of het haar zou gelukken iets leesbaars samen te stellen, maar zij wilde het althans beproeven: wie weet wat voortgezette oefening haar nog eenmaal zoude leeren? Er werd aan de deur geklopt en Sidin trad binnen, de Javaansche jongen, die voor tal van jaren zijnen meester op diens reize door Britsch Indië vergezeld had en hem sedert trouw was gebleven. De man was nu ook oud geworden en dacht er niet aan om naar zijn vaderland terug te keeren. Sedert lang had hij voldoende Hollandsch geleerd om zich daarvan zonder al te dwaze fouten te bedienen; alleen tegenover zijnen meester hield hij zich als altijd bij het Maleisch; hij zoude gemeend hebben dat het gebrek aan eerbied verraadde, wanneer hij anders had gedaan. Flanor volgde zijn voorbeeld, en zoo was er langzamerhand tusschen meester en knecht eene soort van geheime broederschap ontstaan. Thans trad Sidin binnen en met denzelfden eerbied, dien hij eertijds tegenover den toean edeleer had leeren betoonen, reikte hij hem het pakket over, dat de morgenpost gebracht had: tal van couranten, een paar verzoeken om ondersteuning, drie circulaires van liefdadige vereenigingen, die op verhooging van contributie aandrongen en eindelijk eenen brief uit Hardestein, van zijnen vriend, den Emeritus Predikant Thomas Groen. Deze werd het eerst opengemaakt en luidde als volgt:
Amice!
S.V.B.E.E.V. Noch gij, noch ik zijn in de wieg gelegd om drukke correspondentie te voeren, maar nu is er eene geschikte aanleiding. Gij herinnert u natuurlijk dat gij een paar jaar geleden op het kasteel hebt gelogeerd en toen kennis hebt gemaakt met de grafelijke familie, met Maurits van Eylar, met zijne vrouw Ernestine, met hunne dochter die insgelijks Ernestine heet en met de kleindochter Madeline. De schoonzoon, de kapitein ter zee Baron van Niewold, was toen in Indië en is een maand of wat later gerepatrieerd. Deze heeft toen met vrouw en dochter Klein Hardestein betrokken, dat sedert den dood van Mevrouw Mietje, dat is: de weduwe van Louis van Eylar, nu al jaren lang ledig | |
[pagina 416]
| |
stond. Aldus is het leven op het kasteel voor de beide oudjes wel wat somber en verlaten geworden; van daar dat Klein Hardestein een paar maal 's weeks komt dineeren en des Zondags is er altijd familiereunie. Dan verschijnen meestal de heer Albert Flinck met zijn vrouw Bettemie, en ik mag ook niet ontbreken. Ik erken dat dit mij aangenaam is, want zelf kunt gij ook wel nagaan dat na den dood van mijnen ouden, trouwen vriend Bol, de conversatie op het dorp voor mij veel te wenschen overlaat en niet beter is dan in den tijd van de Verdrongens cum suis. Zoo waren wij een week of wat geleden weder bijeen; het eerste uur ging als altijd gezellig voorbij, maar toen viel het iedereen op, dat de gastheer tegen zijne gewoonte slechts zeer spaarzaam aan het gesprek had deelgenomen: de couranten hadden iets bericht omtrent recente opgravingen in Klein-Azië, en Maurits van Eylar had de gelegenheid laten voorbijgaan om nog eens op te halen, wat hij zelf had waargenomen, toen hij in zijne jonge jaren over de plek reed, waar later zoude blijken Pergamum met den ‘Troon des Satans’ onder den grond te zijn verscholen. Eigenlijk was het geen geheim wat hem drukte: er waren opmetingen gedaan voor een ontworpen tramlijn van Marlheim naar Hardestein, en men mompelde algemeen dat de weg zoude komen te liggen door den bloementuin, die aan het kasteel grenst. Eylar moest wel toegeven, dat die richting bijzonder geschikt was, maar het plan was hem in hooge mate antipathiek, en hij was ten volle geneigd aan de directie der op te richten maatschappij de grootste faciliteiten te geven, als zij den weg wel door zijne gronden, - zoo goed als al het omliggende land was zijn eigendom - maar buiten het gezicht van het kasteel wilde aanleggen. Maar hij dacht niet dat de onteigeningswet, die in bewerking is, naar zijnen zin zoude worden opgemaakt en wilde nu trachten zijnen bekenden tegenzin tegen de residentie te overwinnen en in persoon zijne belangen bij de bevoegde autoriteiten voordragen. Dat zoude een verblijf van een week of wat vorderen: dus moest de gravin mede, maar dan ook hunne dochter, en ook de schoonzoon, en Madeline kon toch niet alleen achterblijven: dus vijf personen in al. Maar waar te logeeren? Hier kwam de kolonel tusschen beide, die zich met welgevallen den tijd herinnerde dat hij | |
[pagina 417]
| |
als jong luitenant in Den Haag logeerde en dan zijnen intrek nam in den Maréchal de Turenne. En daar zaten wij dan aan tafel, verhaalde hij, onder voorzitterschap van eenen gepensioneerden vice-Admiraal, die in 1816 als adelborst het bombardement van Algiers heette te hebben bijgewoond. De kolonel bespeurde nauwelijks dat dit tot de zaak niets afdeed, maar zijn schoonvader vroeg toch belangstellend, waar dat puike logement was gelegen: blijkbaar had hij het in zijnen Haagschen tijd nooit hooren noemen. ‘O,’ was het antwoord, ‘in de korte Houtstraat met het uitzicht op de Kalvermarkt.’ Hier betrok Eylars gezicht en schoonmoeder gaf den kolonel zulke duidelijke wenken, dat hij een flater had gemaakt, dat hij wel niet dadelijk begreep wat hij eigenlijk had misdreven, maar den Maréchal onmiddellijk losliet. ‘Maar 't is waar,’ vervolgde hij, ‘thans zoude dit logement ons stellig minder convenieeren; ik weet zelfs niet zeker of het niet het voorbeeld heeft gevolgd of zal volgen van de Ville de Paris, zijnen buurman, die al voor jaren onder sloopershanden is gevallen. Mij dunkt dat alleen het Hôtel des Indes ernstig kan in aanmerking komen.’ Nu, dat Hôtel kende Eylar evenmin, want in zijnen Haagschen tijd, dus omstreeks 1848, moest de eerste steen van die vorstelijke huizing nog gelegd worden. Toen hij zich nu de ligging liet beschrijven, was er veel dat hem aanlachte, maar toch wenschte hij liever als buitenman in de onmiddellijke nabijheid van het Bosch zijnen intrek te nemen. Zoo was er nu ook verder geene keus: hij moest kamers bestellen in Bellevue. Daarheen denkt nu de familie in de volgende week te vertrekken, tamelijk grootscheeps, met de gewone Dienerschaft en de onmisbare équipage. Aanstaanden Dinsdag zullen zij wel geëtablisseerd zijn. Dit alles, amice, heb ik u zoo uitvoerig beschreven, omdat ik onderstel dat gij de vroeger aangeknoopte kennis zult willen voortzetten: gij mocht soms in de courant onder de afgestapte vreemdelingen den naam Eylar niet opmerken en zoudet bovendien toch ook niet weten, wat het doel dezer ongewone reis is. Schrijf mij later eens, zoo uitvoerig behoeft het niet te zijn, of gij de familie ontmoet hebt en of de kennismaking naar wederzijdsch genoegen geweest is. Geloof mij intusschen ut semper totum tuum Thomam. | |
[pagina 418]
| |
Toen Flanor deze epistel eerst vluchtig had doorgevlogen en daarna gezet had herlezen, wendde hij zich tot zijne dames: ‘Weet gij wel wie hier in Bellevue komen logeeren? De geheele grafelijke familie Eylar van Hardestein.’ ‘O, dat is heerlijk,’ viel juffrouw Lucie hem onmiddelijk in de rede. ‘Freule Madeline was in Groningen mijne beste vriendin: haar moet ik verrassen: zij kent natuurlijk mijnen eigen familienaam, maar zij zal zeker wel niet weten dat ik ooms nicht ben: dat zal gezellig zijn, als zij mij onverwachts in den Haag ontmoet.’ ‘Zoo moge het zijn,’ vervolgde Flanor, mij dunkt in den loop der volgende week zal ik der familie Eylar een bezoek trachten te brengen. Wel zie ik op tegen het rijden, maar het coupeetje is nog al gemakkelijk en ik heb hoop, dat tegen dien tijd mijn voet wat geslonken zal zijn. Doch gij moet medegaan, Antoinette; ik wenschte de familie op onzen lunch te noodigen en daartoe behoef ik uwe medewerking.’ Zoo werd besloten, en toen Flanor een dag of wat later op het middaguur naar Bellevue was gereden, vond hij, zooals vrij natuurlijk was, niemand thuis. Dat gaf aanleiding tot het wisselen van een paar biljetten en het resultaat was, dat de Eylars aannamen een dag of wat later den lunch bij Flanor te komen gebruiken. Het was nu omstreeks midden Juni, dus het mooiste zomerweder dat wij dit jaar gehad hebben. Zelfs Sidin was onder den indruk, want hij had voor deze plechtige gelegenheid zijnen sarong met buisje wederom voor den dag gehaald: men kon, meende hij, al niet minder doen voor eenen kolonels-uniform. Flanor met zijne dames en Piet Kole, die natuurlijk ook geinviteerd was, wachtte de gasten af in de voorgalerij. Gemakkelijke rietenstoelen waren naar voren geschoven. Alles gaf den indruk van een behagelijk comfort. Maar het aardigst was de verrassing van freule Madeline, die was voorbereid op de tegenwoordigheid van Flanors nicht, maar volstrekt niet vermoed had, dat zij hare beste vriendin in deze omgeving zoude aantreffen. Ieder had vermaak in deze toevalligheid en het gelukkig gevolg was, dat zeer spoedig ook de personen, die voor het eerst hier elkander ontmoetten, alle noodelooze gedwongenheid lieten varen en men elkander bejegende, als gold het oude bekenden. Trouwens, gemakkelijkheid in den | |
[pagina 419]
| |
omgang had ieder der aanwezigen al sedert lang geleerd. Nadat men in de voorgalerij een half uurtje genoten had van het uitzicht op het met bloemen bezette plein voor het huis en verder op de weinig minder fraaie villa's in de nabijheid, wat natuurlijk aanleiding gaf tot het ophalen van allerlei, gedeeltelijk gemeenschappelijke reisherinneringen, kwam Sidin berichten dat de lunch gereed stond en men begaf zich naar de achtergalerij, waar bij hooge uitzondering op dezen warmen dag het maal zoude gebruikt worden. Aan de langwerpige tafel had Flanor om het podagrastoeltje eene zijde voor zich. Aan zijne rechter- en linkerhand zaten de beide Ernestines; verder de kolonel naast zijne schoonmoeder en Maurits naast zijne dochter. Hunne geburinnen waren de dames des huizes, Antoinette en Lucie: naast de laatste zat hare boezemvriendin freule Madeline en tegenover haar Piet Kole. Antoinette had deze schikking bedacht, en beter kon het al niet, want het was ondoenlijk om de naverwante familieleden streng gescheiden te houden. Weldra volgde een druk gesprek, waarvan ons geen verslag is bewaard, maar eindelijk richtte Flanor het woord tot Madeline, die hij als het ware, wilde dwingen tot een bepaald antwoord op eene bepaalde vraag. ‘Wel freule’, zoo vroeg hij, ‘ik herinner mij dat de vorige maal dat ik de eer had met u aan te zitten, gij ons duidelijk hebt uiteengezet, wat gij met uwe studie, meer bepaaldelijk der Engelsche letterkunde, eigenlijk bedoeldet: het zal wel niet onbescheiden zijn u thans te vragen, hoe het verblijf aan de Groningsche universiteit u heeft bevallen’. ‘Wilt u mij verschoonen’, luidde het antwoord, ‘maar mijne lieve vriendin Lucie zal u wel reeds hebben medegedeeld, hoe de meisjes te Groningen ontvangen worden: ik ben overtuigd dat zij precies hetzelfde heeft gezegd, wat ik slechts zoude kunnen herhalen’. ‘Freule, freule’, heruam Flanor, ‘gij wilt u van de zaak afmaken, maar dat gaat bij mij niet zoo gemakkelijk: uit uwe woorden leid ik af dat veel in Groningen u wel heeft bevallen, maar dat er ook het een en ander was, dat u slechts matig aantrok. Is het zoo of niet’? Madeline schrikte wel wat op deze uitdaging, maar herstelde zich spoedig en antwoordde: ‘ja, ziet u mijnheer Flanor: | |
[pagina 420]
| |
papa zoude, geloof ik, zeggen, dat gij mij ondervraagt alsof ik voor den krijgsraad stond, maar als het dan moet, dan zal ik erkennen dat niet alles mij gelijkelijk naar den zin was’. ‘Braaf gesproken’, hervatte de gastheer, maar nu de bijzonderheden: allereerst zoude ik gaarne hooren waarmede gij inzonderheid waart ingenomen’. - ‘Nu dan, ik ben door de Groningsche families, zoo die der professoren als van vele anderen, buitengemeen hartelijk en vriendelijk ontvangen, zoodat ik na weinige weken mij overal volkomen te huis gevoelde’. ‘Ja, dat wil ik gaarne gelooven’. Piet Kole kon zich niet wederhouden dit half binnen's monds met eenen spotzieken glimlach uit te brengen. ‘Evenwel’, vervolgde Madeline, zonder op Koles woorden acht te slaan, ‘het mooiste was toch als de professoren mij op hunne studeerkamer ontvingen. Ik had mij niet zoo uitsluitend aan het Engelsch gewijd, of ik wilde ook wel eens hooren, wat zij mij uit de andere nieuwere letterkunden of ook wel uit de geschiedenis wilden mededeelen. Bij zulk een gemeenzaam onderhoud hoorde ik zooveel dat mij belangstelling inboezemde en bij mijne tehuiskomst heb ik het voornaamste telkens opgeschreven: dat alles uit te werken en toe te passen, zal het werk van maanden, zoo niet van jaren zijn. Mogelijk zal ik dan later wenschen weder nieuwe stof tot nadenken op te doen’. ‘Dat weet ik nog zoo zeker niet’, bromde de kolonel voor zichzelven, want al die vrouwengeleerdheid was hem maar matig naar den zin. ‘Maar nu zoude ik toch ook zoo gaarne vernemen wat u is tegengevallen’, zoo drong Flanor aan, die niet van plan was kamp te geven voor hij volledig antwoord had. ‘Welnu dan’, zeide de freule, ‘er is een punt waaromtrent ik het niet eens ben met mijne vriendin Lucie. Deze bewondert de colleges die zij gehoord heeft; maar mij voldeden zij niet geheel. Hoofdzaak voor mij is de geschiedenis der Engelsche letterkunde, bijvoorbeeld de periode van koningin Anna. Daarover hoorde ik wel eens wat, zelfs veel zoo ge wilt; maar er was ook het een en ander dat mij niet dan matig interesseerde. Om van Angelsaksisch te zwijgen, maar ook de oudere perioden der | |
[pagina 421]
| |
Engelsche letterkunde kunnen mij eerlijk gezegd niet schelen. Ik weet wel dat ik daaraan ongelijk heb, en Lucie doet het mij telkens gevoelen, maar ik kan mij verontschuldigen. Zij heeft het voorrecht gehad eene geregelde voorbereiding tot de colleges te hebben doorggemaakt; ik heb in Italië te hooi en te gras zoowat gestudeerd. maar niets wissenschaftlich getrieben, zooals Lucie mij pleegt te verwijten, als wij aan het disputeeren zijn. Het spijt mij dat het zoo is, maar het is zoo.’ - ‘Zoodat de freule met haar vriendin slaags is geweest over het Angelsaksisch en hieruit wel eens eene vredebreuk kon ontstaan?’ ‘Ach neen, lieve oom!’ zoo sprak nu Lucie, ‘ik bewonder veeleer mijne vriendin, want ik heb weinig anders gedaan dan het voorgeschreven lesje van buiten leeren, wat niet zoo razend moeilijk is, maar de freule gaat liefst haar eigen weg. Zij heeft oorspronkelijkheid, terwijl ik mij moet vergenoegen met geleend licht.’ ‘Neen, dat is het toch niet’, hernam de freule: ‘ik heb soms opgemerkt, dat juist Lucie de kern, waarom het te doen was, spoediger had opgemerkt dan ik. Mij dunkt, ons geheele geschil komt hierop neder, dat zij ernstig verlangde eene acte te halen en daardoor niet zoo vrij was in wat zij wel of niet zoude bewerken, terwijl ik nooit gedacht heb aan eenig examen van wat aard ook; ik ben en blijf niet beter dan een wildzang.’ Hier kon Piet Kole zich niet langer bedwingen: de oude lust om paradoxen te verkondigen werd hem te machtig. ‘Het is algemeen bekend’, beweerde hij, ‘dat tegenwoordig de colleges heel wat grondiger en wetenschappelijker zijn dan in onzen tijd, toen het dictaat dat professor ons voorpreekte soms bestemd scheen voor onnoozele kinderen en alleen wat houding kreeg, omdat het was opgesteld in de zoogenaamde taal der geleerden; dat was omstreeks 1840-1845, mijnen studententijd. Nu, voor het niet onbelangrijk aantal van hen, die nooit de Alma Mater hadden moeten bezoeken, was dit vrij onverschillig; maar de groote hoop, ik meen de in ieder opzicht middelmatigen, deed juist zooals nu: zij was met examenstudie tevreden: het verschil is dat die examens tegenwoordig al zwaarder en zwaarder worden, terwijl toen | |
[pagina 422]
| |
toch licht nog wat tijd overschoot voor eigengekozen liefhebberijstudie. Maar wat van groot gewicht was, de bestbegaafden deden als nu de freule gedaan heeft: zij gingen van tijd tot tijd een uurtje praten op de kamer van een der hooggeleerden, doch in de collegezaal zag men hen niet; zij studeerden te huis: ik voeg er alleen bij dat ik tot hen behoorde, die gewoon waren vrij getrouw college te loopen, zooals men tegenwoordig zegt: vriend Flanor heeft dat nooit gedaan, tenzij dan wellicht bij Thorbecke.’ Het viel Kole tegen, maar Flanor wilde geen vuur vatten: hij deed er het zwijgen toe, want hij begreep, dat zijne toehoorders de questie niet konden overzien. De belangstelling bleef zich concentreeren rondom de freule. Grootmoeder had haar met zeker welgevallen aangehoord, maar de Barones was niet recht voldaan. Zij had zich eene volwassen dochter zoo geheel anders voorgesteld en oordeelde dat er in Italië en vooral nu in Holland tijd genoeg was gegeven aan de studie en het zaak werd Madeline te etablisseeren. Grootvader gaf haar niet geheel ongelijk: ‘luister eens, me lieve’, zeide hij, ‘het is best wat gij zegt, maar ik verbeeld mij, dat gij nu in de vacantieweken zijt en de boeken wel voor een wijl moogt ter zijde schuiven. 's Gravenhage biedt u zooveel, waarvan gij op Hardestein, en eigenlijk ook te Groningen, niet kondet droomen: hier kunt gij kunst zien of hooren.’ ‘Maar, grootvader’, vervolgde het freuletje, ‘nu vergeet ge geheel die twee, drie jaar in Italië, die drie maanden in Brussel en mijn herhaald logeeren bij Papaas familie in Amsterdam. Denkt u heusch dat ik altijd vreemd bleef aan hetgeen de kunst doet om het leven zu verschönern? ik vraag excuus voor het Duitsch.’ ‘Ja wel’, vervolgde de grootvader, ‘gij hebt nu een paar maal het Mauritshuis bezocht en drie concerten bijgewoond, maar wij zijn nog niet eens naar de comedie geweest.’ Mevrouw van Niewold had juist willen zeggen, dat zij het gevoelen van haren vader volkomen deelde, maar Madeline kwam haar voor, door onmiddellijk te repliceeren: ‘Maar, Grootvader, ik geloof niet dat in deze warme Junimaand wij veel verliezen met de comedie de comedie te laten: alle Hagenaars stoomen en stroomen naar Scheveningen en laten het theater in den steek.’ | |
[pagina 423]
| |
‘Ja, dat is zoo;’ 't was een woord van haren vader; ‘wij willen bij dit ouderwetsche zomerweder des avonds ons niet opsluiten in een bedompt gebouw; maar ik bemerk dat jufvrouw Lucie nogal in de gunst is bij den heer Flanor, en mij zoude het niet verwonderen, als gij dezen winter werdt uitgenoodigd een week of wat in den Haag te komen logeeren.’ ‘Dat is heerlijk, kolonel,’ zoo viel Lucie hem in de rede; ik ben u recht dankbaar voor dat denkbeeld. Mijns ooms toestemming is niet twijfelachtig.’ ‘Zoo is het,’ zeide Flanor; ‘alleen wenschte ik dat ik het initiatief tot die uitnoodiging had mogen nemen. Freule Madeline mag zich overtuigd houden dat zij ons te allen tijde welkom zal zijn. Maar er is een bezwaar dat geen bezwaar is: ik zelf ga nooit naar de comedie, niet alleen om mijnen onhandelbaren voet, maar ook omdat ik niet scherp genoeg hoor om te verstaan wat op eenigen afstand gesproken wordt.’ Hier keek Flanor naar Antoinette en wenkte haar de uitnoodiging harerzijds te ondersteunen. ‘Wezenlijk, Freule,’ verzekerde zij, ‘wil gelooven dat gij in ons stil huishoudentje bijzonder welkom zult zijn; alleen heb ik evenals mijn oom een bezwaar dat geen bezwaar is: ik ga nooit naar de comedie. Maar ik heb eene vriendin, onder wier hoede gij beiden volkomen veilig zult zijn.’ ‘Hoe meent gij dat, jufvrouw Antoinette?’ zoo vroeg nu de barones. ‘Gij spreekt alsof gij eene principieele bedenking hadt tegen het tooneel, en toch heb ik allerminst reden om te denken dat gij kleingeestig zoudt zijn. Ben ik onbescheiden, beschouw dan mijne vraag als ongedaan.’ ‘Integendeel, Mevrouw van Niewold,’ hernam Antoinette, ‘ik hecht er zelfs aan u mijne opvatting te doen kennen. Gij zult u wellicht minder verwonderen over mijne scrupules, als gij verneemt dat mijne ouders in hunne jeugd zijn opgegroeid onder den machtigen invloed van het Réveil, hetwelk, gelijk vrij algemeen bekend is, een afschuw had van een wereldsch vermaak, zooals het theater hun toescheen.’ - ‘Dat laatste weet ik, want ik heb dikwijls daarover hooren spreken, als ik bij de Amsterdamsche familie van den kolonel op bezoek was. Maar, vergeef mij, juffrouw Antoinette, ik heb meenen te bespeuren dat gij verre verheven waart boven dergelijke zwartgallige levensbeschouwingen; uw stand- | |
[pagina 424]
| |
punt is stellig geheel verschillend, al kwaamt gij, zooals meer gebeurt, langs eenen anderen weg tot hetzelfde resultaat.’ - ‘Ik kan niet weten, Mevrouw, hoe men u de oordeelvellingen van het Réveil heeft afgeschilderd; het scheelt veel of men die van den sympathieken of wel van den onverschilligen kant verneemt. Ik weet ook niet of ik wel geheel zuiver sta op het standpunt van da Costa en de met hem gelijkgezinden. Maar dit weet ik wel, dat een tooneelstuk voor mij een zeer ernstig voortbrengsel der fraaie letteren is.’ - ‘Ieder tooneelstuk ernstig? hoe kunt gij dat nu volhouden, jufvrouw Antoinette? ik hoor juist, dat men hier te lande inzonderheid aan het fransche tooneel verwijt, dat de ernst volkomen ontbreekt en eene zeer loszinnige moraal wordt gepredikt.’ - ‘Versta mij wel, Mevrouw: ik dacht in het geheel niet aan kermiskluchten en draken, en ook niet aan grof onzedelijke stukken; neen, ik stelde mij voor den geest uitsluitend het beste dat de letterkunde der beschaafde volken van Europa heeft opgeleverd. Daar vind ik steeds dien ernstigen achtergrond, hetzij de held heeft te strijden tegen het noodlot, hetzij hij ondergaat in den strijd tusschen tegenstrijdige plichten, hetzij hij geheel beheerscht wordt door eenen misdadigen hartstocht, hetzij, zooals in het tegenwoordige drama, eene thesis van algemeene strekking wordt tot grondslag genomen en deze door de ontwikkeling van gegeven toestanden geacht wordt te zijn bewezen.’ - ‘Wil mij verontschuldigen, Mejuffrouw Antoinette, maar gij gaat mij nu werkelijk veel te hoog: van treurspelen heb ik absoluut geen verstand, maar wel weet ik dat ik mij dikwijls koninklijk heb geamuseerd bij de opvoering van een blijspel; van ernst heb ik dan niet veel gemerkt, of zondert gij de door en door vroolijke blijspelen uit?’ - ‘Uitgezonderd, lieve Mevrouw, heb ik alleen de kermiskluchten en alle door en door onzedelijke stukken, die gij wel niet in bescherming zult nemen. Maar in het echte blijspel, evenals in de tegenwoordige drama's, die uit eene vermenging der beide genres zijn ontstaan, vind ik overal dat ernstige beginsel: ik word dan herinnerd aan iets wat mijn oom Flanor pleegt in den mond te nemen, hij die, althans jonger in jaren, zoo opgewonden vroolijk kon zijn en | |
[pagina 425]
| |
toch mij leerde wat hij noemde Seria Serio, waarmede hij, geloof ik, wilde uitdrukken dat ernstige zaken ernstig moeten behandeld worden’. - ‘Uw beweren lijkt mij toch wel wat paradox: ik begin te denken dat gij bij den heer Kole zijt in de leer geweest. Blijkbaar denkt gij zoo goed als uitsluitend aan klassieke stukken: is Molière dan ook ernstig?’ - ‘Voor mij ongetwijfeld ja; bij het lezen wil ik wel met hem medelachen; maar dan komt toch gedurig de gedachte bij mij op, uit welk oogpunt iemand van een gezond verstand en van een warm hart en met ietwat phantasie begaafd, die tooneelen heeft te beschouwen. Wanneer ik mij voorstel hoe Harpagon in den Avare plat op den grond valt met den uitroep: “Je suis mort, je suis enterré”, verstomt de lach op mijne lippen en ik voel diep medelijden met den ongelukkige en ik wensch tot mij zelve in te keeren. Zoo moet het, dunkt mij, ieder gaan, die heeft leeren nadenken. Ik spreek nu nog niet eens van het geval, dat de toeschouwer de voorstelling op eigen levenservaringen kan betrekken. Wie zal Thekla op het tooneel willen zien, die zelve ongelukkig bemind heeft?’ - ‘Maar hoe heb ik het nu? Het blijkt duidelijk dat gij veel, zeer veel gelezen hebt: zoudt gij dan niet gaarne die personen, die gij hebt leeren kennen, als in levenden lijve voor u zien? Bij de vertooning moet de indruk toch heel wat dieper zijn dan bij de nauwlettendste lectuur’. - ‘Zoo komen wij eindelijk tot de zaak. Zoude Mevrouw de Barones het goedkeuren, dat in de week de kerkgebouwen, die toch ledig staan, werden verhuurd aan paardrijders of koordedansers?’ - ‘Natuurlijk niet’. - ‘Of zoude de predikant voor den Zondagmorgendienst niet een kermistent kunnen afhuren? Dat zoude veel goedkooper uitkomen dan het bezit eener weinig praktische Gothische kerk, waarvan het onderhoud belangrijke kosten na zich sleept, terwijl zij in de week bijna voortdurend ongebruikt staat, evenals het theater des Zondagsmorgens?’ - ‘Gij kunt mijn antwoord wel raden’. - ‘Ik maak nu de toepassing: in het theater verlang ik geene ernstige lessen te hooren. Maar ik heb nog een | |
[pagina 426]
| |
bezwaar, dat van niet minder gewicht is: die acteurs en die actrices - ik weet het - zullen mij heden ernstig willen stemmen, terwijl zij wellicht morgen in andere rollen iets zullen voordragen dat mij tegen de borst is. Hen verlang ik niet als predikers, even weinig als ik predikanten wensch te zien als acteurs. Tegen liefhebberijcomedies zoude ik veel minder bedenking hebben; alleen maar onderstel ik dat voor de opvoering van de belangrijkste stukken de krachten van dilettanten geheel ontoereikend zijn’. Blijkbaar had de Barones ruim genoeg van dit spiegelgevecht; zij was dan ook niet zoo ontwikkeld, dat zij het betrekkelijk goed recht van het standpunt harer tegenstandster naar waarde kon schatten. Zoo nam dan Eylar het woord: ‘Maar, waarde Jufvrouw, zoudet gij u ook onttrekken aan het bijwonen van een oratorium? bijv. die Matthäus-Passion?’ ‘Als ik eenigszins muzikaal ontwikkeld ware, zoude ik zeker zoo iets willen bijwonen; nu zoude ik mij schamen eene plaats te bezetten, die door eenen waardiger toehoorder behoort te worden ingenomen. Anders zegt men mij, dat er ernstig getracht wordt om bij de opvoering van een oratorium in de concertzaal eene passende stemming te bewaren, evenals te Bayreuth bij de opvoering van den Parsifal. Maar in den schouwburg is er zooveel, dat weet ik toch wel, dat ijdelheid is en ijdelheid predikt’. - Zoo zullen dan toch de voorstellingen te Oberammergau u zeer ongeoorloofd en onchristelijk moeten toeschijnen? Ik verbeeld mij reeds te hooren hoe zij uwe verontwaardiging opwekken’. - Neen, mijnheer Eylar; op zich zelf heb ik tegen de opvoering van geestelijke drama's door dilettanten, als die ongeletterde boeren zijn, volstrekt geene bedenking. Als ik dezen zomer mijnen oom onder de hoede van Lucie mag achterlaten, weet ik nog niet of ik niet zal trachten mij bij een geschikt gezelschap aan te sluiten. Eigenlijk had ik liever voor tien jaar, of beter nog voor twintig jaar moeten gaan: ik had dan Joseph Mayer kunnen hooren, dien, naar men zegt, voortreffelijken vertolker der hoofdfiguur van het ontzagwekkende drama. Alleen is het jammer, hoogst jammer dat de reis naar het afgelegen dorp tegenwoordig zoo gemakkelijk is en telken jare meer plebs toestroomt, dat men moest kunnen weren om | |
[pagina 427]
| |
de stemming ongeschonden te bewaren. En wat mij ook niet naar den zin is: oorspronkelijk, en zelfs nog voor omstreeks honderd jaar, was er slechts ééne enkele opvoering van het drama in de tien jaren: thans wordt alles onophoudelijk herhaald. Dezen zomer, zullen er, als ik het goed heb onthouden, dertig of veertig opvoeringen worden gegeven. Het kan niet missen of de gewijde stemming der boeren moet onder die bovenmenschelijke inspanning worden bedorven; zij zullen zich nu, of althans zeker over tien of twintig jaar, gaan aanstellen als beroepsacteurs: iets dat hun uit den aard der zaak zeer slecht zal afgaan.’ Flanor vond dat het nu wel was en wilde het gesprek eene andere richting geven. ‘Waarlijk, lieve Antoinette,’ zoo sprak hij, ‘de gasten hebben nu gehoord hoc gij denkt en waarschijnlijk zult gij hen toch niet overtuigd hebben: laat het u genoeg zijn, dat wij uwe zienswijze respecteeren.’ ‘Dat is zeker voldoende,’ luidde het antwoord; ‘maar ik hecht er toch aan het argument te noemen, dat voor een ander niets is, maar voor mij alles afdoet. Wanneer ik denk over comediebezoek, verbeeld ik mij terstond mijne ouders te zien, die mij met opgeheven vinger waarschuwen voor den eersten stap. Intusschen veroordeel ik andersdenkenden niet en mag wel zien dat Lucie naar de comedie gaat, als zij gezelschap heeft, gelijk dezen winter nog al eens het geval was. ‘Behalve, waarde nicht,’ voegde Lucie hieraan toe, ‘als ik om u genoegen te doen ben tehuis gebleven. En dat is meestal het geval geweest.’ Dit onderwerp was nu afgehandeld en er was een oogenblik stilte, tot dat de kolonel, die tot nu toe meest had gezwegen, omdat hij in dezen kring zich toch altijd niet zoo gemakkelijk bewoog als op de commando-brug of in de Simpangsche club, eenen inval kreeg en tot Flanor het woord richtte: ‘het lijkt mij toch vreemd, dat bij de oude Grieken, zooals ik heb hooren zeggen, de dramatische opvoeringen oorspronkelijk een deel uitmaakten van eene godsdienstige plechtigheid. In de middeleeuwen zijn de opvoeringen in het eerst van de kerk uitgegaan, en daarvan is nu het passiespel te Oberammergan een der laatste uitloopers. Op Java schijnt het evenzoo te zijn gegaan, want, als ik wel onderricht ben, zijn de wajangvertooningen aan de mythologie van Voor-Indië ontleend. | |
[pagina 428]
| |
Gij, mijnheer Flanor, zijt daarvan natuurlijk geheel op de hoogte,’ - ‘En dat is nu juist iets waarvan ik hoegenaamd geen verstand heb. Als controleur ben ik slechts kort in de Vorstenlanden werkzaam geweest, maar ik verstond absoluut geen Javaansch; ik was al blij dat ik mij met redelijk gemak van het Maleisch kon bedienen.’ - ‘Maar ik dacht dat voor de ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur behalve Maleisch de kennis van eene inlandsche taal verplicht was?’ - ‘Ja, tegenwoordig; maar toen ik omstreeks 1844 naar Java vertrok, was de Delftsche school zeer kort te voren opgericht en tegelijkertijd voor ambtenaren der eerste en tweede klasse het vereischte gesteld van een voldoend examen in Indische taal-, land- en volkenkunde. Evenwel moest men in den eersten tijd roeien met de riemen die men had en de Gouverneur-Generaal maakte ruimschoots gebruik van zijne bevoegdheid om iemand te beschouwen als in het bezit van het radicaal.’ - ‘Vreemde toestanden; ik onderstel, dat ook op dit terrein de verschijning van den Max Havelaar gestrekt heeft om de lucht te zuiveren, en na dien tijd de ambtenaren het a b c van hun vak niet langer moesten leeren, als zij den voet in den tambangan zetten om zich naar den boom te laten roeien. Van dat boek, denk ik, dateert, zoo in Europa als op Java, eene nieuwe periode.’ - ‘Het is niet vreemd dat gij dus oordeelt, kolonel; na juist vijftig jaar is er tijds genoeg verloopen om het aanzijn te geven aan eene Legende. Nu ja, menigeen gelooft thans, volgens het woord van Baron van Hoëvell, dat er eene rilling door Nederland ging, toen men zoo onstuimig hoorde verzekeren: ‘maar de Javaan wordt mishandeld’. Dat zoude dan moeten gelden van de boeren en buitenlui, die zwoeren bij het getuigenis van den tokohouder, die hun ‘eenen sigarenkoker van pauwenveeren had gezonden, dien hij zelf had zien maken van bamboe’. Maar op het Departement wist men wel beter. Ook de oudgasten hadden hunne ondervinding naar het vaderland medegebracht. Evenzeer waren de particulieren die getrouwe correspondenten op Java hadden, niet zoo bitter onnoozel. Gij kunt het thans, zoo ge wilt, in de biografie van Ko van Lennep lezen, die hoe ook ingenomen met den | |
[pagina 429]
| |
Max Havelaar, dien hij, ge weet wel hoe mooi vond, toch verklaarde dat het manuscript hem niets nieuws had geleerd; zijn zoon had hem voor lang door zijne brieven op de hoogte gebracht. Ik geloof van die rilling niets; 't is waar, bijgewoond heb ik de eerste verschijning van het boek niet, want ik was toen in Indië; maar gij hebt zes weken geleden uit het Meinummer van de Gids kunnen zien, dat een zoo bevoegd rechter als Dr. J. Prinsen er even weinig aan gelooft. Ik denk dat het groote publiek het boek als literair product zonder voorbehoud bewonderde, maar de juistheid van des schrijvers beschouwingen ten zeerste betwijfelde, meer zelfs dan hij verdiende. - ‘Het mag zoo zijn, mijnheer Flanor, maar toch moet het in Indië als eene openbaring hebben gewerkt; groot en klein moeten, dunkt mij, schaamrood zijn geworden bij de onomwonden openbaarmaking van al die gruwelen’. - ‘Geloof mij, daarvan is niets waar. Ik was toevallig op Batavia, toen de mail de eerste exemplaren had aangebracht, daar ik als Resident naar een belangrijker gewest was verplaatst en ten gevolge daarvan voor eenige noodige conferenties een veertien dagen lang met onderscheiden hoofdambtenaren geregeld had te onderhandelen. Naar aanleiding van de juist afgeloopen Multatuli-tentoonstelling, die mijne belangstelling in hooge mate gaande maakte, maar die ik om mijn ongelukkig podagra niet heb kunnen bezoeken, heb ik mijne aanteekeningen uit die dagen nog eens nagezien: ten minste voor de data, want de feiten staan mij na vijftig jaar nog vrijwel voor den geest. Den 20sten Augustus 1860, gelijk wij thans weten, had de Gouverneur-Generaal Pahud nog geen exemplaar ontvangen, ofschoon het boek tusschen 10 en 17 Mei was verschenen en de minister Rochussen Z.Exc. bij missive van 25 Juni op de gewichtige verschijning had opmerkzaam gemaakt. Gij verwondert u over die nalatigheid van den uitgever: men moet aannemen dat eerst na pertinente bestelling uit Batavia, waar men tegen het midden van Juni den titel van het boek moet gekend hebben, eindelijk einde Augustus of in de eerste dagen van September een beperkt aantal exemplaren, meest onder de hoofdambtenaren, is verspreid. De verklaring is wel te vinden: die exemplaren waren door de verschillende boekhandelaars op | |
[pagina 430]
| |
de post gedaan; maar na lecture van het zoogenaamde “werk der duisternis”, ik meen het beruchte Drukpersreglement van 8 April 1856, kon de uitgever geene exemplaren aan zijne Indische confraters verzenden, die vermoedelijk den naar hunne opvatting zoo bedenkelijken inhoud niet zouden hebben durven aanvaarden. Er bleef dus niets over dan de verzending onder kruisband per post aan particulieren, die het boek besteld hadden: dat kon het Drukpersreglement niet beletten. Ik zelf heb het in die dagen voor vier en twintig uur van eenen mijner ambtgenoten ter leen gehad: ik kan mij daarin niet vergissen, want ik vind onder mijne papieren dat ik reeds 6 September naar Europa heb geschreven, om mij het geschrift langs den kortsten weg te doen toekomen. Gij zult weten dat in die dagen de avondrecepties bij de hoofdambtenaren zeer in trek waren: het was eenigermate dienst daar te verschijnen, vooral, gelijk spreekt, bij de Raden van Indië, bij de Directeuren van Algemeen Bestuur, bij President en Leden van het Hoog Gerechtshof, enz.: daar werd soms heel wat belangrijks behandeld tusschen de lanciers en de ombertafeltjes: nu handelde men algemeen over den Max Havelaar’. - ‘En, mag ik vragen, was men dan niet opgeschrikt van al die onthullingen’? - ‘Wel neen, mijn waarde Kolonel: ieder wist natuurlijk wonderwel, dat Dekker geen woord te veel had gezegd van al dat wanbeheer: men herinnerde zich zeer goed of hoorde van anderen die het zich herinnerden, dat men Douwes Dekker en Brest van Kempen op Batavia meermalen had ontmoet. Het drama dat te Rangkas Betoeng was afgespeeld, was indertijd door iedereen lang en breed besproken en nu nog niet vergeten. Zelfs waren er enkelen, die nog wisten van Havelaars Sumatraansche excentriciteiten en van den gestolen kalkoen. Maar algemeen bewonderde men den stijl en de zeggenskracht van den auteur. Gerust kon men met eene zekere mate van sympathie overal spreken over eenen gewezen ambtenaar, die, nu ja, voor vier jaar eenen dollen streek had uitgehaald, maar overigens zoo uitnemend gunstig bekend stond om zijne kunde en dienstijver, gelijk gij dat alles in de Gids hebt kunnen lezen. Inzonderheid werkte daartoe mede het buitengemeen zachtmoedig | |
[pagina 431]
| |
oordeel van den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist, die den overmoedigen Assistent-Resident niet, gelijk anders gebruikelijk is, voor een half jaar of langer op wachtgeld had gesteld om hem wat te doen bedaren, maar hem onmiddellijk in zijnen rang naar Ngawi had overgeplaatst, iets waarvoor Dekker intusschen om geheel gezochte redenen bedankt heeft. Trouwens gij zult weten dat niet alleen in den eersten tijd, maar zelfs tot in 1868 de minister Rochussen gedaan heeft wat hij meende met voeg te kunnen doen, om Dekker weder voor 's Lands dienst te bestemmen, maar met iemand die minstens Raad van Indië wilde worden, ging dat niet. Het is aangrijpend jammer a noble mind thus overthrown te zien, maar hij was niet te helpen: de stukken zijn gepubliceerd en thans valt het licht uitspraak te doen.’ - ‘Gij zijt gelukkig, mijnheer Flanor, om u die geschiedenis van vijftig jaar zoo juist te herinneren; maar het lijkt mij toch vreemd, dat het corps ambtenaren niet als een man tegen die gruwelen in opstand kwam.’ - ‘Vergeet niet, mijn vriend, dat eerst in 1843 aan de aanstaande ambtenaren tot eisch van benoembaarheid gesteld werd eene voldoende kennis van Indische taal-, land- en volkenkunde. Tot in 1856, het jaar der Lebaksche geschiedenissen, waren slechts bij hooge uitzondering kweekelingen der Delftsche Academie tot hooge en invloedrijke posten geroepen; van de overigen wil ik nu juist niet zeggen, dat onbekend onbemind maakt, maar ieder wist wel dat hij tegen den stroom niet op kon, en bovendien, gelijk ik reeds aanduidde, waren de toestanden in Lebak exceptioneel schandelijk. De ambtenaren moesten den hoofden wel naar de oogen zien, en de Regeering verlangde eigenlijk niet anders. Zoo zal dan ook die gebrekkige taalkennis voor de meesten een ernstig beletsel zijn geweest, om te dezen met vrucht werkzaam te zijn. Ook Douwes Dekker schijnt geen Sundaneesch te hebben verstaan en ik heb op goede gronden hooren beweren, dat, ofschoon de toestand inderdaad ergerlijk was, hij toch nog bovendien is om den tuin geleid door een der inlandsche ambtenaren, die den Regent haatte en dezen bij Douwes Dekker nog zwarter maakte dan hij werkelijk verdiende. Van dit alles ben ik iets beter op de hoogte geweest, want een mijner intiemste vrienden was jarenlang een der opvolgers van | |
[pagina 432]
| |
Douwes Dekker; deze had het archief te Rangkas Betoeng over het jaar 1856 nauwkeurig nagegaan en heeft mij het een en ander medegedeeld, toen ik alweder in het vaderland terug was. Mij zijn de bijzonderheden tot mijn leedwezen ontgaan, maar ik onderstel dat mr. W.B. Bergsma daarover wel het een en ander zal hebben gepubliceerd, dat mij onbekend bleef. Maar zooals ik begon te zeggen: tot op de jaren waarvan wij spreken, hebben onze koloniën geleden onder het gebrek aan deugdelijk onderlegde ambtenaren. Dat vertoont zich ook bij hen die snelle promotie maakten, omdat zij uitstaken boven hunne omgeving, iets wat niet zoo moeilijk is in eene vergadering van dwergen. Ik denk natuurlijk niet aan meine Wenigkeit, die al blijde mocht zijn Maleisch te kunnen koeterwalen. Maar daar hebt gij het voorbeeld van Keuchenius, eenen onkreukbaar eerlijken man; hij was slechts een jaar of wat ouder dan ik en zoo heb ik hem goed gekend; welnu, hij werd in 1859, nog niet 37 jaar oud, Raad van Indië, hoewel hij slechts veertien jaar dienst als ambtenaar had en zich behelpen moest met het Maleisch dat hij als kind was begonnen te leeren. Stel daarnaast het voorbeeld van den genialen Levyssohn Norman, die 14 jaar jonger was dan Keuchenius en die na negentienjarigen dienst in eene reeks van hooge betrekkingen toch eerst op 41-jarigen leeftijd tot lid van den Raad benoemd werd; en toch had hij het Delftsch radicaal wel deugdelijk medegebracht. - ‘Dat is alles nu goed en wel; maar zweeg de Hooge Regeering in den Haag dan altijd?’ - ‘Wat zal ik u zeggen? Het was volstrekt ondoenlijk de knevelarijen der inlandsche hoofden tegen te gaan, tenzij hunne tractementen aanzienlijk verhoogd werden: daar zag men nog tegen op en de Gouverneur-Generaal kon daarin op eigen initiatief geene verandering brengen. Thans kunt gij in het Meinummer van De Gids het Besluit lezen van den Gouverneur Generaal Pahud van 11 December 1856 - gij weet dat Douwes Dekker gedurende de drie eerste maanden van dat jaar 1856 Assistent-Resident is geweest - waarin onderscheid gemaakt wordt tusschen “zoogenaamde knevelarijen die door de inlandsche hoofden niet als ongeoorloofd beschouwd worden” en andere “ergerlijke knevelarijen”. Met die subtiliteit kwam men ver en wist zelfs de ontrouwe | |
[pagina 433]
| |
dienaren in Lebak zoo schoon te wasschen als het nu eenmaal ging. Maar eerst in 1864 is het Fransen van de Putte geweest, die aan die fijne onderscheiding van geoorloofde en ongeoorloofde knevelarijen een einde heeft gemaakt en heeft kunnen maken door het verhoogen der tractementen van de inlandsche hoofden. De gruwelen van vroeger hebben tegenwoordig zeker geene plaats, maar in Lebak, dat zeer ongunstig is gelegen, is en blijft de bevolking arm en er schijnt geen middel te bestaan om dat te verhelpen. Maar de hoofdzaak is, dat het gehalte der ambtenaren, vooral der hoogere ambtenaren, zooveel verbeterd is. Wat prof. Veth reeds in 1853 constateerde, is nu nog veel meer waar.’ - ‘Ik dank u zeer, waarde gastheer, voor uwe belangrijke inlichtingen; maar wil mij nu verontschuldigen, want ik word voor eene comparitie op het Departement gewacht.’ ‘En de dames, oomlief,’ zoo liet Antoinette zich hooren, ‘zouden zich ook wel willen verwijderen. Mevrouw Eylar en hare dochter wilden met mij een toertje gaan maken en de meisjes zouden op Lucies kamer nog een uurtje blijven babbelen.’ Toen het zestal was opgestaan en Kole op verzoek van Flanor de dames naar den wagen begeleid had, maakten de drie overgeblevenen het zich gemakkelijk en viel het Eylar in, te vragen waarheen het tochtje zoude loopen. ‘Dat kan ik wel gissen,’ antwoordde Flanor; ‘het zal het gewone programma van mijne nicht zijn: eerst wat stapvoets rijden door de winkelstraten en dan over den korten Vijverberg, Voorhout en Kneuterdijk naar het theehuis bij de Gevangenpoort.’ ‘Ja wel,’ viel Kole tusschen beiden in, ‘waar in de achttiende eeuw het borrelhuis was van de Staten van Holland.’ ‘Zoo is dan nu het buitenwerk’, meende Eylar ‘door de dames ingenomen tot tijd en wijle dat zij haren intocht doen door de Stadhouderspoort.’ ‘Inmiddels,’ oordeelde Flanor, ‘kunnen zij alvast uit de hoogte neerzien op de Heeren van de Plaats Royaal. Sidin, kassi roko.’
* * * |
|