De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
Koningschap en Dichterschap.Er is een wonderbare onevenredigheid in ons wezen, een disharmonie die wij soms met pijnlijke bevreemding gewaarworden. Wij weten en begrijpen veel te veel voor ons kleine leven. Wij leven maar eenige jaren en onze handen reiken maar kort. Doch onze blik, door vernuftige werktuigen verscherpt, peilt matelooze ruimten, en ons begrip weet van tijdperken zoo ontzachlijk, dat wij onmachtig zijn er een flauwe voorstelling van te maken. In vergelijking met de ruimte die wij verstandelijk kennen is die welke wij zelve innemen of lichamelijk kunnen omspannen, volstrekt nietig. In mathematischen zin is ze practisch nul. Evenzoo is de tijdruimte die wij lichamelijk kennen feitelijk nul, niet bestaand, in betrekking tot de tijden die wij verstandelijk meten. Wij zijn, als individuen, grootheden, die, wiskunstig gesproken, verwaarloosd mogen worden bij de beschouwing van de wereldruimte die wij bewonen, en van de geschiedenis van ons geslacht. En toch schijnt ons deze nulliteit bizonder gewichtig en belangrijk. Wij leven in een huis dat ons door zijn oneindige afmetingen vernietigt, en wij hebben een geschiedenis die al wat wij zelve belangrijk vinden tot nul reduceert. En daarbij hebben wij het inzicht dezer tegenstrijdigheid. Ieder mensch leeft met een onverwoestbaar gevoel van zijn eigen belangrijkheid. Hij voelt zich een ikheid, een ego, een middenpunt van waar-uit de gansche kosmos wordt beschouwd en gemeten. Hij leeft en arbeidt in den waan dat hij het centrum vormt van uitgebreidheid en eeuwigheid. Die waan is hem eigen en onontbeerlijk. En toch | |
[pagina 388]
| |
weet hij, bij eenig nadenken, onmiddellijk, dat het een waan is. Het oneindige heeft geen midden, en zijn ikheid, als centrum der oneindigheid, moet een zelf begoocheling zijn. Maar onmogelijk is het hem zich uit deze begoocheling te bevrijden, hoe hij ook peinst of waarneemt. Alles bestaat voor hem slechts door zijn individueel besef, al wat is, is er slechts voor hem omdat hij het voelt of denkt. Het wezen aller dingen schijnt hem op onverklaarbare wijze in zijn eigen ik gecentraliseerd. Van zijn medemenschen voelt hij zich onderscheiden door zijn éénig ikheids-gevoel. Hij moet aannemen dat zij allen hetzelfde gevoel hebben, - maar hij voelt zich anders dan zij omdat hij zichzelf is, en alle zekerheid omtrent hun bestaan berust op zijn eigen waarneming. Hij weet dit een zelfbedrog en een leugen en hij kan er zich niet aan onttrekken. Hij acht, verstandelijk, zijn persoon volstrekt nietig, - en toch is alles voor hem in deze nietigheid besloten. Op het geloof in deze non-entiteit, zijn zelf, berust het geloof in alles, in alle waarheid en werkelijkheid. Hier is een angstwekkend raadsel, de aanvang van een land van mysterie waarin wij nog niet den eersten voet hebben gezet. Juist omdat het zoo vanzelf spreekt dat men niets kent dan wat men zelf, als persoon, voelt en denkt, daarom is het zoo verwonderlijk. Want het beteekent dat er niets is dan het Ik, en dat wat het allernietigste schijnt toch eigenlijk identisch is met het allergrootste, het Al.
Hier treft ons allereerst de onmacht en de onbruikbaarheid van ons voornaamste middel tot denken en mededeelen: onze taal. Niet alleen zijn al onze woorden onvoldoende, zij zijn ook misleidend. Wat werkelijk is, is niet tegenstrijdig noch onharmonisch, - het schijnt alleen zoo wanneer we het in onze onbeholpen termen en beelden trachten weer te geven. Al het zoo wonderspreukig en onlogisch klinkende heeft een eigenlijk wezen dat volkomen helder en logisch is. Eerst wanneer we ons bevrijd hebben van de banden der logische formuleering, wanneer we hebben leeren denken buiten het taalverband om, wanneer we de gevaarlijke dialectische methode der zoogenaamde vak-filosofen zijn ontgroeid, wanneer we geleerd hebben de taal der dichters, met al haar onlogischheden en grilligheden als juister te waardeeren dan het jargon | |
[pagina 389]
| |
der metafysische systemen, dan komen we tot het inzicht van wat onze geestelijke ontwikkeling in den weg staat. En toch moeten we spreken, en met woorden denken en mededeelen. Maar wetend hoe de taal misleiden en bedriegen kan, hebben wij te zorgen haar meester te blijven en aan ons werkelijk wezen te onderwerpen, en niet ons door taalvormen te laten binden en misleiden. Wij moeten zorgen dat de taal groeit in even snelle mate als ons eigen wezen. De taal moet steeds levend, bewegelijk en veranderlijk blijven, en het oogenschijnlijk onlogische, wonderspreukige mag ons niet verschrikken. Reeds hebben de wiskundigen van onzen tijd, in strenge waarheidszucht, den ouden ban verbroken. Zij noemen niets meer absurd omdat het in onze taal-termen absurd klinkt. Het oude twee-maal-twee-is-vier heeft als machtspreuk afgedaan. Er wordt dieper en uitvorschender gevraagd: wat is ‘twee’? wat is ‘maal’? wat is ‘is’? Wat gebeurt er als we die zoo overbekende woorden verbinden? Welke werkelijkheid staat er achter? Wat doen wij eigenlijk als we deze woorden zeggen? En zoo vragen wij: Wat is ‘Ik’? Wat is ‘Zelf’? Wat is ‘persoon’? Wat is ‘zijn’? En steeds weer onverschrokken beeldend wat er zich als werkelijkheid en waarheid in ons voordoet, ontdekt de dichter harmonie en helderheid, waar het dialectisch denken en spreken verwarring en absurditeit aantoonde. Dit is de eerste sleutel van het duizendpoortige mysterie, dat wij groeien en wel duizelingwekkend snel. De raadselen ontstaan doordat de taal achterblijft bij de rasse veranderingen in ons wezen. ‘Panta rei’, alles stroomt, en snelst van al de ziel van het menschengeslacht.
Geen crisis uit den ganschen duur van ons geslacht evenaart de tegenwoordige. Wij zien uit over de aeonen van het verleden der aarde, en dateeren den aanvang van ons geslacht van het oogenblik dat de eerste moedercel gevormd werd in de afgekoelde oerzee. Door honderd-duizende jaren bleven de dier- en plantvormen gelijk. Dan, tusschen de lange, lange pauzen van stabiel evenwicht kwamen perioden waarin een ras zich verwonderlijk snel ontwikkelde en soms den ganschen aardbodem onbegrijpelijk snel overspreidde. | |
[pagina 390]
| |
Zulk een ‘anastrophe’ beleven wij nu, en eene die op onze planeet geen gelijke heeft gehad. Zes duizend jaren zijn als een oogwenk in den ouderdom van het waarneembare leven op aarde. De veranderingen in de laatste honderdtallen jaren zijn als bliksemingen van opbloeiend leven. En dit feit, dat wij thans, bij al onze uiterlijke wijzigingen, bij ons scheppingsvermogen, bij onze toenemende, physieke macht over de aardsche gesteldheid, ook innerlijk tot een flauw schemerend besef komen van de eenheid onzes zelfs, van ons ‘eigen’ ik, met het Al der Wereld - doet ons voelen alsof wij tot een eind-crisis zijn genaderd, alsof wij aan den rand van een onpeilbaren afgrond staan, of op den drempel van een bovenaardschen lichthof. Deze anastrophe kan niet lang duren, iets in ons zegt dat er vereffening en oplossing moet komen, een nieuwe, ongekende, onbegrijpelijke staat van evenwicht. Met ‘niet lang’ moet men hier bedoelen: ‘niet veel eeuwen’, - dus een seconde in vergelijk met de aeonen onzer genese. De grootste hindernissen zijn verbroken, de dam die den vloed beperkte is onderwoeld en doorboord op honderd plaatsen. Nog weet de massa niets van wat er rondom hen gebeurt en gebeuren gaat. In een dikken nevel van zelfzucht, blindheid en materialistische dierlijkheid woelt en zwoegt nog de menigte. Maar de vonken zijn gevallen en gloeien voort in enkele koppen. Het licht schijnt overal door fijne reten. Niets is er wat den voortgang van 't geestelijk vuur kan weerhouden, niets zal het nederstroomen van den vloed meer kunnen stelpen. Zal het zijn een vernietiging, een in vlam verteren van al wat wij gebouwd hebben, tot vrijmaking van den eeuwigen geest - of een langdurig vredig vloeien langs bloemrijke oevers? Wat het zij, en hoe angstwekkend en beklemmend ook in zijne nadering, - zij die het komende licht zien, vreezen het niet, maar voelen gestemd tot mateloos juichen en jubelen. Want wat wij zien is het licht eener nieuwe en betere werkelijkheid - voor welks komst het verzwinden al onzer stoffelijke voordeelen nog maar een nietig offer ware.
Ik beschouw al wat op aarde als levende wezens onder bereik onzer waarneming was, als één groote familie, | |
[pagina 391]
| |
waarvan de mensch het laatste, meest volgroeide lid is. Maar men versta wèl, dat ik niet de aanmatigende en dwaze leer belijd, die den mensch het hoogste levende wezen en het eindwerk der schepping noemt. De natuurwetenschap kent geen leven dan wat zich vertoont onder bepaalde condities van temperatuur en vochtigheid. Zonder koolstof en zonder vloeibaar water, boven 100o en onder 0o Celsius, acht ze blijvend leven onmogelijk. Dat wil zeggen: het leven dat wij, met onze gebrekkige zintuigen als leven kunnen waarnemen. En wie geleerd heeft een weinig minder antropo-centrisch te denken dan de hedendaagsche natuurgeleerden, zal de enorme beteekenis van dat voorbehoud begrijpen. Niets bewijst dat levende, denkende, gevoelende wezens zich niet zouden kunnen aanpassen aan een temperatuur van 7000o zooals op de zon heerscht, of van - 300o zooals in de interstellaire ruimten. Dat wij nooit zulke wezens waarnamen, wat beteekent dit, als men het beperkt waarnemingsregister van den mensch in aanmerking neemt? Is de zekerheid dat er nog een oneindig aantal andere vibraties en ook andere dimensies bestaan dan die welke wij kennen, niet even groot als deze dat er méér sterren in 't Heelal zijn dan wij zien?
Zoo bedoel ik dan, als ik van het levende spreek, die kleine aardsche groep van planten en dieren die wij kennen, omdat ze voor ons zichtbaar en tastbaar zijn. En juist om die gemeenschappelijke eigenschap noem ik ze één familie, de groep der tellurische wezens. Van die groep is de mensch het hoogste. En sinds de mensch tot inzicht gekomen is, in de allerlaatste eeuwen, dat zijn woonplaats niet is het centrum van 't Heelal, dat wat hij een vasten bodem onder zich waande een klein zwevend planeetje is, één uit oneindige millioenen, - en sinds hij langzaam aan begint te begrijpen dat hij zelf niet is de Heer der Schepping, niet de hoogste creatie Gods, maar een nietig deeltje van het groote Al-leven, - en sinds hij juist daardoor zich veel duidelijker en onmiddellijk verwant voelt aan dat Al-leven, en zijn anthropomorfische Gods-fantasieën plaats maken voor schemerende vermoedens eener onbekende wer- | |
[pagina 392]
| |
kelijkheid - sinds dien tijd ook begint zijn tellurisch bestaan over te gaan in een kosmisch, en zijn geest zich uit te breiden over ruimte en eeuwigheid. Dat is, naar ons weten, eenig, nieuw en zonder precedent in ons voorgeslacht, en daarom is deze tijd de meest kritische, de geweldigste anastrophe in de geheele aardsche biogenese. Men verwarre dit niet met het dorre begrip der ‘evolutie’, het doode kringloop-systeem, zooals dat thans weer door dialectische en materialistische wijzen is bedacht, en versteenend en bezoedelend den menschelijken geest in zijn opvaart vertraagt. Het kosmisch worden van den mensch is als een wedergeboorte, een openbaring van nieuwe vermogens, en nieuwe werkelijkheden, waarvoor onze taal onmachtig is, en die tot het scheppen van nieuwe denk- en mededeelingsmiddelen zal dwingen. En het meest kenmerkende in deze opvaart is iets wat men vreugde of zaligheid zou noemen, als deze woorden nog hun oude kracht hadden behouden, - een schitterende aankondiging van iets dat al het reeds bekende en benaamde overtreft. Dat weet ieder die het in zich heeft gevoeld, en het is soms reeds herkenbaar in de stamelende pogingen tot uiting.
Den mensch te noemen ‘met rede begaafd’ en hem daarmede te willen onderscheiden van de enkel met ‘instinct’ bedeelde dieren, is verouderde onzin. Dit verschil is alleen gradueel, niet essentieel. Het dier overlegt óók en de redelijkheid der meeste menschelijke handelingen is slechts schijnbaar. Ook de mensch wordt in alles door onbegrepen impulsen, instincten, gedreven. Maar kenmerkend voor den mensch is zijn indirect vormen scheppingsvermogen. De middelen tot zijn instandhouding en verdediging maakt hij langs een omweg, met tusschenkomst van gedachte-beelden. Het harnas van een schildpad, het kalk- of chitin-pantser van schaaldieren en insecten zijn kunstiger en doelmatiger constructies dan de wapenrusting van een ridder. Maar de laatste is niet organisch doch constructief ontstaan door tusschenkomst van gedachte-beelden in de individuën. Dit nu is het eenig specifiek-menschelijke, dat ons, zoover | |
[pagina 393]
| |
wij weten, van alle dieren onderscheidt, de buitengewone werkzaamheid en het plastisch vermogen, de scheppingskracht van individueele gedachten. Of de vogel een gedachte-beeld heeft van het te maken nest, kunnen we niet weten. Maar wij zien niet dat de ondervinding en het vernuft van enkelen op de handelingen van het gansche vogelenras invloed hebben. Terwijl, om een zeer sterk voorbeeld te kiezen, de gedachten van één enkelen wijze, tot dogma's versteend, een groot volk als het Chineesche, met honderde millioenen individuën gedurende duizende jaren, zoowel tot zijn nut als tot zijn schade hebben beheerscht.
Deze ontzachlijke en overwegende beteekenis van het individu, vooral in een tijdperk van anastrophe, verklaart en rechtvaardigt de idee van het Koningschap. ‘De natuur maakt geen sprongen,’ zeiden de geleerden tot voor kort. Thans weten ze dat wat zij ‘natuur’ noemen, somtijds geweldige sprongen maakt, en zij noemen die sprongen ‘mutaties’. Zij weten thans ook dat het niet de uitwendige gesteldheid is, niet ‘natuurlijke selectie’ als de blinde inwerking van doellooze domme-krachten, waardoor soorten en rassen ontstaan en zich demarkeeren, - maar dat de soorten en rassen zichzelf wijzigen, door een onverklaarde en onverklaarbare innerlijke macht, die nooit rust en die aan geen enkele soort blijvende stabiliteit vergunt. Ze weten ook, proef-ondervindelijk, dat geen teelt-keus, hoe streng en hoe lang ook volgehouden, in staat is een nieuwe soort te vormen, - maar dat alle nieuwe vormen ontstaan door plotselinge wijziging uit innerlijke geheimzinnige oorzaak, welke wijziging dan door de uitwendige omstandigheden aan een vuurproef wordt onderworpen, waaruit ze al of niet zegevierend en met blijvende macht te voorschijn komt.Ga naar voetnoot1) En het zijn enkele individuën, de stam-moeders, die uit zich het gansche nieuwe ras doen groeien. De nieuwere biologie heeft geleerd dat niet zoozeer de menging van veel individuën | |
[pagina 394]
| |
met bepaalde deugdelijke eigenschappen het ras wijzigt en in den bestaansstrijd doet overwinnen - maar dat het de afstamming van één goede moeder, de adels-stamboom is, die nieuwe en deugdelijker rassen maakt. Niet door kruising van veel goede planten krijgt de kweeker een veredeld ras, maar door zorgvuldig waarnemen van die enkele individuën waarin zich 't eerst en het sterkst de edele eigenschap vertoont, en door dan uit het zaad van die enkele plant een gansch geslacht te teelen. Dit nieuwe weten, als het eenmaal van lieverlede de menschenmaatschappij doordringt, zal in verband gebracht worden met onze oude onbegrepen intuities omtrent adel en afstamming, en de richting van den maatschappelijken stroom bepalen. Want wat de mensch, als kweeker, doet met de aan hem ondergeschikte wezens, zal hij ook willen doen met zijn eigen ras. Hij kweekt en schept nieuwe planten en dieren, vruchten, honden, paarden, bloemen, naar een door hem gevormd ideaal van nuttigheid of schoonheid. Maar hij begint ook te begrijpen, dat hij allereerst zijn eigen ras schept. Tot nog toe deed hij dit zooals alle dieren het deden, volgend de ingeboren instincten. Maar zijn specifieke eigenschap is - in onderscheid met alle dieren - dat hij meer en meer schept door tusschenkomst van gedachtebeelden, ideeën, idealen. Tot nog toe heeft de mensch zijn ras gemaakt zooals de schildpad zijn schaal, en de vogels hun bonte pluimage maken. Maar kleederen, werktuigen, woningen maakte hij naar vooraf gevormde ideeën van nuttigheid en schoonheid. Zoo zal hij ook zijn ras, zijn gansche wezen, zijn gansche aard gaan vormen en scheppen naar voorafgevormde idealen. Hij zal zijn toekomst voor zich afteekenen, zooals hij nu vooraf een teekening maakt van zijn woning. En het zijn ook deze idealen van den toekomstigen mensch die het eerst zullen oplichten in enkele uitstekende individuën, en waarnaar het gansche ras zal gevormd worden.
Hierin ligt de beteekenis van het Koningschap.
Intuitief heeft de mensch steeds getoond te begrijpen dat | |
[pagina 395]
| |
die bizondere waarde van enkele individuën hoogeren oorsprong had. Dat wat wij instincten, ingeboren impulsen, en ook idealen noemen, niet oorzaak-loos in den mensch ontstaan, maar een afkomst hebben. Dat die afkomst zou zijn uit het niet, of uit een blinde, doellooze en levenlooze stofmassa van chaotisch door elkaar woelende deeltjes - dat is een onzin die slechts kon rijpen in de materialistisch verwilderde breinen van negentiendeeeuwsche dwepers, als reactie op de goedkoope en gemakkelijke theologische verklaringen, waarmede men vroeger tevreden was. De begaafdheid van het uitstekende individu kan hij niet uit zichzelf hebben, dat is zonneklaar. Daarvoor is hij te nietig en te kortstondig. Maar uit zijn voorgeslacht, de aan hem voorafgaande individuen, evenmin - om de goede reden dat hij méér heeft dan het voorgeslacht. Hij onderscheidt zich door nieuwe impulsen, deugden en idealen. Dat maakt juist zijn waarde, zijn ‘genialiteit’. Het kan dus niet anders of zijn nieuwe en bizondere gaven, zijn geniale ideeën, zijn hem gegeven door een onbekende macht, een bron van hooger leven, een Godheid. Dat wist de mensch steeds intuitief, en hij toonde het door zulke bizondere begaafde individuen te vereeren, als met de Godheid in onmiddellijke verbinding staande wezens, soms als Goden zelf. Dit instinct is thans nog even werkzaam en nog even geldig als ooit. Het is onmogelijk het anders te begrijpen. Wat wij ‘genie’ noemen, kan niet voortkomen uit het individu, noch uit den chaos. De eenig denkbare oorsprong is een goddelijke, ordenende macht. Genialiteit is goddelijkheid, het ‘genie’ is dat individu dat meer onmiddellijk dan de anderen met de godheid in contact is. Over het wezen van die hoogere Macht behoeven wij niet te spreken, zelfs niet over de vraag of de allerhoogste Levensbron is of een van vele ondergeschikten. Het volstaat te zeggen dat ze boven ons staat en machtiger, beter en wijzer is dan wij, dus eerbied en ontzag verdient. En tevens kan ik er terstond bijvoegen, dat de mensch | |
[pagina 396]
| |
nooit andere bewijzen, nooit andere openbaringen, nooit andere getuigenissen van hooger Leven heeft gehad, dan die hem werden gegeven door geniale individuen. Maar wat het genie gaf, dat moest de massa waardeeren, en wat het individu geniaal deed noemen was het bezit van eigenschappen waarvoor de massa waardeering had. Zijn beteekenis hing dus af van het oordeel der menigte. Zonder haar ontfankelijkheid, haar erkenning was hij niets. Ook die ontfankelijkheid der menigte heeft haar oorzaken buiten de menigte. De wijze waarop de gemiddelde, gewone mensch het genie waardeert hangt af van het ontwikkelingsstadium van het ras, van impulsen die allen gemeen hebben, en van de mate waarin die impulsen begrepen worden. Zoo zien we dat er ook een voortdurende verandering is in die eigenschappen die ‘Koninklijk’ werden genoemd en wier bizonder merkbare aanwezigheid in een individu hem met eerbied en onderworpenheid deden bejegenen. Eerst van al waren het physieke eigenschappen, vooral spierkracht, waarin het kenmerk van den genialen mensch, den held of halfgod, den koning werd gezien. De Egyptische en Assyrische heerschers, de Grieksche heroën: Heracles, Achilles, en de helden uit den barbaarsch-germaanschen tijd: Siegfried, Beovulf, waren krachtmenschen, en vooral om hun lichaamskracht geëerd en gehoorzaamd. Wel werd, als in Odysseus, geestelijk vermogen gewaardeerd, maar als sluwheid - en Odysseus spande ook den boog dien niemand spannen kon. Bij de nomadische Roodhuiden werden twee soorten van genieëen geëerd, de groote krijgsheld en de ‘medicijn-man’, dat is de Magier, de beheerscher van geheimzinnige krachten, die in gemeenschap staat met het ‘groote Mysterie’. Zoo waren ook de Egyptische en Assyrische Koningen niet alleen sterke reuzen en helden in oorlog en jacht, maar ook Magiërs en opperpriesters. Die eigenschappen die men eerde in den Koning, als genie, als meest volmaakte en bijna goddelijke mensch, waren dus physieke kracht en kennis van het bovenzinnelijke, het goddelijke. Nog steeds wordt de spierkracht geëerd en bewonderd, maar onder de koninklijke eigenschappen geldt ze niet meer. Een ander vermogen is er voor in plaats gekomen, | |
[pagina 397]
| |
het ordenende, besturende vermogen, de macht van den organisator. Op dit vermogen berustte het Koningschap van Alexander en Julius Caesar, en tot in onzen tijd is het deze eigenschap wier aanwezigheid in de afstammelingen van groote heerschers quasi wordt verondersteld, en hun dynastiek, zoo gezegd door Gods genade verkregen recht uitmaakt. Naarmate de menschheid groeide en meer samenhang kreeg werd organiseerend talent veel nuttiger dan spierkracht, en dus hooger gewaardeerd. De waardeering der eigenschappen van allerhoogste nuttigheid, der magische talenten, hangt af van de min of meer materialistische gezindheid der menigte. De vereeniging van wereldlijk en geestelijk gezag bestaat nog bij de aziatische en half-aziatische volken. Bij de Keizers van Japan, China en Rusland, bij den Sultan der Mohamedanen. In Europa heeft in den strijd tusschen Keizer en Paus het materialistisch Koningschap gezegevierd. Het wereldlijk gezag is aan de Pausen ontnomen tegelijk met het geestelijk gezag aan de vorsten. Ook in Japan vondt een soortgelijke scheiding plaats. Thans wordt in morgen- en avondland de materieele nuttigheid door de menigte, een tijdlang, het sterkst gevoeld en het hoogst gewaardeerd. Weifeling en onzekerheid heerschten er in de wijze waarop de menigte zijn koning vond. Zoowel het aanwijzen door vrije keuze, als het vertrouwen op den adel-stamboom bleken onvoldoende methoden. De dynastieke Keizers en Koningen werden machtelooze ornamenten, maar ook de gekozen Pausen en Presidenten waren vaak geen succes. De onbetrouwbaarheid der erfelijke eigenschappen, zoowel als de ongeschiktheid der menigte om de Koninklijke eigenschappen door een massaal oordeel uit te vinden en aan te wijzen, kwamen duidelijk aan 't licht. Een gelukkige uitzondering was het als de Koninklijke mensch zichzelf aanwees, uit eigen macht en autoriteit - zooals Alexander, Caesar, Gustaaf Wasa, Willem van Oranje, Napoleon, George Washington, e.a. Nu is het merkwaardig, dat nog tot op onzen tijd, de oorlog de eenige wijze was waarop een heerscher zich als zoodanig kon kenbaar maken. Het allerlaatste voorbeeld vinden we in de overgang van de beste generaals der Boe- | |
[pagina 398]
| |
ren-republieken tot Staats-bestuurders. Roosevelt is misschien de eerste man die, zonder ooit als veldheer te zijn opgetreden, op de menigte den indruk van ‘Heerscher’ heeft gemaakt. Dit alles duidt op het karakter van onzen tijd als een zeer snelle overgangs-periode. De menschheid ís vol gewoonten, conventies en symbolen die hun beteekenis en waarde verloren hebben door den snellen gang der wijzigingen. De Koning-jager, de Koning-krijgsman, de Koning-priester zijn allen verouderde figuren geworden. Het vecht-stadium gaat over in het handels-stadium. Het ideaal van mensch-volkomenheid is vervaagd. Wel is de menigte nog evenzeer genoodzaakt en ook geneigd een heerscher te gehoorzamen, maar de eigenschappen die ze als Koninklijk eerbiedigt en in haren heerscher verwacht zijn vooral: organisatie-talent, aplomb, en een zekere eerlijkheid en rechtschapenheid. Eigenschappen die men ook bij een goed zakenman, een goed koopman of industrieel gewend is aan te treffen. Naar de hoogere menschelijke eigenschappen, dichterlijkheid, schoone fantasie, begrip van het verhevene, kennis van het bovenzinnelijke - in een woord: wijsheid in hoogsten zin, - wordt door de menigte niet gezocht. Een gewone, ferme kerel, flink en alledaagsch, praktisch, eerlijk en voortvarend - dat is haar Koning. Dit is zeer zeker een achteruitgang - als men denkt dat Plato reeds voor meer dan twee duizend jaar het ideaal van den wijsgeer-koning heeft opgesteld. Maar op dit oogenblik is toch deze practische Konings-conceptie het best voor de tegenwoordige menschheid. Ten koste van dezen tijdelijken achteruitgang in 't menschelijk ideaal is iets nieuws en kostbaars verkregen. Namelijk de betere samenhang en het meer en meer mondig worden der menigte - aangeduid in het machtwoord: democratie. De menigte is reeds zoover georganiseerd dat ze een Koning kan aanwijzen. Ze heeft zich een methode daartoe eigen gemaakt. Haar keuze is daarbij natuurlijk niet zeer scherp en juist, maar voor haar behoeften toch op 't oogenblik tot zekere hoogte voldoende. Ze oordeelt nog naar haar bekrompen en banale inzichten - maar ze weet toch reeds haar oordeel kenbaar te maken en haar keuze te doen gelden. Ze laat zich niet meer blinde- | |
[pagina 399]
| |
lings een Koning opdringen door 't aplomb van één individu of door de loterij der erfelijkheid. Dit is de geweldige beteekenis van het kiezen van een persoon als Roosevelt door een volk van tachtig millioen. Dat ze zulk een man ‘president’ noemt en geen Koning, dat ze bang is voor het bestendigen van zijn macht, dat berust op bekende illusies. Ook de Romeinen waren bang hun Imperatoren ‘Koning’ te noemen hoewel deze machtiger waren dan eenig koning ooit geweest was. Brutaal toonde Napoleon het erbarmelijke van deze illusies en comedies der menigte, door zichzelven tot Keizer en Koning te maken, terwijl men hem als verdelger van het Koningschap had gehuldigd en gehoorzaamd. In zeker opzicht mag men het loven dat onze moderne republieken den Koningsnaam aan hun heerschers onthouden. Op die wijze blijft deze naam bewaard voor die individuen die later over menschengroepen van beter organisatie en volkomener mondigheid zullen heerschen; en die het hoogste ideaal van menschelijke volkomenheid zullen representeeren, zooals het reeds leeft in de besten van ons geslacht. Als men de geschiedenis nagaat der oudste menschelijke groepeeringen dan ziet men dezelfde opvolging. Eerst de onsamenhangende Nomaden, dan een kleine zich vestigende groep, met een vooral door physieke kracht uitmuntend Koning, die zich verheft en handhaaft uit eigen kracht en in den oudsten tijd zoowel wereldrijk als geestelijk heerscht, als Godenzoon of halfgod. Dan bij toename der groep een hechter organisatie, een poging om zichzelve door massaal oordeel, democratisch te ordenen en de heerschers door vrije keuze aan te wijzen. Zoo ontstonden de eerste republieken, in Athene, in Rome, in Florence, in de Nederlanden, in Frankrijk. Bij toenemende materialisatie van den uitsluitend op practische stoffelijke nuttigheid gerichten menschgeest, en bij toenemend aantal, bleek de machteloosheid van deze massale keuze en ordening, en een heerschzuchtig en forsch organiseerend genie bedong voor zich weder het Koningschap, feitelijk nog machtiger en gevaarlijker dan het oude. En de erfelijke dynastie werd weder gevestigd om aan de gevaren eener gepeupel-heerschappij te ontkomen. De tijd van dergelijke Koningen gaat voorbij, omdat het nationalisme en het oorlogs-sentiment verzwakt. De menschen- | |
[pagina 400]
| |
wereld is bijna geheel door mercantile belangen verbonden. De krijgsman wordt rust-bewaarder, politie. De Koningveldheer is reeds even obsoleet als de Koning-jager. - Thans is het de periode van den Koning-Staatsman, en naarmate de Staten meer en meer enkel taal- en administratiegroepen worden, en de volkeren door duizend connecties versmelten, zal ook de Koning-Staatsman veranderen in den Koningindustrieel, den Koning-handelsman, den Koning-administrateur. Totdat het toppunt van materieele welvaart, van industrieele en mercantiele organisatie bereikt is. Blijft de anastrophe zoo snel zich ontwikkelen als in de laatste honderd jaren, dan is het zeker niet te kort gerekend wanneer we aannemen dat de menschheid binnen tweeduizend jaren tot dit hoogtepunt van stoffelijken overvloed, van evenwicht tusschen productie en consumptie, van billijke, - of tenminste door de overgroote meerderheid als billijk gevoelde verdeeling is genaderd. En dan? Dan is het wereldhuis voor 't menschenras voltooid. In plaats van afbraak en opbouw is enkel onderhoud noodig. De zwaarste arbeid is verricht, de krijgsman is politie-beambte, de staatsman administrateur geworden. Dan zitten we in onze nette, ordelijke woning en vragen: wat moeten we nu? Ziekte en dood, kommer en verdriet zijn er nog, maar tot een zeker minimum teruggebracht. Meent iemand dat dàn, in comfort en behagen, de menschheid vrede en voldoening zal vinden? Zou ons dan iets anders wachten dan wat thans den welvoldanen burger-rentenier wacht, die den heelen dag vacantie houdt en zich amuseert met effecten-lijst en feuilleton? Kan materieel comfort en behagen, met nog zooveel pretjes opgeluisterd, als einddoel gezocht, ooit iets anders brengen dan bittere teleurstelling, weeë verzadiging, burgerlijke saaiheid en kleinsteedschheid, of verfijnde ontaarding? Heeft eenig grof-stoffelijk ideaal, zooals het thans door staatslieden en geleerden, door industrieelen en handelslui, door sociologen en medici, ja, vooral door medici, en door de gansche, groote menigte wordt gezocht, ooit iets anders gebracht dan verveling en bederf? Alles is thans gericht op welvaart, gezondheid, comfort. Zelfs elke wetenschappelijke ontdekking wordt direct beproefd | |
[pagina 401]
| |
op materieele nuttigheid. Bij de prachtigste vondsten - aviatie, electrische golven, radio-activiteit, - wordt 't eerst aan oorlogs-doeleinden, aan geldverdienen, of aan gezondmaken gedacht. Dit behoort tot den aard van onzen tijd. Het is 't kenmerk dezer anastrophe. Het is goed zoo, als tijdelijk verschijnsel. Maar wee ons! als we zulke idealen anders dan tijdelijk en voorbijgaand zien - als we onze diepere en eeuwige belangen vergeten en verwaarloozen. Er is een duidelijke slinger-beweging, een op-en neer of heen-en-weer gaan over de lijn van evenwicht, in den gang der menschheid. Op tijden van al te sterke vergeestelijking volgden tijden van materialisme. De renaissance is een materialistische terugslag op de overdweepsche midden-eeuwen. Met Leonardo begon de wetenschappelijke geest, de geest van onderzoek en empirie, die nu, in de twintigste eeuw zijn verste uitslag heeft bereikt, en nu eerst zijn nuttige en noodige werking op de gansche massa doet gevoelen. De huidige organisatie bestaat in een reeks van schijnheerschappijen. Het nominale, constitutioneele, erfelijke Koningschap is een voos rudiment. Niemand gelooft meer dat elke afstammeling van een beroemd geslacht het vermogen tot heerschen erft. Men behoudt den vorm als een veiligheids-maatregel, een behulp, - en men zorgt zoo goed mogelijk dat ook een nul als Koning kan fungeeren zonder veel onheil te stichten. De verantwoordelijke bestuurders of heerschers dragen de titels van kanseliers, minister-presidenten, staats-presidenten, enz. Maar ook dit zijn de eigenlijke heerschers niet. Groote kapitalisten, industrieelen, financiers zijn machtiger dan zij. Deze vertegenwoordigen beperkte groepsbelangen, en de staatsbestuurders heeten het belang van allen te vertegenwoordigen. Tot nog toe dienen ze den kapitalisten, zonder dit zelf duidelijk te beseffen of te erkennen. Ze zullen er voortdurend aan herinnerd worden, dat de gansche menigte zich in hen vertegenwoordigd acht, en dat ze daaruit hun kracht hebben. Zoodoende ontstaat een macht-strijd, waarin natuurlijk de sterkste, organiseerende genieën zullen overwinnen. | |
[pagina 402]
| |
Doch de sterkste organisators zullen diegene zijn, die waarlijk de gansche menschheid vertegenwoordigen. Is een organisator waarlijk geniaal, dan krijgt hij ook zijn gave uit goddelijke bron, en voelt ook, meer dan anderen, zich één met de gansche menschheid. Napoleon's droom van een wereldrijk en een wereldmacht, gesticht door zijn strategisch talent, was niet anders dan een uiting van zich één-gevoelen met de gansche menschheid. Doch de diepere wijsheid, waarop zulk een éénheid alleen gebaseerd kan zijn, ontbrak hem, en het werk van den zooveel bescheidener George Washington was duurzamer dan het zijne. De macht-strijd die aanstaande is, om het materialistisch stadium der menschheid af te sluiten, zal woeden tusschen de organiseerende personen die voor beperkte belangen vechten (Rockefeller, Carnegie) en die welke zich waarlijk met het belang der gansche menschheid identificeeren kunnen. Deze laatste zullen noodwendig overwinnen omdat hun talent een dieperen grond heeft, omdat de menigte hun waarde meer en meer zal gaan begrijpen, omdat zij populair zullen zijn als Roosevelt, omdat zij gerugsteund zullen worden door de steeds mondiger wordende massa. Nochtans zullen ook deze niet de ware Koningen der menschheid zijn, evenmin als de machtige financiers thans in waarheid den gang der ontwikkeling beheerschen. De eigenlijk leidende kracht gaat uit van de stille, verborgen arbeid van geleerden en denkers. Om dit goed in te zien moet men letten op de opvoeding der kinderen. De weeke geest van het kind wordt gekneed en gevormd naar de algemeene begrippen van den tijd. De uitkomsten van mathematisch, physisch, chemisch, astronomisch, geologisch onderzoek worden het kind in beknopten vorm bijgebracht. Aan de betrouwbaarheid dezer wetenschappen twijfelt niemand, en het weinigje philosophie, dat de bankier, de industrieel, de staatsman voor zijn functie meent noodig te hebben neemt hij kritiekloos en geloovig over van hen die in den tijd van zijn opvoeding de gangbare meeningen hebben beheerscht. Dat waren enkele geleerden en denkers, die hij waarschijnlijk alleen bij name kent en wier gedachten, | |
[pagina 403]
| |
min of meer verhanseld en afgesleten, gemeengoed zijn geworden. En toch zijn het deze gedachten die de richting bepalen waarlangs de handelende mensch zijn instincten werken laat. Geen enkel man van praktische beteekenis in onzen tijd, of zijn daden worden beïnvloed, hij mag 't weten of niet, door het fijne gedachten-werk van Spinoza, Voltaire, Kant, Spencer, Huxley, Darwin, Helmholtz, Haeckel, en anderen. De formeele theologie die hij aanvaardt heeft daarmede weinig te maken, die gaat er buiten om. De knooppunten van religie en wetenschap liggen buiten zijn waarnemingsveld. Een man als Napoleon of Bismarck beschouwt religie en wetenschap als ondergeschikte factoren, die hij aanvaardt zooals ze zijn, en aanwendt zooals het hem voor zijn plannen wenschelijk voorkomt. Dat hij er zelf door beheerscht wordt, dat al zijn werk heel anders zou uitvallen als hij en de massa andere wijsgeerige inzichten hadden, dat komt niet in hem op. En geen practisch heerscher, van af den journalist-partijleider, tot den hoogsten staatsbestuurder toe, kan gedurende zijn werkzaamheid zijn wijsgeerige inzichten verbeteren, evenmin als men de fundamenten van een huis kan veranderen gedurende den bouw. Verandering van richting beteekent verlies van volgers en van invloed. Hieruit volgt dat juist in dat allergewichtigste, de richting, de machtigste heerscher, staatsman, financier of industrieel, weer beheerscht wordt door den denker. Is dus eenmaal de organisatie van het menschdom, die op dit oogenblik zulk verblindend snelle vorderingen maakt, tot een zekeren graad van voltooying en volkomenheid genaderd, is de maatschappelijke orde een gevestigd samenstel geworden, zooals een groote spoorwegmaatschappij, of een post unie, waarvan het beheer in handen van bekwame administrateurs veilig is, zonder dat er geniale organisators voor noodig zijn - dan zal de menigte haar koningen zien in hen die de richting der menschelijke werkzaamheid bepalen, dan zal zij gaan vragen: waar gaan we nu eigenlijk verder heen, en wie wijst den weg? Dan zal ze haar aandacht richten op de nu nog zoo heimelijk werkende denk-genieën, en het uitmunten in de hoogste menschelijke functiën als Koninklijke eigenschappen erkennen. | |
[pagina 404]
| |
Maar ook onder denkers en geleerden woedt thans een machtsstrijd, evengoed als onder de practische organisators. En ook hier zal de overwinning zijn aan den kant van die denkers die zich met de gansche menschheid weten te identificeeren, wier gedachten overeenkomen met hetgeen de groote menigte onbeseft verlangt, - die dus voor allen voelen en voor allen denken. Dit vormt de geweldige kracht der natuurwetenschap, dat ieder haar erkent, dat ze voor allen geldt. Haar waarheid heerscht over allen. En nu is er weer een waarheid die over alle natuurwetenschappen heerscht, dat is de mathesis, de grondwet van ons denken, weten en mededeelen. Aan die constitutie zijn financiers en staatslieden, nominale en practische Koningen, sociologen en partijleiders, geleerden en zakenlui, gelijkelijk onderworpen. En al zoekende naar het centrale punt van waaruit alle menschelijke werkzaamheid, de gansche menschenwereld geregeerd wordt, komen we tot de werkplaats van enkele fijne intelligenties die bezig zijn de geestelijke constitutie der menschheid te herzien. De arbeid van wiskundigen als de Amerikaan Peyrce, de Duitscher Cantor, de Italiaan Péano, zal meer invloed hebben op het denken en handelen der geheele menschheid in de volgende eeuwen, dan het werk der thans in naam of inderdaad als Koningen heerschenden.Ga naar voetnoot1) Om dit in te zien moet men ten eerste nagaan hoe diepgaand de invloed is geweest der materialistische wetenschap in de laatste eeuwen. Niet enkel geleerden en sociologen, maar ook partij-leiders en staatslieden beroepen zich op Darwin en Haeckel, en het woord ‘evolutie’ is in aller mond bestorven, terwijl materialistische begrippen de gansche kudde en hun leiders, of ze 't weten of niet, vervullen en beheerschen. Regeeren, heerschen, besturen beteekent: de menschen weten te bewegen tot handelen in bepaalde richting en sa- | |
[pagina 405]
| |
menhang. Dit nu is alleen mogelijk door gebruik te maken van hun bewuste of onbewuste gevoeligheden, neigingen, tendenzen of algemeene begrippen. Geen veldheer kan een leger besturen zonder gestadig te werken met leuzen als: ‘eer,’ ‘vaderlandsliefde,’ ‘glorie,’ enz. Geen staatsman kan een volk beheeren zonder voortdurend te spreken over algemeen goedgekeurde dingen als; ‘volkswelvaart, gezondheid, beschaving, verlichting, onderwijs’ enz. Ook in de industriëele en commerciëeele wereld spelen eergevoel, loyauteit van employee tot patroon, standsgevoel, zucht naar uitblinken door macht en geld, - dus een inferieur soort roemzucht - een overwegende rol. De geringste arbeider heeft zijn verlangen naar ‘hooger-op’. Geen arbeidersmassa is te organiseeren zonder rekening te houden met hun algemeene begrippen over eer, fatsoen, stand, enz. Alle macht van het individu over de menigte berust dus op de meer of mindere wijsheid dier menigte, en de kennis daarvan bij het heerschende individu. Op dit oogenblik is de alles-beheerschende wijze van beschouwing materialistisch. Dat wil zeggen: men beschouwt de lagere behoeften van den mensch als de voornaamsten, of de eenigen. Vooral door sociologen en medici is deze wijze van zien in alle rangen der maatschappij verbreid en diep ingeprent. De formeele religie doet daartoe weinig af. De eenige niet-stoffelijke neiging die algemeen erkend wordt is zucht naar kennis. Echter met een lagere bijbedoeling, n.l. om het zich door kennis des te behagelijker en gemakkelijker te maken. Tot nog toe scheen de toenemende kennis ook de materialistische beschouwingswijze te versterken. Doch hierin zijn wij nu op een keerpunt gekomen. En het zijn de wiskundigen, zij die de grondwet aller menschelijke wijsheid samenstellen en beschouwen, aan wier kritiek dus alle wijsheid is onderworpen - van wie de ommekeer uitgaat. En daar kennis door allen, zonder uitzondering, wordt geëerd, zal ook het handelen van allen, zonder uitzondering, door dezen ommekeer worden gewijzigd. Wie dit mocht betwijfelen, moet bedenken dat de tegenwoordige rationeel-materialistische wijze van organisatie zeer ongewoon en bijzonder is. In alle historische tijden, en bij | |
[pagina 406]
| |
de meeste volken nog van onzen tijd - behalve de verst geavanceerde - wordt de menigte geheel en al door geestelijke motieven beheerscht. Het is onmogelijk te verstaan hoe de menschen in de oudere beschavings-perioden, in de Indische, Chaldeeuwsch-Assyrische, Egyptische, Helleensche, Romeinsche en Middeneeuwsche cultuur hebben geleefd en gewerkt, als men niet weet dat ze voortdurend bij al hun daden, vervuld waren met de gedachte aan hun gestorven verwanten, en aan Goddelijke machten. De cultus der voorvaderen vervulde het leven der Grieken zooals het nog dat van Japanners en Chineezen vervult, de hoog-beschaafde Romein deed niets zonder bijgedachte aan de afgestorvenen of aan een andere Godheid. Een activiteit als de tegenwoordige, schijnbaar uitsluitend gericht op lichamelijk welzijn, op eten, gezond zijn, op ‘hebben’ en ‘genieten’ - heeft nimmer nog zoo algemeen onder menschen bestaan, en kan niet anders dan een tijdelijke, kortstondige overgangstoestand zijn, een reactie op dweepzucht en blind bijgeloof.
Toen men eenmaal de boeien van conventie en traditie durfde verbreken en onvervaard aan 't rekenen en redeneeren ging - daarmede het denkwerk der Hellenen uit hun bloeitijd voortzettend - toen bleek dat de éénheid en samenhang der ons bekende wereld véél verder was te doorvorschen en te boekstaven dan men vermoeden kon. Toen scheen het alsof deze menschelijk bekende wereld ook alles wat was, is en zijn kan omvatte. Door Rede en Rekenen - door de voor elk geldige methode onzer waarneming en mededeeling moest men dus ook het Al kunnen begrijpen en de unieke en voldoende leid-star en richtbaak vinden voor al ons leven en werken. Deze dwaling kon alleen ontstaan door het vergeten dat de mensch de eenige maatstaf was dezer menschelijke wereld, en dat deze maatstaf ook leefde en groeide en dus voortdurend veranderde. De aarde met al wat wij zien en tasten, de zon, maan en sterren - alles, zooals het zich aan ons voordoet - is zoodanig geworden door den bizonderen aard onzer zintuigen en onzer ziel. Het is een product van onzen geest, met den eigenaardigen schijn dat het alles een van ons onafhankelijk bestaan heeft. | |
[pagina 407]
| |
Wij mogen erkennen dat er iets is, onafhankelijk van ons, dat wij de oorzaak mogen noemen van deze wereld, - maar de wereld zooals ze zich aan ons voordoet - en een andere kennen we niet - bestaat alleen zoolang er een menschelijke geest is. Dit inzicht vinden we wel verborgen in de ideeën en termen van oudere wijzen. Maar het is door Kant een blijvende verovering geworden voor het geslacht der negentiende eeuw. Het geslacht der negentiende eeuw is nog veel verder gegaan dan Kant. Tegelijkertijd werkten twee philesophische machten in tegengestelden zin. Aan de eene zijde, oppervlakkig, het meest in 't oog vallend, trachtten natuurvorschers, medici, sociologen en practici deze, ons bekende wereld, als geheel verklaarbaar te beschouwen door onze denkmethoden. Met dialectische logica en mathematische symbolen zochten ze deze waarneembare wereld geheel te analyseeren, daarbij aannemend dat ze werkelijk het Heelal, de kosmos, al het bestaande is, en dat ook de werkelijkheid even wetmatig is als onze denkmethoden. De fout, hierbij begaan, was een anthropocentrische. Men wilde alles verklaren van den mensch uit, als kosmisch middenpunt. Het bestaan van iets dat meer of anders is dan onze wereld - een hyper-kosmos - scheen hun absurd en werd volkomen geloochend. Dit is het wezen der materialistische wereldbeschouwing, die noodzakelijk uitloopt op stilstand, ondergang, verdierlijking - omdat ze deze menschelijke wereld voor de oneindige, goddelijke wereld houdt, omdat ze daardoor al wat daarboven uit streeft niet acht, verloochent en tegenwerkt. Terwijl toch juist dit eeuwig streven boven deze wereld, zooals-ze-zich-aan-ons-voordoet, uit, en boven den eigen geest uit, dit veranderlijke en groeiende van den menschengeest, het meest kenmerkende van ons geslacht is. Aan de andere zijde werkten de stille wiskundige arbeiders aan den ondergang van de materialistische wereldbeschouwing. De dialectische logica van Aristoteles werd door Péano aan een mathematische kritiek onderworpen en in symbolen uitgedrukt, met verrassende uitkomst. Terwijl de Euclidische grondslagen der Mathesis, die twintig eeuwen hadden dienst | |
[pagina 408]
| |
gedaan werden herzien en hun dwang niet almachtig bevonden. Langzamerhand kwam het onloochenbare feit aan 't licht, dat de grondwet van ons menschelijk denken niet is een grondwet voor het zijn, voor de werkelijkheid. Dat, wat veel wijzen, - die mystici werden genoemd en als zoodanig door de materialisten als aarts-ketters verdoemd - reeds hadden gevoeld en gezegd, werd nu wiskundig aangetoond, door nauwkeurige analyze van de wiskunstige wetten zelve. Namelijk dat onze waarneembare wereld, waarvoor onze denkwetten gelden, een product is van onzen geest - en dat het zijnde, dat wat mogelijk is, noodwendig buiten deze wetten reiken moet. Zooals ik het reeds vroeger gezegd heb, in de mathesis zelve is het bewijs te vinden van het bestaan eener bovennatuur, eener hyperkosmos.Ga naar voetnoot1) Uit onze wiskunstige begrippen kan nooit worden afgeleid dat iets ‘onmogelijk’ is. Onze geest, als maatstaf, kan slechts peilen en meten wat door onzen geest is geschapen. In de mathesis zelve worden elementen opgenomen die niet alleen onbewijsbaar, maar voor ons begrip onbestaanbaar, absurd, onlogisch zijn. Niet omdat het werkelijke geen logos, geen rede of orde zou hebben, - maar omdat deze orde een goddelijke en geen menschelijke is. Voor ons, naar onze rede, naar onze logica, ook naar onze mathesis - is het Werkelijke onwetmatig, onlogisch en absurd.Ga naar voetnoot2)
Wel is de strijd onder de denkers nog niet uitgestreden maar de uitkomst, zooals ik noemde, wordt steeds minder twijfelachtig. En daarmee is aan allen materialistischen waan, aan verloochening van het wonder, van het bovennatuurlijke, van het goddelijke, op wetenschappelijken grond, een einde. Dit is de geweldigste, meest beteekenisvolle, en gevolgenrijkste gebeurtenis der negentiende en twintigste eeuw. | |
[pagina 409]
| |
En dit weet en voelt in de eerste plaats de Dichter. Want de mathesis haar eigen wezen, haar krachten en rechten onderzoekend, sub-ordonneert zich noodwendig aan den Dichter. Ze erkent dat ze omtrent het werkelijk bestaande niets weet en niets vast kan stellen. Ze constateert haar eigen bloot-formalistischen aard.Ga naar voetnoot1).
Terwijl de Dichter, - (in den besten zin, en dit dubbel onderstreept) - het zijnde zelf ontgint, zoekt en formeert, zijn geest voelt groeien en veranderen, steeds boven zich zelf en de menschelijk gekende wereld uitstreeft, en dus, in beeld gesproken, den wijn verbouwt waarmee de mathesis haar leege vaten vult, het land ontgint waarnaar ze haar kaarten maakt, de steenen delft waarvan ze haar huis bouwt.
Al het werk der groote wijsgeeren vóór de negentiende eeuw was - zooals ik dat reeds herhaaldelijk gezegd heb - een mengsel van mathesis en poëzie. Van groot nut en gewicht, zonder twijfel, want langs hun treden zijn we voet voor voet hooger geklommen - maar steeds door die onzuivere werkwijze een aanstoot voor den Dichter. Aan alle wijzen, voor zoover ze niet waren mystici en poëten, ontbrak, tot op onzen tijd, de taal-kritische bezinning. Ze formuleerden en formuleerden, hun kracht zoekend in de logica der taal, of de logica der mathematische symbolen, zonder duidelijk bij al hun spreken te beseffen dat taal niet is werkelijkheid, noch zelfs afbeeldsel van werkelijkheid, maar enkel klank of ‘teeken’, - en dat de logos der werkelijkheid niet is een dialectische, noch zelfs een mathematische. Maar de mystici en poëten, trouw aan Leven en Zijn, voelden dit en schenen dus onlogisch, mystisch - en naar het idee der filosofen en natuurgeleerden absurd. De macht der groote, oorspronkelijke, geniale individuen, hetzij als godsdienststichters: - Zarathustra, Boeddha, Jezus, Lao-Tsz en Kong-foe-tsz, - de schrijver van het boek Job, wellicht van het Jezusdrama, - als profeten: - | |
[pagina 410]
| |
Paulus - als wijsgeer-poeet: - Plato -, als wijzen: - Eckhart, Spinoza, Kant - als dichters: Dante, Goethe, Shelley, - is en blijft in de organisatie der menschheid de hoogste macht, omdat ze berust op een verband met dat wat meer is dan onze wereld. Deze oorspronkelijken waren godsdienststichters, profeten, wijzen en dichters, omdat ze konde brachten van een hooger Leven en een andere Wereld. Aan de autoriteit van hun speciaal weten was en is het weten van natuurgeleerden en mathematici ondergeschikt - en daarmee ook alle menschelijke bedrijvigheid. Dat ze allen - als menschelijke personen - gebreken en dwalingen toonden doet niets daaraan af. De Koninklijke mensch der toekomst zal genoemd worden dichter-profeet-wijsgeer. En de taal waarin hij spreken zal is de taal der kunst, omdat daarin het minst gevaar is voor dwaling. Echte kunst wordt geboren in dat deel van 't individu dat vrij is van het persoonlijke, het individueele. De kunstenaar geeft weer wat hij in zijn diepste zelf beluisterd heeft. Zijn kunst is niet enkel aesthetisch, - want het zuiver-contemplatieve, de zuivere aanschouwing voert tot stilstand en dood, - maar ook ethisch, en profetisch. Maar zijn profetisme en ethiek is vrij van het individueele, en dus nooit beklemmend of verslavend, maar bevrijdend. Onze tijd wacht op de oplossing van duizend vragen. Onze tijd wacht op een nieuwe religie, op een nieuwe levensbeschouwing, een geestelijke wedergeboorte, vooral. Velen stellen deze verwachting op de natuurwetenschap. Maar de mathesis doet reeds uitspraak en erkent de grenzen van haar bevoegdheid. De wijsgeer-dichter Spinoza zeide het reeds: er zijn oneindig veel wijzen van ‘zijn’. Onze grondwet geldt alleen voor de door onzen geest geconcipieerde wereld en dagelijks groeien we boven die wereld uit. Nieuwe wijzen van ‘zijn’ kunnen we alleen leeren door zelf te veranderen. Alle vragen vinden een oplossing naarmate wij zelve groeien. Maar de natuurwetenschap reikt niet verder dan ons tegenwoordig ‘zijn’, onze wereld, onzen kosmos - en kan nooit iets leeren omtrent hetgeen wij worden kunnen, omtrent den hyper-kosmos. Zij constateert slechts - ook haar eigen beperking. Hiermede vervalt alle spreken over de al of niet moge- | |
[pagina 411]
| |
lijkheid van het wonder. Er is geen wonder te wonderbaar om te geschieden. Het allerwonderbaarlijkste wat onze geest kan uitdenken is nietig en gewoon bij de wonderen van het oneindige. De oneindigheid - waarmede toch alle mathesis, alle wetenschap rekenen moet - is zelve reeds het grootste wonder. Onze tijd wacht op den Dichter-Koning, den wijsgeer en profeet wiens nieuw en ongekend ‘zijn’ de stof levert voor het wetboek van wiskundigen en geleerden. Nu reeds citeeren wiskundigen de woorden van den dichter-wijsgeer Nietzsche als hoogste instantie.Ga naar voetnoot1) Doch Nietzsche is nog maar een voorlooper. Hij is een van de weinige vrije en oorspronkelijke geesten der negentiende eeuw, belangrijk vooral omdat hij het recht tot waarde-schepping, en den plicht tot uitstreven boven ons menschwezen, voor den Dichter heeft gehandhaafd. Maar hij heeft den grooten strijd niet uitgestreden en is niet gekomen tot vastheid in zichzelven, overwinning van zijn individualisme, identificatie met menschheid en Alleven. Er zijn er, in zijn eigen land, reeds sterkeren gekomen, wier komst door hem is voorbereid. De verwachte Verlosser is niet ver meer die over de menschheid als Koning zal heerschen, niet in naam, maar inderdaad, met heimelijke maar ontembare kracht. En evenals het tweeduizend jaren duurde eer de zuivere invloed van Jezus zich over de gansche wereld - ten spijt van kerken en secten - deed gelden, zoo zal het wellicht ook eeuwen duren eer de invloed van de dichter-koningen uit onzen tijd de gansche menschheid heeft doordrongen - en zij en hun opvolgers zullen heerschen niet alleen inderdaad maar ook openlijk en in naam. Dan eerst zal beginnen het Rijk ‘dat niet van deze wereld is.’ Wij kunnen het ‘aanstaande’ noemen, want wat zijn een paar eeuwen bij den onderdom van ons geslacht? Dan zal ieder mensch van jeugd af aan vol besef hebben van de pure geestelijkheid van zijn wezen. Hij zal weten | |
[pagina 412]
| |
dat zijn geest aarde, zon en sterren maakte, en tot oneindig veel grooter wonderen in staat is. En de kinderen zullen dit zelfinzicht omtrent hun Ikheid, en de eenheid van Ik en Al, leeren zooals nu hun tafel van vermenigvuldiging. En dan zullen ze niet hun instincten richten op het genieten en zich lekker maken in de wereld, maar op het uitgroeien boven deze wereld, op het wonder en de oneindigheid, op de goddelijkheid en de zaligheid. Dat zal dan voor alle menschen het gewone, het dagelijksche, het natuurlijke zijn, omdat alle wetenschap het leert, alle mathesis het bewijst, en de groote Leiders der menschheid, de Dichter-Koningen er in voorgaan. De beteekenis van deze geestelijke wedergeboorte kan de rationalist, de materialist, de filister niet begrijpen of voelen. Maar voor den Dichter van thans is deze beteekenis zoo geweldig, zoo alles-overheerschend, dat hij niets van het heden kan beschouwen en beoordeelen buiten den glans dier groote toekomst. Alle poëzie, alle literatuur, alle kunst, alle sociale bemoeyingen hebben voor hem alleen waarde in zoover ze betrekking hebben op die toekomst en bijdragen tot haar nadering. Frederik van Eeden. |
|