| |
| |
| |
Oud-hollandsche schilderijen in de Vereenigde Staten.
In de sterk groeiende ontwikkeling van den nieuw-Amerikaanschen lust tot verzamelen van oude Hollandsche kunst is de tentoonstelling, welke verleden winter, ter gelegenheid van de Hudson-Fulton-feesten, te New-York werd ingericht, een eerste en gewichtige mijlpaal geweest.
Niet dat zij een komplete revue gaf van wat de Staten thans aan oud-Hollandsche schilderijen bezitten. Geenszins. Twee van de grootere privaatverzamelingen hielden haar licht zelfs geheel onder de korenmaat. Ten eerste die van de niet zeer toegankelijke Mrs Gardner te Boston, die daardoor aan de tentoonstelling o.a. naast de vijf andere, deels kostelijke Vermeers, welke deze te genieten gaf, een zesde staal van diens meesterkunst onthield. En ten tweede die van de Erven Yerkes, welke reeds opgeschreven was om onder den hamer te komen en die sintsdien o.m. eenige opmerkelijke Rembrandts, een vroeger veelbesproken Aert de Gelder, een grooten en twee delicieuse kleinere Halsen, en een fraaien Steen weer in andere handen liet gaan. Voorts exposeerde advocaat Johnson te Philadelphia maar een dertiental stukken uit zijn juist van oude Hollanders zoo uitmuntend voorziene collectie, en zond Mr. Altman te New-York nà opening der tentoonstelling alleen een zestal zoo pas door hem verworven schilderijen, terwijl hij zijn grootste schatten bij zich thuis hield. Maar met dat al was deze tentoonstelling luisterrijk en heeft zij opeens algemeen het bewijs kunnen leveren, dat de Amerikaansche verzamelingen meê- | |
| |
tellen en deugdelijk meêtellen in de wereld-collecties van oud-Hollandsche kunst, en dat de fable convenue, als zou men in de nieuwe wereld vooral valsche oude meesters en trash aantreffen, voor goed naar het rijk der fantasie behoort te worden verwezen. En wàt er van de Hudson-Fultonfeesten in rook moge zijn vergaan, niet de herinneering aan de zoo uitgelezen, zoo wel geordende en zoo voortreffelijk gecatalogiseerde verzameling, welke het Metropolitan Museum eenige maanden lang heeft mogen herbergen.
Wil men, - al is het niet juist een retrospectieve detailbeschouwing over deze tentoonstelling die ik schrijven zal, - wil men een kort begrip van wat er zooal was? Een heel goede van Goijen, een paar kapitale Salomon Ruysdaels, twee fraaie Jan van de Capelles, een fijne Simon de Vlieger, enkele Jan Steens van kwaliteit, twee Dirk Halsen van het eerste water en eenige Cuyps, een stevige Philips Koninck, een Judith Leijster van belang, een delicate Metsu, een kurieuze Potter, een in zekeren zin wondere Terburch en meer of min fraaie specimina van Jan Verspronek, Van der Helst, Ferdinand Bol, de Van de Veldes, van Beijeren, Willem Kalf, van der Neer, Berchem, Pieter de Hooch, Van der Heijden en Ostade.., maar verder was de schoone collectie van honderdenvijftig stukken vooral een expositie, en een schitterende, van Rembrandt, Frans Hals, Vermeer, Jacob van Ruysdael en Hobbema.
Hobbema en Ruysdael, welke een verwantschap en welk een verschil. Intieme vertrouwden van een peinzend buitenleven zijn beiden, maar Ruysdael is ingehoudener, soberder, deftiger, gebondener, stugger ook misschien, strenger en somberder zeker, en stouter daarbij nog van statige lijnen-werking: majestueuzer. Goede, ernstige, verheven Jacob van Ruysdael, die in het uitgestrekte de innigheid van het beslotene kon leggen, uw mooiste watervallen zelfs, vol strakke verzadigdheid soms en vol hooge droomerij, zijn ons toch zoo lief niet als die rustiger tafereelen, waarin gij van de schoonheid van zwijgend zich strekkende lage landen, die een strak gevoel van veilig honk geven onder de hooge welving van statige wolkenpluimen, eens en vooral het hoogste lied gezongen hebt.
Maar was Hobbema, ofschoon misschien minder doorgaand meesterlijk, en stellig min veelzijdig van motieven, niet vaak zachter vertrouwend en hartelijker? Lag er niet warmer ge- | |
| |
murmel, inniger tinteling, lag er niet meer tjuikende teerheid, meer slurpen van het landelijke in zijn blonder tafereelen? Hoeveel is er in zijn werk van de geuren van bosch en boerderij! Maar vooral welk een gevoel voor vegetatie, welk een gekrieuw van boom en tak en twijg en blad! Ja, boven alles beheerscht hem het sentiment van boomen en gewassen, aan de aarde ontspruitend, in de lucht ademend, en waartusschen een geest van goedheid en vertrouwen woont.
Vermeer was een wonder. Is het denkbaar zoo koel, zoo rechtlijnig, zoo overlegd, zoo berekend te zijn, en daarbij zoo edel, zoo teeder smeltend, zoo ontroerend! Waar het lijkt of hij de doorschijnendheid van zuivere waterverf, bij het doffe van pastel aan de precieuze vastheid van email heeft gehuwd, bereikt hij in het afgedoft-koelgrijze een loutere kleurdoordrenktheid, als tot welke nooit iemand anders hem zelfs nabij gekomen is. Zijn eenzame kunst is als een zacht zilverblauw parelige zeepbel, die hij de tijden liet doorzweven, dat wij bestendig haar schoonheid mogen aanschouwen in zijn vlekkelooze werken.
En eindelijk Hals en Rembrandt,... kom laat ons het bekennen, de laatste heeft dingen waarom men hem weleens zou willen loslaten, waarom hij ons soms zwaar en smakeloos lijkt, - een overhoophaler en een wroeter, die ons op honderd omwegen met opzet de delices van een schoone voordracht wil onthouden. Hals daarentegen kan men betrappen op zwakke momenten, op mistastingen of mislukkingen misschien, maar niet op wanhopige worstelingen en moedwillige schipbreuken. Als hij ten volle zijn palet, zijn kwasten, zijn humeur en zijn dreef in de hand heeft, en zijn geweldige durf met zijn ongeëvenaarden smaak gelijk opgaan, schildert hij vlak, koel, sober maar alsof hij met gratie de fleuret zwenkt: direkt en snedig, strijk-en-zet maar vloeiend, grijs maar bloeiend van toon, spaarzaam met omgangen en toch vol relief, tintelend en toch zonder ophef, met een zelfbeheersching die bij dien gewaanden losbol dubbel verbaast, - leukweg meesterlijk. Zie zulk een genoeglijken en zachtelijk uitdagenden vrouwekop met de kwiek twinkelende oogen onder de fraai geteekende wenkbrauwen, den lichtelijk snuivenden neus, den ademenden spot-mond en de plezierige wangen, - zie de in schitterend zilvergrijs luchtig en lieber, maar met
| |
| |
de grootste zekerheid neergestreken breede kanten kraag, - zie de beide vast en dartel gebootste mooie handen, makkelijk neêrgevleid in den schoot van dien ruim en kittig geschilderden rose rok. Zie, hoe die welvarende en overmoedige vrouw jongensachtig schrijlings op haar stoel gedraaid zit, makkelijk en toch zóó of ze dadelijk weer vroolijk wil opwippen, en zie hoe heel die kleur-feestende figuur ritselt en glinstert van jong en pulseerend leven. En zweer dan met mij, dat de meêsleepende meester Hals toch wel de baas van alle op lenigheid van prachtige verve beluste schilders is geweest.
Maar ziehier nu een andere jonge vrouw, door Rembrandt geschilderd, - een jong meisje misschien veeleer. Zij is niet heel mooi van figuur, niet heel fraai van houding, niet heel bizonder, ja tamelijk nuchter, althans hoogst bescheiden getooid, en haar trekken zouden op zichzelf eer plat dan aantrekkelijk te noemen zijn. Haar heupen zijn breed, haar ellebogen staan kruik-oor-achtig naar buiten, haar handen schijnen moê van werken. Zij houdt het lijf ietwat gebukt, en ofschoon men haar vlak van voren ziet, zijn haar oogen verlegen afgewend. Men zou haar uitdrukking bijna onheimelijk kunnen noemen. Schoon is alleen de wijze waarop het haar is ingeplant en uit het jonge voorhoofd opwaarts kruift.
Doch met wat vroome verdieptheid, welk bevend ontzach en als door welk een waas van grootsche deernis heen heeft de schilder dit met de oogen dolende wezen aangezien. Zoo zij niet aanvallig is wordt de peinzende verschijning toch op eigen wijze indrukwekkend. Haar boerschheid erlangt iets verhevens en haar linkschheid wordt monumentaal. De schroom waar zij zich stil onder voelt maakt haar plechtig. Er gaat door het gelaat van dat vreemde, vreugdelooze meisje een glimp van hooge, droef-zachte gelatenheid; in en om haar broeit zulk een sfeer van raadselen, en rond haar waart zulk een miraculeuse schijn, dat heel die duwend en schuivend en tastend en himphampend zoo grootsch geschilderde figuur het vragen en dulden in zich gaat dragen van gansche geslachten en een wezen wordt van andere orde. Is het dat misschien, wat Rembrandt alleen langs omwegen bereiken kon en hebben de vrouwen van Hals met haar lachen en haar koozen, met haar spotten en haar belle tenue wel begrip
| |
| |
van de schaduw-runen van zulk een menschenbeeld, dat angst, troost, twijfel en verzoening heeft opgenomen in een zeldzamer en dieper glans van heerlijkheid?
Doch ik ben afgedwaald en wilde alleen doen uitkomen dat, wanneer een andere Rip van Winkle, wat minder mak, wat meer verlangend, geen ouderwetsche dorpeling, maar in New-York goed tehuis, en bij geval de kunst beminnend, een volle eeuw later dan, doch naar den trant van Washington Irvings held, slaperiger gedachtenisse, weder vijfentwintig jaar lang in een bergbed van de barometrische Kaatsbergen betooverd had gelegen, zulk een herleefde negentiende-eeuwer dan zeker wonder zou hebben opgekeken, indien hij verleden winter plotseling in het Metropolitan Museum de oogen had mogen opendoen. Men leeft in Amerika snel, en heel wat nieuwe factoren hebben er zich in den laatsten tijd in het verkeer en het gemeenschapsleven doen gelden. Maar de ontwikkeling der kunstliefde is niet het minst verrassende verschijnsel in het doen en laten van de Nieuwe Wereld. En wie een kwart eeuw geleden voorspeld zou hebben, dat men in onze dagen binnen New-York een tentoonstelling van oude Hollandsche schilderijen uit Amerikaansch bezit zou inrichten, zóó goed van gehalte en zóó rijk van afwisseling, als men er misschien in geen der landen van Europa, althans niet in die van het vasteland, had kunnen saambrengen, wel die zou waarschijnlijk enkel ongeloovige gezichten om zich heen hebben gevonden.
Hoe kort is het nog maar geleden, dat al wat wij van Rembrandt kennen, in Europa te vinden was, en thans reeds heeft men, als ik den tel niet kwijt ben, een goede tachtig van zijn schilderijen in Noord-Amerika te zoeken, en het zijn geenszins de mindere stukken die over den oceaan gingen. In een enkele privaat-collectie, als de voortreffelijk gearrangeerde van den heer Altman te New-York alleen al, vindt men er een statelijke rij van elf te samen, die nagenoeg alle van eerste kwaliteit, en waaronder enkele zelfs van markante beteekenis zijn. En als men voor de groote Haarlemsche Regenten- en Schuttersstukken een slag om den arm houdt, kan men op het oogenblik Frans Hals in de Vereenigde Staten nog wel zoo goed leeren kennen als in eenig ander land ter wereld.
| |
| |
Naar een in Europa algemeen geldende opvatting moet men dit alles betreuren, en ik treur op mijne wijze oprechtelijk meê, - maar ik weet niet of de gronden waarop anderen het doen, wel alle juist een scherpe toetsing kunnen verduren. Zeker, ik blijf er bij, dat het de Hollanders leelijk heeft gestaan, toen zij in een achter ons liggend tijdperk hun schoonste kunstwerken, veelal uit onverschilligheid, uit hun handen hebben gegeven, en dat wij, telkens als het geval zich voordoet, er voor behooren te vechten, om nog bizonders te redden wat er te redden valt. Want het staat naar mijn gevoelen vast, dat het verre de voorkeur verdient, wanneer men de groote werken der kunst kan genieten in de sfeer zelve waarin zij ontstaan zijn, en ik ben er in elk geval blij om, dat wij, al is het meer door geluk dan door wijsheid, zooveel juist van de hoofdwerken onzer zeventiendeeeuwers nog in ons land hebben mogen houden. Maar zooals de zaken er nu eenmaal toe liggen, en bij de geweldige koopkracht van het buitenland tegenover het daar niet tegen opwegende behoudvermogen van ons kleine gewest, zullen wij er ons wel op moeten voorbereiden, dat het overgebleven vlottende gedeelte van ons nationaal kunstbezit op den duur ook nog voor een groot deel over de grenzen zal gaan. In die onafwendbare conditie nu echter, is het eigenlijk al van weinig gewicht of de schilderijen, die wij losgelaten hebben en nog zullen loslaten, in Moskou, Petersburg of Buda-Pest, dan wel in New-York, Chicago of Philadelphia terecht komen, want, - en daar komt het op aan - de meening dat in de Nieuwe Wereld de relatie tusschen het kunstwerk en zijn bezitter zooveel koeler zou zijn dan zij het gewoonlijk in de Oude Wereld is, behoort nadrukkelijk herzien te worden. Ik geloof graag dat er Amerikanen zijn, die een schilderij van kwaliteit enkel willen bezitten om er bluf meê te kunnen slaan, en die innerlijk aan de schoonheid er van ten eenenmale vreemd blijven. Maar, zoo zou ik willen vragen, is
dat alles bij ons dan zoo onweersprekelijk veel beter, en loopt er niet een sterke dosis naïef farizeïsme onder, wanneer de Europeaan er op smaalt, dat juist de Yankee onze kunstschatten enkel opkoopt omdat ze duur zijn, en dat de mooie schilderijen daarginds, wel verre van in een warm hoekje terecht te komen, in den tocht
| |
| |
van koelen speculatie-lust komen te hangen? Er zal, dit staat wel vast, nog heel wat Oceaanwater moeten verdampen en weder neêrdruppen vóór de oude beschaving het recht zal hebben zich in deze aan hare jongere zuster ten voorbeeld te stellen, - en ik voor mij zou al heel tevreden zijn, wanneer verzamelaars van de deugdelijke en beminnelijke soort als die van b.v. den heer Johnson te Philadelphia, die met zooveel liefde en oordeel een zoo omvangrijke modelcollectie heeft saamgebracht, ook in Europa anders dan met een lantaren te zoeken waren.
Neen waarlijk, de willekeurigheid, waarmede de schoonste openbaringen der beeldende kunst ten slotte aan enkel de meest bezittenden en begeerenden worden toebedeeld, treft híer zoo vaak als elders, elders niet vaker dan hier, en het is al opvallend onbillijk, juist Amerika alleen de schuld van dat euvel te willen geven. Gemakkelijker ook is het, zich er aan te ergeren of er verdrietig onder te voelen, dan er een middel tegen aan de hand te doen. Want het ideaal van de publieke musea als koude logementen voor al wat kunst is, blijft toch waarachtig ook maar een bedenkelijke oplossing geven. Wat mij betreft althans, ik zie één mooi schilderij honderdmaal liever in de eigen kamer van een man die er gelukkig meê is, dan dat ik een heele zaal vol schilderijen in een openbaar kunst-weeshuis van harte genieten kan.
Maar in elk geval, en aangezien de zaken nu eenmaal zoo staan, dat men ons daar ginds over de zee in kracht van bezitten en van dien evenredig begeeren verre de baas blijft, zullen wij voorshands het best doen om er ons zonder mokken bij neer te leggen, wanneer wij, om onze kennis van en ons inzicht in oude Hollandsche kunst te verruimen en te verdiepen, ons voortaan de moeite van een rustkuur heen en terug op een comfortabelen steamer zullen hebben te getroosten.
Een reisje naar Amerika is juist geen hellevaart. Het uitgegroeide Nieuw-Amsterdam mogen wij niet als een vijand beschouwen. Het water is altijd Hollands beste vriend geweest. En meer dan eens hebben de onzen van ver over de zee een heilzame verjonging meê naar huis gehaald.
Jan Veth. |
|