| |
| |
| |
Bibliographie.
Inleiding tot de beoefening der Statistiek, door dr. C.A. Verrijn Stuart, Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Groningen. Eerste Deel. De statistische methode en hare toepassing op het gebied der demografie. Haarlem. De Erven Bohn, 1910.
Onze vaderlandsche economische literatuur, al heeft ze hare leemten, is niet arm. En een harer meest voelbare leemten, een boek over de statistiek, gaat thans verdwijnen.
Na Verrijn Stuart's, thans verschenen, eerste deel laten zich wellicht nog drie deelen wachten.
‘De statistiek van den mensch’, waartoe hij zich wenscht te bepalen - en, waarlijk, dit gebied is ruim genoeg! - laat zich n.l. volgens hem in vier gedeelten splitsen: in de bevolkingsstatistiek (waarover dit eerste deel handelt); in wat beoosten onze grenzen ‘Moralstatistik’ heet, waarvoor de heer Stuart nog een verdietsching moge vinden (zij handelt over de geestelijke eigenschappen van den mensch en haar openbaringen: o.m. de intellectueele ontwikkeling, de religieuze uitingen, de misdadigheid); de statistiek van het sociaal-economisch leven; en ten slotte die van den staat, zijn onderdeelen en hunne werkzaamheden.
Indien iemand, dan was de Groningsche hoogleeraar, ouddirecteur van het Centrale Bureau voor de Statistiek, thans voorzitter, iure suo, van de Centrale Commissie, tot dezen arbeid geroepen, ja verplicht, wijl niemand beter dan hij hier te lande de statistiek beheerscht en beheersching der stof hier meer dan waar ook noodig is tot het schrijven van een leesbaar en dus bruikbaar boek.
Natuurlijk, elk schrander en hard ploeteraar zal, als hij zich den tijd gunt en de moeite neemt, een boek over de statistiek kunnen leveren. Maar om boven zijn tabellen te staan, om zijn land-vancijfers te kaarteeren zóó dat anderen er den weg leeren vinden en de wandeling hun wordt tot genot, daartoe is noodig een
| |
| |
meesterschap over de materie, die slechts door stagen arbeid van lange jaren verkregen wordt.
Welnu, van het stevig groeiend stuk jong leven, dat de Nederlandsche statistiek is, was Verrijn Stuart vroedmeester en opvoeder. En ik zou dan ook slechts één aanmerking, een niet onbelangrijke overigens, op dit boek, dat mede de wordingsgeschiedenis inhoudt van de statistiek in Nederland, mij willen veroorloven: dat het woord Verrijn Stuart alleen op het titelblad voorkomt. Hier is een teveel aan bescheidenheid, dat een tekort aan die nauwkeurigheid, welke den statisticus siert, ten gevolge heeft. Men moet zichzelf niet weggooien, zegt de Nederlandsche volksmond, die hier den Duitschen wijsgeer, die ‘nur die Lumpe’ bescheiden noemde, spreekt naar het hart.
Er is uit statistiek veel te leeren, betreffende den feitelijken omvang en ook betreffende de eindigheid van ons kennen. Maar hebben niet de meesten, die daarvan wel iets zouden willen weten, van cijfers en grafieken een zeer onheiligen afschuw? En openbaart zich deze niet meestentijds, om toch een wetenschappelijk jasje aan te trekken, in de klacht der onkunde, dat men met ‘die cijfers’ alles bewijzen kan?
Dat er een statistische methode is, welke feitelijke juistheid der uitkomsten waarborgt, ook de onwillige verstaander vindt het in Stuart's Inleiding gedemonstreerd; dat een statistisch boek het tegendeel van vervelend kan zijn, men vindt het verder in dit eerste deel met de stukken bewezen.
Veel misverstand en onwetendheid zal dit deel en zullen de opvolgende deelen uit den weg kunnen ruimen; reeds hierom is de verschijning van dit boek verheugenis waard.
Doch ook nog om een andere reden. Omdat het een volkomen logenstraffing belichaamt van sommiger taai levend verwijt als zou het der ‘Nederlandsche economie’ behagen zich ‘te verliezen in onvruchtbare abstracties’ en het inductieve onderzoek der louter waarheid lievende feiten te veronachtzamen. Moge het levensvonkje van deze dwaling aan het ‘feit’ van deze uitgaaf voorgoed worden uitgebluscht!
v.B.
| |
Opmerkingen over verbruik en volkswelvaart, door Jhr. Mr. J.A. Stoop van Strijen, Refendaris bij het Departement. van Binnenlandsche Zaken. 's-Gravenhage, Boekhandel vh Gebr. Belinfante, 1910.
Dat de wijze van verbruik voor de volkswelvaart niet is een onverschillige zaak; dat de spaarzaamheid te ver kan worden
| |
| |
gedreven; dat de algemeene levensstandaard kan worden omhoog gevoerd doordat minder bemiddelden aan gezonde weelde van beter bedeelden een voorbeeld nemen; dat deze laatsten hun vermogen ten algemeenen bate vaak nuttiger besteden door bibliotheken of andere inrichtingen voor algemeen verbruik te stichten dan door het te verdeelen; wie zal dit alles tegenspreken?
Op waarheden als deze af en toe de aandacht te vestigen, is nochtans niet geheel nutteloos en in zooverre kan aan mr. Stoop's in aangenamen trant voorgedragen ‘opmerkingen’ eenige waarde worden toegekend.
Die waarde echter zou aanmerkelijk zijn gestegen, zoo de schrijver lager had gemikt. Zijn opmerkingen hebben dienst te doen als argumenten voor twee stellingen: dat de leer van het verbruik een onderdeel heeft te zijn van de theorie der staathuishoudkunde en dat het geven van leiding aan het verbruik deel heeft uit te maken van de economische regeerpraktijk.
Zijn eerste stelling kleedt hij in den vorm eener bestrijding van Pierson, die haar heeft ontkend. Zijn tweede in die van een aanprijzing van beschermende rechten en een bestrijding van progressie in belasting. Terwijl hij niet moede wordt te verzekeren, dat de duurzame belangen des volks veilig zijn bij hem en zijn geestverwanten, doch bij de mannen van links, die den vrijhandel begeeren en goeddeels voor belastingprogressie niet terugdeinzen, in verdrukking komen.
Men ziet: de strekking van het boek is minder bescheiden dan zijn titel vermoeden doet.
Minder bescheiden ook dan gerechtvaardigd wordt door zijn gehalte.
Welk een inzicht bv. verraadt het, tegenspraak te zien tusschen Pierson's weigering om aan een verbruiksleer plaats in te ruimen in de economische wetenschap en diens erkentenis, dat ‘bij het staathuishoudkundig onderzoek het verbruik uit het oog te verliezen, zou zijn, datgene te veronachtzamen, bij gemis waarvan geen economische wetenschap bestaan zou’. De heer Stoop raakt er niet over uitgepraat.
Wat bij eenig wetenschappelijk onderzoek niet uit het oog mag worden verloren, maakt van dat onderzoek nog niet een integreerend deel uit en ‘opmerkingen’ daarover, om in den stijl van den auteur te blijven, vormen nog geen ‘leer’. Vreemd bleef hem het besef, dat elke wetenschap, wil zij niet in vaagheid verloopen, afbakening van verwante wetenschappen behoeft.
Dat, aan den anderen kant, misschien wel geen enkel practisch, en dus veelzijdig, probleem zich met behulp van maar ééne wetenschap laat oplossen en dat dan ook geen enkele wetenschap, en
| |
| |
zeker de staathuishoudkunde niet, en allerminst Pierson's staathuishoudkunde op welke mr. Stoop het voornamelijk heeft gemunt, die pretentie heeft, hij bevroedt het evenmin.
Het lang verjaard verwijt aan de ‘in Engeland en ten onzent nu nog geijkte staathuishoudkunde’, dat zij zich ‘verliest in abstracties, zweert bij den “economic man” van de Manchesterschool’ (bl. 25), dat zij ‘zich hult in het gewaad eener exacte wetenschap, maar abstracties blijkt te verkondigen, onpractisch en onaannemelijk voor het gezond verstand, zoodra men ze als maatstaf zou willen bezigen in de levende maatschappij’ (bl. 32), het verwijt, waarop de heer Stoop het afdoend antwoord reeds op de Leidsche collegebanken had kunnen leeren, men ontmoet het bij hem opnieuw. Had hij zich slechts de vraag voorgelegd, door welk Nederlandsch economist ooit is beweerd, dat de practicus en de staatsman aan de uitspraken der ‘abstracte’ economie genoeg hebben voor gedragslijn, hij zou zich de blamage van deze vergissing hebben bespaard.
‘Er behoorden - schrijft hij op bl. 84 - mogelijk geen leerboeken der staathuishoudkunde te verschijnen, evenmin als er leerboeken der staatkunde zijn. Leeringen omtrent volksbestaan en volkswelvaart hebben alleen zin, wanneer ze voeren tot practische conclusies voor de gemeenschap’.
Er behoorden - zou men hierop kunnen antwoorden - zekerlijk geen ‘opmerkingen’ over onderwerpen van staathuishoudkundigen aard te verschijnen, waarin vergeten wordt, dat tot practische conclusies voor de gemeenschap voerende leeringen omtrent volksbestaan en volkswelvaart niet anders dan door samenwerking van de staathuishoudkunde met andere wetenschappen kunnen worden opgesteld en dat het aandeel, in dezen arbeid door de staathuishoudkunde te nemen, uiteraard in staathuishoudkundige leerboeken voor een goed deel zal te vinden zijn.
De brochure van jhr. Stoop voegt aan de hier aangewezen misvatting van algemeenen aard nog enkele fouten toe van bizondere natuur.
Zij is, wat haar strekking betreft, een pleit voor protectie en tegen progressie in zake belastingen. Een zekere eenheid valt hierin niet te miskennen: invoerrechten immers werken progressief in omgekeerde richting.
Het pleit voor bescherming houdt zich bezig met het vrijhandelsargument, aan het verband tusschen de in- en uitvoeren van een land ontleend, waarvan men de eerste niet dan tot schade der laatste kan doen krimpen. ‘Een sophisme’, meent de heer Stoop op bl. 39, wat hem niet belet, op bl. 40 toe te geven ‘dat individuën en volkeren inderdaad ruilen, intusschen niet uitsluitend
| |
| |
nieuw voortgebrachte goederen, maar ook diensten en voorts bezitgoederen, effecten en coupons’, wat den vrijhandelaren wel niet onbekend was maar hen toch zal verheugen te vernemen daar het immers het sophisme van de vorige bladzij tot waarheid rehabiliteert. Hun tegenstander evenwel blijft het (bl. 43) ‘van nul en geener waarde’ achten, daar men immers, door het buitenland niet met recent geproduceerde bewerkte goederen of met geregeld herwonnen goederen doch uit zijn ‘uitputtelijken voorraad van grondstoffen en van vergaard bezit van verkoopbaar goed of papier’ te betalen zich ‘arm kan koopen’.
Aan de toepasselijkheid van dit betoog op Nederland staan evenwel twee dingen in den weg: een leemte in mr. Stoop's betoog en een erkenning zijnerzijds.
Hij laat na, te bewijzen, dàt wij verarmen, dàt ons volksvermogen achteruitgaat en dàt hier te landde de werkloosheid grooter afmeting dan in beschermende landen toont, wat toch het geval zou moeten zijn zoo wij het buitenland met iets anders dan met voortbrengselen van onzer handen vlijt betaalden. En hij geeft toe (bl. 43 en 71), dat in vroeger eeuwen ‘toen Holland aan de spits stond’, toen wij de schatten vergaarden, waaruit we thans, mag men hem gelooven, de buitenlandsche vorderingen betalen, ‘hooge bescherming’ hier te lande ontbrak; in tegenstelling met het overig Europa, had hij er aan toe kunnen voegen, waarin zij aanwezig was. Onder betrekkelijken vrijhandel dus legden de voorouders dat kapitaal ter zijde, waarop de naneef heet te teren!
Ten slotte: de heer Stoop wil het peil van verbruik omhoog zien gevoerd; hij weigert te dien einde opschroeving van directe belastingen, en vooral progressieve opvoering, daar deze het verbruikspeil verlagen zal; en hij staat indirecte belastingen en opvoering van het successierecht voor.
Bewijst hij nu, dat verhooging van indirecte heffingen (accijnzen en invoerrechten) het verbruik niet aantast? Hij bewijst dit allerminst. Niet verder reikt zijn betoog, dan dat goedkooper maken van door zulke heffingen getroffen artikelen niet immer het verbruikspeil zal ten bate komen, daar het veelal tot overmatig gebruik van min noodzakelijke goederen of tot compenseerenden bevolkingsaanwas aanleiding geeft. Een onweersprekelijke waarheid, maar die geenszins insluit, dat het tegendeel van goedkooper maken, dat duurder maken, gevolg van een zoodanig aanzetten van de schroef der indirecte belastingen, als geld brengt in het laadje van den staat en in de zakken van diens protégés, het verbruikspeil der mingegoeden niet omlaag zal drukken.
Maar, vraagt de schrijver, wie gevoelt dien druk, over alle dagen des jaars in schier onnaspeurbare deeltjes versnipperd? Dat de
| |
| |
druk aanwezig is, geeft hij echter met zooveel woorden toe (bl. 117), waar hij als tegenwicht een verhoogd successierecht begeert.
Toegegeven zien wij dus het bestaan van dien druk op het verbruikspeil. En tegelijkertijd zien wij verhooging van belasting op de erfenissen aangeprezen, welke het verbruikspeil der erfgenamen, die immers voorheen uit andere bronnen dan het erfgoed leefden, niet zal drukken! Maar die het toch minstens in zijn door mr. Stoop zoo wenschelijk geachte rijzing belemmeren zal.
Een wèl wonderlijk figuur maakt overigens deze pleitrede voor verhoogde successierechten, die uit het vermogen betaald worden, in een geschrift, dat voor niets zich zoo bezorgd toont als voor de toekomst van ons volksvermogen.
v.B.
| |
Schattenbilder, van Herbert Eulenberg. Eine Fibel für Kulturbedürftige in Deutschland. Berlin. Bruno Cassirer. 1910.
Het was in Januari 1907 in den Hollandschen Schouwburg te Amsterdam, vóór den aanvang van een voorstelling van het Düsseldorfer Schauspielhaus - men zou ‘Der Ungebetene’ (L'intruse) van Maeterlinck en ‘Candida’ van Shaw spelen -, dat een zenuwachtig heertje voor het voetlicht trad met een papiertje in de hand, waarvan hij met onduidelijke en zwakke stem iets voorlas. Die hem verstonden, beweerden dat het een soort van inleiding was tot het stuk van Maeterlinck... Het heertje, dat op het affiche ons was voorgesteld als Dr. Eulenberg verdween zonder anderen indruk achter te laten dan van iemand die ons, zonder noodzaak, had gehinderd en opgehouden. Eerst den volgenden dag kwamen sommigen tot de ontdekking dat deze ‘Ungebetener’ niemand minder was dan Dr. Herbert Eulenberg, de schrijver van een reeks merkwaardige, zij 't ook voor een deel onspeelbare, tooneelstukken, een fijne geest, meer lyrisch dan dramatisch aangelegd, die bij het Düsseldorfer Schauspielhaus de rol van iets als letterkundig adviseur vervulde.
In deze laatste kwaliteit houdt Dr. Eulenberg, nu reeds sedert eenige jaren, elken Zondag in den Dusseldorfer Schouwburg korte lezingen over dichters en kunstenaars, staatslieden en geleerden van alle landen en alle eeuwen, welke als inleiding dienen tot voordrachten uit de werken van de besproken personen, tooneelvoorstellingen, enzoovoort, - alles niet meer dan één uur in beslag nemende; ‘weihevolle Stunden der Kunstbetrachtung, die einem den Sonntag festlicher und das Leben lebenswerter machen konnten’, zooals zij onlangs genoemd werden.
| |
| |
De drama's van Dr. Eulenberg zullen wij wel niet zoo licht te zien krijgen, zijn Zondags-toespraken ontvangen wij hier ter lezing, als een eerste leesboekje (Fibel) voor hen die behoefte gevoelen aan wat beschaving (Kulturbedürftige). Als omtrekken, silhouetten, schetsen, instantané's, wil Herbert Eulenberg deze stukjes beschouwd zien; van zich zelven zegt hij in een berijmde voorrede:
Ach ja, ich muss es einmal doch gestehen,
Ich hab kein Amt, bin nicht einmal Professor,
Zum Doktor bracht 'ich es rein ans Versehen,
Doch dies ist mir und euch kein Bildungsmesser.
Maar die ‘doktor’-bij-vergissing schenkt ons hier beknopte, heldere levensbeelden, boeiende tafereelen, waardoor de man, wien het geldt, in enkele trekken levend voor ons staat. Achter deze kleine verhalen en eenvoudige betoogen, die er niet geleerd uitzien, steekt een eerbiedwekkende eruditie, en alleen een man van geest en smaak kan deze eruditie verbergen op de wijze als Dr. Eulenberg dit hier gedaan heeft.
Hoe voortreffelijk is niet in ‘Goethe und Italiën’ de gefingeerde brief van een jong schilder, die aan zijn ouders een relaas geeft van zijn samenzijn met Goethe, Tischbein en Angelika Kaufmann, bij de ontdekking van een antiek standbeeld. De Goethe, zooals wij hem uit de ‘Italienische Reise’ kennen, staat daar in drie of vier bladzijden ten voeten uit voor ons. Niet minder geslaagd dan deze gefingeerde brief is het gefingeerd gesprek tusschen Wieland en Goethe op het vernemen van den zelfmoord van Heinrich von Kleist, waarbij Goethe zich verdedigt tegen de beschuldiging, von Kleist, wiens ‘Zerbrochener Krug’, in Weimar onder G's leiding opgevoerd, gevallen was, niet te waardeeren. Lord Byron behandelt de schrijver door hem in de Onderwereld een bezoek te laten ontvangen van Oscar Wilde; en op dat parodistisch tafereeltje volgt onmiddellijk een diepgevoelde karakterschets van Wilde zelf. Franciscus van Assisi en Napoleon, Shakespeare en Wilhelm Busch, Boccaccio en Luther, Homerus en Maupassant, Heine en Bismarck - van al deze zoo uiteenloopende figuren weet Eulenberg ons iets van beteekenis, of iets pikants te zeggen, een silhouet voor ons te teekenen dat ons bijblijft. Aan alle leeraren in het Grieksch beveel ik de lezing aan van het hoofdstuk ‘Homeros’, waarin verteld wordt hoe de Oberlehrer Traugott Semmelbart in zijn enthousiasme voor Homerus, waarin hij al zijn leerlingen zou willen laten deelen, vergeet dat hij daar niet staat om hen met liefde voor de schoonheden van Homerus
| |
| |
te bezielen, maar om te zorgen dat zij niet foutief scandeeren en geen Conjunctivus Aoristi voor een Imperativus aanzien!
Niet alleen de ‘Kulturbedürftige’ in Duitschland zooals de titel aangeeft, maar ook hunne collega's in andere landen zullen uit de lezing van deze kleine opstellen voordeel kunnen trekken voor hun cultuur, in den wijdsten zin.
V.H. |
|