| |
| |
| |
Gedichten.
Ik ben van ver gekomen.
Geen zachter zij voor droomen
Dan zode uit zonlicht spint.
Hier zou ik gaarne rusten
En, gauwdief van den dag,
Een lief dat naast mij lag.
Maar dichtbij bloeien daken,
Doet goud zijn uurplaat blaken
Waar appelbloesem bloost.
Daar wil ik wonen, werken,
Op 't aambeeld klinken uit
Den maatslag van mijn sterke
Gepeinzen, zwaar en luid;
Bij scheemring, telken zomer, -
Die steeds mij grijzer vindt, -
Genietend wat een droomer
| |
| |
Zóó eindigt niet de wereld...
Betuur ik 't glansbepereld
En grensloos lijnend land.
Van 't wuivend beukenwoud
Dat, als een muur van vlammen,
Aan d' einder staat gebouwd.
Die trotsch-gezuilde zaal
En mij de zang der blaadren
Toeruischt zijn diep koraal.
Het moskleed vóor den nacht;
Mij, minnaar, 't Wonder wacht.
Rondom rijst wijd de hemel;
Zoo lijkt der velden glans
Bij 't blindend-blauw gewemel
Een kleine, groene krans.
Zie, koep'lende moskeeën,
Blinkend van rein lazuur,
Palmen aan zilv'ren zeeën,
Fonteinen vloeibaar vuur!
Daarheen! - Hoelang nog zwerven
Wellicht moet eerst ik sterven
Voor mij een rustplaats bindt.
| |
| |
Morgen.
'k Heb al dikwijls willen zingen,
Overmacht der morgenstond,
Hoe uw speren binnendringen
Droomwolk die de ziel vermomt.
Staan wij niet als zonder zonden
Voor het openwijkend blind,
Half in sluimer nog gebonden,
Lachend naar het hemelgloren,
't Vochtig groen dat nauw' ontbot,
Of wij broeders zijn geboren
Samen uit den schoot van God.
Dieper buigen wij voorover,
Dat een golf van vooglenschal
Wegwischt door zijn tonentoover
Onrust naar wat komen zal.
Gansch nu aan onszelf ontheven
Aadmen, waar een zoelte zucht,
Wij de essens van 't warme leven,
Aardgeur, bloem- en nevellucht....
Langs de dauwjuweel'ge wegen
Dwaalt een vroege wandelaar.
Dat hem deze dag, ten zegen,
| |
| |
Een knaap.
's Avonds als de wolken varen
Roodgezeild op gulden zêen,
Staat hij voor zijn raam te staren
In zijn witte hemd alleen.
Schoon hij lang zijn nachtgroet kuste,
En getroost den kring verliet,
Lust hem toch het roerloos rusten
In de bleeke lakens niet.
Kan hij van den dag niet scheiden
Als een kranke aan 't leven hangt,
En niet kalm het donk're beiden,
Wijl zijn hart voor 't lichte dankt?
Neen, maar duizend vogels zwieren
Boven 't duist'rend boomengrauw,
Of daar duizend blaadren gieren
Stormgezweept langs 't huiv'rend blauw.
Zijn dit dan de zwarte droomen
Die, wen kalm het lijf zich strekt,
Op onhoorb're vleug'len komen,
Wreedgeklauwd en scherpgebekt?
Of wel 't beeld van de gedachten,
Die zijn onbevlekte geest
Als een leger vreemde machten
Naadren voelt en hulp'loos vreest?
| |
| |
Zie hem zelf maar vol in de oogen,
Zoo men kinderoogen doet,
Zonder wrokken, wen bedrogen,
Slechts uw vraag zíjn vraag ontmoet...
Mochten niet die somb're scharen
Vluchten naar de verten heen,
Zal hij, tot de nacht valt, staren
In zijn witte hemd alleen.
Weiliedje.
Wij stonden starend op de brug,
Mat-zilver als een schubbenrug,
De wei lag wijd en diep en groen,
En verre dorpen deden toen
Een donker zeil gleed ruischloos aan,
Of 't kwam met vreemd gepeins belaân
Zacht hielde' ons wei en zeil en stroom
Gevangen in dien rust'gen droom,
Aart van der Leeuw. |
|