| |
| |
| |
In memoriam
Melchior Treub
October 1910 heeft een van Nederland's groote zonen zien heengaan. Een man voor wien de levensavond nog niet was aangebroken, al past het nauwlijks van hem te zeggen, dat hij in de volle kracht van zijn leven is heengegaan. Immers hem heeft nooit een onverwoestelijke gezondheid, een ijzeren gestel ten dienste gestaan. Maar wat het lichaam met het klimmen der jaren miste, dat bezat de geest in dubbele mate: onvermoeidheid, veerkracht, uithoudingsvermogen. En daarbij was die geest van een helderheid, het verstand van een scherpte, de menschenkennis van een diepte, de urbaniteit van een aantrekkelijkheid, dat het niet missen kon of het aldus begiftigde en begaafde menschenkind moest een leider worden van zijn tijdgenooten; een voorganger, zijnen volgers ten baak; een uitstekend Nederlander, in wiens bloed de Zwitsersche degelijkheid met het Hollandsche volhardingsvermogen wonderwel dooreen gemengd was.
Treub heeft als plantkundige reeds in zijn dissertatie werk van blijvende waarde geleverd; hij is later, tijdens zijn tijdroovend en ook administratief-zware-eischen-stellend directeurschap van 's lands plantentuin, nog steeds doorgegaan met wetenschappelijk en mikroskopisch onderzoek. Zijn arbeid over de Lycopodiaceën, over de Casuarineën en die over de rol van het blauwzuur in het leven der planten, vormen, met nog andere gewichtige onderzoekingen, blijvende merksteenen op den weg, dien de voorwaarts
| |
| |
schrijdende plantkundige wetenschap aflegt. Zij bewijzen hoeveel hij als akademisch voorganger aan een der vele universiteiten, die hem een professoralen leerstoel hebben aangeboden, zou verricht hebben, indien hij voor hooger onderwijs en zuiver wetenschappelijken arbeid zijne schepping daarginds zou hebben willen vaarwel zeggen. En juist nu was hij naar Europa gekomen en had zich te St. Raphaël aan de Riviera gevestigd om tal van zuiver plantkundige problemen, waarvoor en waarover hij jaren lang studiemateriaal had bijeen gezameld, in de rustige rust, die een verblijf in dat klimaat hem zou veroorloven, volledig te bewerken. Het was dàt hetgeen ons, zijn vrienden, nog het meest kon verzoenen met zijn ietwat overhaast aftreden als directeur van landbouw en met zijn definitief vertrek uit Buitenzorg, welke plaats aan hem en aan hetgeen hij er tot stand bracht wereldvermaardheid dankt. Buitenzorg was reeds lang de zetel van het uitvoerend bewind in Nederlandsch Indië en de residentie van een statige rij opperlandvoogden. Dat het geworden is tot een plek gehuldigd in de wetenschap en werwaarts de droomen van jonge botanici van alle beschaafde natiën hen heendrijven, als ter bedevaart, om hun inzicht te verruimen en hun speciale studiën te verdiepen, dàt is alleen het gevolg van Treub's idealistische werkzaamheid en van de praktische uitkomsten, die deze werkzaamheid heeft opgeleverd.
Zij die den botanischen pelgrimstocht aanvaarden, of zij die aldaar door Treub zoo krachtig gesteunde zoölogische onderzoekingen wenschen te verrichten, doen dit doorgaans niet om wereldsche goederen te verwerven - een zeer legitieme bedoeling, die een groot aantal onzer jeugdige tijdgenooten naar onze en naar andere tropische koloniën den weg wijst - maar zij doen het als voorbereiding voor een leven uitsluitend aan de beoefening der plantkunde gewijd. Die abstracte studie van de plantkunde ontleent voor hen mede haar aantrekkingskracht aan hetgeen Treub, dank zij haar, in Indië heeft kunnen verrichten.
Immers ook zij, die in dienst der cultures van koffie, tabak, suiker, kina, rubber en nog anderen de reis naar den archipel ondernomen hebben en vandaar in de laatste kwarteeuw bevredigd en veelal onafhankelijk zijn teruggekeerd, weten mede te spreken van Treub's verdienste voor den landbouw en de cultures. Treub, die voor dertig jaren als jonge man naar Indië verhuisde, niet als
| |
| |
deskundige, niet als planter, niet als geldman, heeft zich dermate met geheel zijn ziel aan den plantentuin gegeven, dat van hem jaren lang een opwekkende invloed is uitgegaan en velen niet weten wat in hem meer te bewonderen: den geleerde of den mensch.
Het feest dat aan Treub op 30 Juli 1910 te Scheveningen, in het Palace Hotel, door het ‘algemeen syndicaat van suikerfabrikanten op Java’ werd aangeboden en de groote gouden medaille hem aldaar uitgereikt, zijn maar zwakke afspiegelingen van de waardeering, waarmede zijne werkzaamheid door de mannen van de praktijk is begroet geworden.
De beoefenaars der wetenschap vereeren Treub, den geleerde, op andere gronden, die ik hier niet in bijzonderheden wensch te bespreken. Maar zij verheugen er zich in stilte over, dat Treub op zoo velerlei punten er in geslaagd is om andere denkbeelden omtrent de beteekenis van de strenge wetenschap als de onvermijdelijke basis voor het welslagen van onze Oostersche cultures in den ruimen kring van hen, die alleen de praktische zijde daarvan kennen, te doen postvatten. Ook het Nederlandsch-Indische gouvernement is in den loop der jaren overtuigd geworden dat het in Treub een man bezat aan wien het met gerustheid telkens weder nieuwe sommen kon toevertrouwen, welke hem in staat stelden 's Lands Plantentuin te verheffen tot het niveau, dat die tuin thans inneemt. En waar ook aan Treub, met name in de allerlaatste jaren van zijn verblijf in Indië, teleurstellingen in zijn ambtelijk leven niet zijn bespaard gebleven, daar moet toch erkend worden dat de reusachtige werkkracht, die hij dertig jaren lang aan den dag gelegd heeft, door het geheele volk en door de regeering dankbaar gewaardeerd worden. Van die dankbaarheid zou, ware hij in het leven moge blijven, ongetwijfeld bij herhaling gebleken zijn; deze regelen zijn mede bestemd om hem haar na te roepen. Maar tevens mogen zij medewerken om de zoo van zelf sprekende behoefte aan een nationale en misschien ook internationale hulde aan zijne nagedachtenis, al dadelijk meer vasten vorm te geven. Ook buitenlandsche regeeringen en geleerden hebben Treub hoog gewaardeerd en in velerlei opzichten veel aan hem te danken gehad. Londen en Parijs hebben hem in hunne hoogste geleerde genootschappen opgenomen; van onze Akademie van Wetenschappen te Amsterdam was hij reeds op zijn 28ste jaar lid.
| |
| |
Wáármede hij echter zijn vaderland den grootsten dienst bewezen heeft, het was met de door hem zoo luid verkondigde en in hem zoo goed belichaamde stelling, dat voor een deel van het jonge Nederland een grootsche taak in onzen Indischen Archipel is weggelegd, wanneer het die schoone eilandengroep, die aan Nederland reeds zooveel materieel voordeel in den schoot geworpen heeft, ook langs den moeizameren weg van het bedachtzaam en nauwgezet natuurkundig onderzoek uitkomsten afdwingt, die onzen blik op het geheel der natuurkrachten en der natuurwetten verruimen en die aan de wereld bewijzen moeten, dat wij daar niet alleen als Conquistadores maar ook als Regeneradores willen werkzaam zijn. Regeneratie opgebouwd op den bodem van positieve kennis omtrent land en volk, zooals deze door de wetenschappen der plant-, dier- en aardkunde, door de volkenkunde (ethnografie) en de menschkunde (anthropologie) langzaam maar zeker geleverd worden.
In de negentiende eeuw waren de pioniers op dat gebied in onzen archipel veelal Duitschers geweest: de namen Kuhl, Maclot, Junghuhn, Reinwardt, Blume, Bernstein, Rosenberg zijn daar om het te bewijzen. Zij allen reisden in opdracht der Nederlandsche regeering. Ook thans nog hebben moderne Duitsche namen op het gebied van het natuurkundig onderzoek in Indië een goeden klank: denk aan Wichmann, Hallier, Büttikofer, Martin. Treub wilde dat onze landgenooten voortaan die taak aan zich zouden trekken en zijn wensch is in vervulling gegaan, toen zijn voorbeeld gevolgd en zijne aanmoediging aanvaard werd door IJzerman, van Bemmelen en Koorders, door Molengraaff en Nieuwenhuis, door Weber en mevrouw Weber, door Nierstrasz, Versluys, Abendanon, Van der Sande, Lorentz, De Beaufort, Versteeg en Van Nouhuys, Franse-Herderschee, Hellwig, de Rochemont, Eug. Dubois en vele anderen.
Treub's streven op dit gebied trad duidelijk naar voren toen hij in 1887 tijdens een verlof naar Nederland de commissie tot bevordering van het natuurkundig onderzoek in de Nederlandsche koloniën in het leven riep, welke commissie later - grootendeels door Serrurier's onvermoeide pogingen - tot de maatschappij van gelijken naam is uitgegroeid, die onder leiding van opeenvolgende voorzitters als Van Golstein, Pynacker Hordijk en Van der
| |
| |
Wijck reeds zooveel mocht tot stand brengen, dat geheel aan het oorspronkelijk denkbeeld van Treub beantwoordde.
Blijvende monumenten van dit streven zijn de twee omvangrijke deelen in groot 8o (met atlas) waarin Molengraaff de geologische resultaten van de Borneo-Expeditie heeft nedergelegd, alsmede het groote werk van Nieuwenhuis over Centraal-Borneo, de vijf en vijftig reeds verschenen afleveringen van het Siboga-werk, de vier reeds verschenen deelen van Nova-Guinea, het werk waarin de uitkomsten van achtereenvolgende door bovenbedoelde maatschappij en haar Indisch comité in gang gezette onderzoekingstochten naar de binnenlanden van Nieuw-Guinea wereldkundig gemaakt worden.
Voor deze maatschappij bleef Treub, ook toen hij in Buitenzorg was teruggekeerd, steeds de grootste belangstelling koesteren; hij is het geweest die als voorzitter van haar Indisch comité het pad der opeenvolgende expedities heeft geëffend; hij was ook daarginds met haar vereenzelvigd.
Het valt dus niet te ontkennen dat tegenwoordig een geheel nieuwe geest gewekt is bij allen die in de natuurwetenschappelijke doorvorsching van onzen Indischen Archipel belangstellen en dat deze zich ook in het jonge Nederland openbaart. Wie het eerst dien geest wakker schudde, het is alweder Treub geweest. En waar voor een anderen kranigen Nederlander, die iets soortgelijks verrichtte, voor Herman Coster, een gedenksteen is aangebracht in het eerwaardige Leidsche Akademiegebouw, daar ware een gedenksteen aan Treub in dienzelfden muur evenmin misplaatst.
Anderen zullen ter verdiender plaatse uitvoerige levensbijzonderheden en details van Treub's arbeid op wetenschappelijk en op ander gebied in het breede behandelen. Mijn taak was het slechts in het eerste Gidsnummer, dat na zijn overlijden verschijnt, over hem te spreken, zooals men het over een lieven doode doet, om het kenschetsende, waardoor ons de levende getroffen heeft, des te beter in de herinnering vast te leggen. Daarbij behoort dus nog eene summiere beschrijving van het zoo kenmerkend uiterlijk van den langen man met het hooge voorhoofd en het donkere nog niet grijzende, plat tegen den massieven schedel sluitende, hoofdhaar. De ietwat gepigmenteerde huid en de donkere sprekende oogen gaven iets zuidelijks aan zijn voorkomen en maakten het
| |
| |
begrijpelijk, dat in iederen nieuwen verloftijd zijne klachten over het Hollandsch klimaat luider werden uitgesproken en het voornemen, om bij definitief verlaten van Indië een blijvende woonplaats in zuidelijk klimaat te zoeken, vaster wortel schoot. Zoo geschiedde dan ook in 1910, al heeft de gekozen woning te Saint Raphaël Treub en zijne echtgenoote nog niet mogen herbergen.
Treub's gelaatstrekken teekenden doorloopend ernst en beslistheid; uit hun plooi kwamen zij eerst onder vrienden of bij vertrouwelijken kout, wanneer ook de gezonde humor, waarvoor hij niet alleen toegankelijk was, maar die hij in hooge mate zelf bezat, aan de oppervlakte kwam. Dan verscheen ook een kenmerkende, guitige, steelsche blik en een vluchtige oogbeweging, die zijn vrienden zich zoo goed herinneren, waarbij de oogen eerst wijdgeopend en dan de oogleden, als ware het met onctie, even gesloten werden.
Een zekere vormelijkheid, die hem eigen was, heeft er ook ongetwijfeld toe bijgedragen om den invloed die van zijn persoon uitging en die zich meermalen tegenover hoogere en lagere ambtenaren, tegenover buitenlandsche geleerden, tegenover planters en tegenover inlanders heeft geopenbaard, nader te bevestigen. Javaansche hoofden, zelf steeds vormelijk en uiterst beleefd, moeten deze eigenschap van den Toean Direktor hoog gewaardeerd hebben en veel wat Treub heeft kunnen uitwerken in de kringen der machthebbers zou nooit bereikt zijn geworden, zoo hij, in plaats van deze vormelijkheid, een in Indië lang niet zeldzaam en op zich zelf nauwelijks laakbaar sans-gène bezeten had, dat anders bij abstracte geleerden door velen haast als van-zelf-sprekend verwacht wordt.
In Treub's directeurswoning van den plantentuin, waar achtereenvolgens honderden Nederlanders en vreemdelingen eene onbeperkte gastvrijheid genoten hebben, was alles in de perfectie geregeld. De dienende ‘magangs’, velen daarvan zonen uit adellijke Javaansche geslachten, gevoelden zich zeer op hun plaats onder een meester, die zich nooit vergat en die behalve de zelfbeheersching, door den oosterling zoo hoog gewaardeerd, ook nog vele andere eigenschappen bezat, die den scherpzienden Javaan zoo duidelijk verriedden, dat Treub, met westerlingen verkeerende, steeds in meer dan één opzicht ‘facile princeps’ was.
| |
| |
Die ambts-woning is in de laatste jaren onder het bestier van vrouwenhanden gekomen, toen Treub het geluk mocht smaken eene wederhelft te vinden, aan wie het zoo goed gelukt is de tradities van dat gastvrije huis hoog te houden, wat waarlijk geen gemakkelijke taak geweest is.
Treub's vrienden hebben zich allen over die echtverbintenis innig verheugd. De sluitsteen van intiem geluk werd daarmede gelegd in de woning van een, die door zijn idealistische gezindheid - soms onwetend - zelf zooveel tot het geluk van anderen heeft bijgedragen en die het door Schiller gesproken woord zoo ten volle in zich belichaamde:
Drum eint, zu Eurem schönsten Glück,
Des Schwärmers Ernst mit Weltmannsblick.
Thans is hij voor goed van ons heengegaan, maar wij voelen zijn handdruk, wij hooren zijn stem nog en wij zullen .... trachten zijn nobel streven in ons te doen nawerken.
A.A.W. Hubrecht.
| |
Naschrift
Eerder dan ik verwacht had doet de gelegenheid om den laatsten regel van bovenstaand opstel in daden om te zetten zich voor. De maatschappij, hierboven genoemd, was bezig gelden bijeen te zamelen voor het voortgezet natuurhistorisch onderzoek van Centraal Nieuw-Guinea, Timor en andere eilanden in onzen Indischen Archipel, toen het bericht van Treub's overlijden haar bereikte. Haar bestuur wenscht thans, als eigenaardige hulde aan den overledene, aan dat fonds den naam van Treubfonds te geven en heeft het voornemen alle daarin te storten gelden niet als rentegevend kapitaal bijeen te houden, maar ze dadelijk om te
| |
| |
zetten in daden van bevoegde naturalisten ter plaatse waar dit het meest noodig zal wezen, overtuigd dat dit fonds, door latere giften en legaten, toch een blijvend karakter zal krijgen. Zeer belangrijke bijdragen van het Koninklijk Huis zijn reeds ontvangen.
Treub wordt langs dezen weg zeker gehuldigd op de wijze die hem het aangenaamst zou wezen.
Ook is reeds bepaald, dat een deel der bijdragen besteed zal worden om eene hem waardige herinnering in den Buitenzorgschen plantentuin aan te brengen, waartoe ongetwijfeld ook de buitenlanders, die daar gearbeid hebben, zullen willen medewerken.
A.A.W.H. |
|