| |
| |
| |
Gedichten
Sonnet
Daar is de nacht -: de hemel glanst te vonken
Van klare sterrelampen, blijde vieren;
't Nest bergt de zwerfsche vogelen en dieren;
Al menschestemmen zijn van de aard verklonken.
De dauw komt zwijgend naar omlaag gezonken;
Geen halm verroert, geen blad der populieren;
In strakke rust staan wateren revieren;
Elk sterflijk wezen ligt in slaap verdronken...
Maar in mijn borst kent Liefde geen vertragen -
Liefde, het rijpe einddoel van al 't geboorne -
Zijn woeden groeit nog met den stillen nacht.
Hij zaaide midden in mijn hart zijn dracht
Van scherpe stekels en vergifte doornen,
En smarten zijn de vruchten die zij dragen.
| |
| |
Sonnet
Ik ben een koningskind: in mijne zijdne haren
Waait reuk van balsem, zalving nooit ontvangen...
Mijn booze dienaars houden mij gevangen;
Mijn lieflijkheid bezweek voor zooveel jaren.
Die niet alleen - ik heb hun macht ervaren:
Zij dwongen in hun leven mijn verlangen
Tot alle trots wegbleekte van mijn wangen
En ik zoo laag werd als zij-zelve waren.
Zij hebben mij mijn purper afgenomen.
Naar dood geluk blijf ik in 't donker staren.
Waar is het lokkengoud van blonden knaap?...
'k Rust niet. De sterren kwellen mijne droomen.
Boosaardge wachters storen d' ijlsten slaap...
Ik kan niet slapen, en ik sliep zoo garen!
| |
| |
Sonnet
Ik denk aan hen die jong met ons verbleven,
Knapen met oogen licht en lichte haren,
Toen 't nieuw verlangen onzer zestien jaren
Voor liefde hield der zielen eender beven, -
Die, van ons weg, zich aan een vrouw vergeven,
Tot zij de laagheid van 't bestaan ervaren
En wij hen weêrzien en den smet ontwaren,
Dien andre lippen brandden in hun leven -:
Als in den nacht gardenia's die heel
Een avondfeest aan uwen boezem lagen,
Opleven thuis in waters milde koelheid...
Zij geuren nog: gij kunt ze nog eens dragen -
Slechts fluistert door de bladen 't eevne geel
Van veel te lange nachtwake in de zwoelheid.
| |
| |
Verloren dagen
Kon 'k de verloren dagen van mijn leven
Zien liggen op den weg gelijk zij vielen,
Wat waren zij? - Koornaren door de wielen
Verplet in 't slijk insteê van brood te geven?
Goudmunten die, verkwist, verschuldigd bleven?
Of spatten bloed op misdaads schuwe hielen?
Water verspild waarnaar in droom Hels zielen
Hunkren met kelen die van dorst verkleven?...
'k Zie hen hier niet. Maar God weet dat ik weet
Wat aangezichten in den dood mij dagen,
Elk een vermoord oud zelf, met stervend klagen:
‘Ik was uw vroeger zelf, zie wat gij deedt!
En ik!... En ik!...’ (zoo de een na de ander schreit)
‘En gij uw zelf in aller eeuwigheid!’
| |
| |
| |
Sonnet
Aan D.G. Rossetti voor zijn portretstudies naar Mevr. Morris
O water in den avond onbewogen,
Waarvoor de ziel haar schoonsten dorst bewaart
Door liefde en lust wier kussen haar bedrogen,
Door 't eenzaam zwerven over troostlooze aard...
Meer dan der wijsheid ijdele vertoogen,
Meer dan de bloemen langs den weg gegaard
Eén late glimlach en éen blik der oogen,
Die aan de ziel de ziel zelf openbaart!
De middag neigde al toen gij 't eerst kwaamt lenen
Over den spiegel: als een mist doorschenen
Ging heel 't verleden op in heerlijkheid:
Uw rijpe kracht won jeugds verrukking weder:
Uw oogen hebben van vervoering teeder
Elk gouden uur in dit gelaat geleid.
| |
| |
Sonnet
Ik weet dat gij mij nog verschijnen zult,
Zoo zeker als de bloemen wederkomen:
Der dingen doove dek hebt gij genomen,
Het donkre leven dat de steden vult,
Den winterwind die klaagt door dorre boomen,
Ten sluier die uw eeuwgen glimlach hult...
Ik zoû gelukkig zijn, als slechts geduld
Den slaap kon vinden om van u te droomen...
Een prins, te vroeg ontwaakt in wintermorgen,
Dwaalt als een vreemde door zijn kille huis
Tusschen de trage slaven die bezorgen
Huns heeren dag met onbeheerd gedruisch, -
Zóo moet ik waken tot gij wederkomt
En u nog eens in menschenaanschijn momt.
| |
| |
In de manteling bij Domburg
In de wieg van 't glooiend mos
Lig ik: boven vaart de zilte
Zeewind over 't neigend bosch.
Al de toppen wuiveblinken
Wijl de dorre bladers zinken
Om mij heen tot rosse rust.
IJle vogelvluchten rissen
Achter weemlend twijgenweb:
't Zijn de meeuwen die gaan visschen
Met den wederkeer der eb...
Ieder jaar wordt sneller ouder,
Vroeger avondt elke dag, -
Maar mijn hoofd ligt aan uw schouder
| |
| |
Boven drijft het leven over,
En geen schijn of schaûw ontgaat:
Elke siddering in 't loover
Als een god die zoû beluistren
Aards gerucht uit hemels vreê,
Hoor ik uwen adem fluistren
Door de stem van wind en zee.
| |
| |
Rosengarten
(Berlijn)
Ik heb iets bijna schoons aanschouwd
Hier waar de jacht der oppervlakkigheid
Al schoone dingen veil voor goud
Bezitten wil, en dus ontwijdt -
Ik heb iets bijna schoons aanschouwd:
In het verkeerdoorgonsde park
Terzij van zijn asfalten wegen,
Als in een straat een ingebouwde kerk,
Vond ik een rozentuin gelegen:
Daar in doorzonde bloemenwolk
Zweeg van het onbeschaafbaar volk
Het ijl gezwets, het loos gegil
Hier heerschen roos en rozeknop!
Stond van onnoozle keizerin
| |
| |
Inslapen in Weimar
Rond de maanbefloersde rozen buiten
Als de bloemen uwer eigen oogen sluiten
Naar der droomen koele schaûw...
Dorst uw hart zoo bare winst verbeien
In verjongden godedroom het hoofd te vlijen
Die, uw engen levensdag ontvloden,
Naar de grafsteê van vergoddelijkten doode
Niets of niemand medenaamt, -
Die, verweesd uit schijn van zooveel banden,
Uw verstrooide vaderen in alle landen
Weet te slapen of vermoedt, -
| |
| |
Die uit zielen vreemd uw eigen zonen
Met u in de gouden eenzaamheid te wonen
Van de liefde die niet sterft,
Kindren nimmer aan uw hart getogen,
Kus en handdruk, en den wederschijn der oogen
In den glimlach van 't gelaat...
Neêrgedaald uit lichten najaarsmorgen,
Stondt ge in vorstlijk graf,
Wachtte uw liefde, lange dorst in 't hart geborgen,
Of éen teug haar laafnis gaf.
Tot het zwijgen der alomme dooden
Dat de gast dien zij tot eeuwig rusten noodden,
Nimmer dan in schijn hier sliep.
Moô van heimwee door de dorpsche straten
Of gij thuis in stille kamer hadt verlaten
Dien gij bij de dooden zocht...
In den avond werd uw dorst gelenigd
Met den diepsten dronk, -
't Was arm leven zelf, een kind uit hare menigt,
Die den vollen beker schonk.
| |
| |
Al uw vaadren waren bij 't bevesten
(De oogen van den langgezochte bleven 't leste
En zijn glimlach die verstond)
In den dag waar liefdes uitverkoornen,
Wijlen met der zielen tallooze ongeboornen, -
En de dood is niet meer dan een naam.
| |
| |
Droom
Wat mijlen doolde ik al door 't naamloos land
Waarheen alleen de diepste slaap ons voert,
Langs paden die de lichte dag niet speurt, -
Toen scheemring opging in den effen glans
Van nachtlijk wijden hoog omstamden hof.
Daar hing bestendig licht en oorsprongloos:
De lucht zelf was als de gezeefde bloem
Van louterst maanlicht of geen mane scheen.
En wijl mijn oogen en mijn dorre mond
Zich leschten aan die lichte vloeibre rust,
Nog eer alomme bloei zijn glans en geur
Bestendigd had tot éen benoembaar beeld,
Rees over me als een vastgelegde bliksem
De dubble afgrond dier oogen die mij 't eerst
Inwijdden in Gods heiligste geheim,
De zoete kennis die geen eenling leert.
Toen zonken mijne knieën onder mij,
En teêrste schaamte leî op beî mijn oogen
De weldaad van de tranen die verblinden.
En als de zee ruischt in den zomermorgen,
Zoo tot mij ruischten uit nabije verte
Woorden waarvan de zoete zin ontging,
Verdronken en vereeuwigd tegelijk
In onvergetelijke lieflijkheid:
‘Gezegend zij de ziel die sterk en schoon
| |
| |
Breekt in éenzelfde levens kort getij
Ten tweeden male in liefdes witten bloesem.
Haar oogenglans kan liefdes waarheid zien
En haar verduren en haar overleven...’
Toen vatte de gelijknis van een hand
Mijn vingertoppen, en mijn voeten lieten
Hun vaste standplaats voor zoo langen tijd
Als aan den nachtelijken Juni-hemel
Een groote ster van 't zenith glijdt in zee.
En eenzaam bleef ik waar aan bergerand
Een schijn van aardschen dageraad mijn oogen
Te wekken leek uit zaliger verblinding.
Zoo diep en ver als over 't vlakke veld
De nieuwe maan uitkijkt in haren opgang,
Lag tallenkant een landschap uitgebreid,
Vreemd en bekend als uit herinnering
Aan plaatsen waar wij lang en jong verwijlden,
Verbeelding bouwt lusthoven voor de ziel.
Gelijk twee helften van éen aangezicht
Zoo was de linker en de rechter kant,
Bosschen en heuvlen, velden en rivieren
Leken elkanders wisslend spiegelbeeld
Naar de verwondring mijner oogen weidde.
En in het midden tusschen land en land
Zag ik een rechte kloof, een zuivre breuk
Niet breeder dan een manshand, maar zoo diep -
Het leek of enkel de verlichte lucht
De deelen samenhield in haar omarming.
En aan weêrskanten langs beschaûwde paden
En open bloemdoorkleurde weiden ging
Het leven aan van menschgelijke wezens,
De blijde kindren van dat zalig oord.
| |
| |
Zij gingen allen jong en schoon en naakt
In enkle paren of gepaarde reien,
En op de stille lucht dreef hun gezang,
Woorden zooals alleen verliefden vinden.
Maar waar de grens haar leêge vore trok,
Daar doolden eenzaam-donkere enkelingen
Of stonden stil in sprakeloos verwachten
Hun blikken strak naar de overzijdsche beemd.
Soms naakten twee elkaêr tot vóor de kloof,
Hun lippen prevelden verstolen woorden.
Dan neigden zij 't gelaat in steelschen kus
Of knielden neder in elkanders armen.
En daaromtrent was geen gezang, maar stilte
Gebroken door zacht kreunen en door snikken
Als met den nachtwind waaien over 't veld.
Toen wendde hulpelooze derenis
Zich weg weêr naar hun blijdere genooten.
En schoon reeds lang mijn hart zijn thuis herkend had
Zoo blindlings als een kind zijn moeder weet,
Kwam tot mijn oogen nu eerst 't onderscheid
Van 't éene land en volk en van het ander.
Ik zag het rechter volk en wie zij waren:
Hun oogen straalden als geslepen steenen
Gezet te flonkren in leêlooze kassen,
Juweelen schoon van waterklare verven.
En al de dichte weefselen der aarde
Konden niet dekken voor hun starre blikken
Hun vleezen naaktheid; - en zij wisten 't niet.
Maar wie ter linker zij hun vreugde hadden,
Die droegen oogen zooals bonte bloemen,
En ieder bloemhart was een lichte ster.
En om hun blikken waasde teedre dauw
| |
| |
Die daalde in luchten plooien tot hun voeten,
Een levend kleed van lieflijkheid doorzichtig.
En allen bleven naakt, en wisten 't niet...
Toen waakte ik op en rees tot droeven dag.
En 'k sprak: Gij zaagt de grens van Liefde en Lust,
De onheelbre breuk in aardes heilig hart.
P.C. Boutens. |
|