De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
De aard der volksbewegingen van 1747 en 1748.Meer dan het overige deel van de eerste helft der 18e eeuw hebben de volksbewegingen van 1747 en 1748 onze historici beziggehouden. In de laatste jaren is het bronnen-materiaal voor de kennis dier bewegingen op gelukkige wijze met een aantal belangrijke documenten vermeerderdGa naar voetnoot1). Zeer waardevolle gegevens liggen opgehoopt in de rijke pamflettenverzameling der Koninklijke Bibliotheek, door kundige hand ook voor dezen tijd voortreffelijk gecatalogiseerd en daardoor zooveel beter dan vroeger bruikbaar. De literatuur over het onderwerp heeft met de uitbreiding der bronnen-publicatiën geen gelijken tred gehouden, een niet ongewoon verschijnsel in onze historiographie. De verwarrende indruk, dien onze bewegingen op het eerste gezicht maken door hunne schijnbare onsamenhangendheid, tijdelijk en plaatselijk, door de verscheiden en velerlei wenschen, die geuit werden, verdwijnt bij de kennismaking met de literatuur niet geheel. Men ziet de scheppende hand, die eenige orde in den miniatuur-chaos gebracht heeft, maar bemerkt ook, dat het licht hier niet op één dag daagde. Gemist wordt een monografie over de bewegingen, in haar geheel beschouwd. In de literatuur, voorzoover aanwezig, is op één belangrijk punt onderlinge | |
[pagina 316]
| |
tegenspraak; bepaaldelijk betreffende den aard van het Doelisten-oproer te Amsterdam. De één ziet hierin democratie, een ander kan er met geen mogelijkheid iets democratisch in ontdekken. Er bestaat dus reden de aandacht nog eens op het onderwerp te vestigen, al zullen hier slechts enkele hoofdzaken aangeroerd kunnen worden. Meer dan tot dusverre geschiedde, is het voor het leeren kennen van den aard der volksuitingen noodig zich af te vragen, welke de bedoelingen waren der beide staatspartijen, tusschen wie in 1747 en 1748 een botsing plaats had, - vóórdat de een de ander te lijf ging. Een misschien overbodige waarschuwing ga hier vooraf: de 18e eeuw kende niet onze tegenwoordige politieke partijen met hare organisatie, met hare zorgvuldig uitgewerkte, in paragrafen verdeelde programma's, waarin de algemeene regelen van staatsbeleid naar het begrip der partij neergelegd zijn; zij kende, althans vóór den patriottentijd, niets, wat op een georganiseerde staatspartij geleek. Deze omstandigheid verklaart ten deele de hortende en stootende wijze, waarop de politieke actie in 1747 en 1748 plaats had. Als tweede factor komt daarbij de groote politieke onbedrevenheid in aanmerking; het viel gemakkelijk genoeg, zooals bij vorige gelegenheden al zoo dikwijls geschied was, te roepen: ‘Vivat Oranje’ of, zooals in 1672: ‘De Witten onder,
Die 't anders wil, dien sla de donder’;
wat anders werd het, nu er zooveel meer te vragen viel. Het groote object van strijd tusschen de staatsgezinden of Loevesteiners en de Oranje-gezinden was de positie van het Oranje-huis in de Republiek. Hun geschil was terug te brengen tot deze vraag: bedreigde het gezag, door de Prinsen van Oranje uitgeoefend, de dierbare ‘vrijheid’, waarvoor men den strijd tegen Spanje gestreden had? Het verschillend antwoord, door voor- of tegenstanders van het Oranje-huis hierop gegeven, kwam voort uit de ten deele ongelijke opvatting, die zij van de vrijheid hadden. Onder de Loevesteiners vooral sprak men gaarne van de ware of absolute vrijheid, dus insinueerende, dat er ook nog zoo iets was als een vrijheid, dien naam niet waard. | |
[pagina 317]
| |
Het typische in de ‘ware vrijheid’ nu kwam ten naastenbij overeen met de opvatting der Utrechtsche burgers, die anno 1524 verkondigden, dat ze geen Bourgondiër meer als heer wenschten, want bisschop Philips had hun de ‘Gallicam servitutem’ willen opleggen en zich niet willen vereenigen ‘moribus Germanicis - quae gaudent libertate.’ In onze spreekwijs omgezet heet dit: zij waren niet gediend van den modernen staat met sterk centraal, e.q. monarchaal gezag, waarbij hunne groote stedelijke zelfstandigheid gevaar liep in de verdrukking te geraken. Zulk een gedachte bezielde ook de regenten, vooral de Hollandsche, in hun verzet tegen de Prinsen van Oranje, wier steeds stijgend, op een monarchaal gelijkend gezag voor hen soortgelijke gevolgen had als dat van bisschop Philips voor de Utrechtsche burgers. Zoo sterk werd hun afkeer van het stadhouderlijk gezag, vooral sedert de gebeurtenissen van 1650, dat dit in hunne beschouwing synoniem werd met tyrannie en hunne ‘vrijheid’ met republiek. Op de ontwikkeling dezer beschouwing heeft de studie der oudheid gewis veel invloed gehad; men vergeleek de geschiedenis van Athene en van Rome niet zonder reden gaarne met de eigen historie: wat al voorbeelden vielen er aan te ontleenen van de gevaren, die de republiek daar van een eenhoofdig gezag gedreigd hadden, en hoe kon men al niet aantoonen, dat men daar onder het republikeinsch bestuur het gelukkigst geweest was. Inderdaad: onze regenten raakten op denzelfden weg, al liepen ze hem niet zóó ver af, als de Atheensche burgers, die den tyrannen-moord verheerlijkten. Bij den dood van Willem II werd gejubeld over den val van de ‘tyrannycke’ regeering, die ruim baan maakte voor het ‘vrye, republijckse’ ideaal. En men behoeft in De Witt's tijd maar weinig thuis te zijn, om te weten, dat dit in de praktijk een streven opleverde naar zeer groote stedelijke zelfstandigheid. Maar toch vierde deze soort ‘vrijheid’Ga naar voetnoot1) pas hoogtij in de eerste helft der 18e eeuw: nooit werd het algemeen belang op meer schromelijke wijze benadeeld. En juist nu maten de tegenstanders van Oranje de voordeelen van het republikeinsche bewind breed | |
[pagina 318]
| |
uit. Een pamflettist uit 1735,Ga naar voetnoot1) die een vlugge pen schreef, wist er niet minder dan een veertiental te bedenken. Men oordeele de waarde naar een enkele proef: ‘Vermits in republyken niemant door geboorte recht tot een magistrature heeft en daertoe om sijn bekwaemheydt moet werden gekooren, soo trachten de regenten - wel te regeeren.’ En verder: in een republiek is niemand ‘verbonden te leeven naer den zin van één mensch’; daar heerscht de zin ‘van de ordre en wet,’ waaraan allen onderworpen zijn; niemand heer, niemand slaaf. Men ziet, kennende de regenten-oligarchie van die dagen met haar uitsluitingssysteem, licht, hoe valsch de leuzen zijn, die hier worden aangeheven, en hoe groot de tegenstelling was tusschen de theorie en de werkelijkheid. Maar was het wonder, dat deze republikeinen of patriotten, zooals ze zich toen ook reeds gaarne noemden, in hooge mate conservatief werden? Er viel voor hen niets meer te wenschen en - naar het lange jaren scheen - ook niets te vreezen. Zij kwamen er toe de positie der toenmalige overheid, der regenten dus, als van godswege geheiligd voor te stellen. Verzet, kritiek zelfs werd door den zoo even genoemden schrijver als ongeoorloofd beschouwd: ‘Weet men dan niet, dat d'overigheid van Godt gestelt is, om sijn volk te regeeren, en dat God belooft aan dat volk, wanneer sy syne goddelyke geboden sullen nakomen, hem liefhebben en eeren, dat hy in vergelding haar sal segeningen, wyse overheeden geven’ - ‘en integendeel, dat, soo wanneer dat volk tegens de almogende sullen wederspannig werden, hy haar tyrannen tot regeerders sal senden?’ Is de regeering slecht, er volgt uit, dat ‘het volk vervallen soude sijn in de uyterste gramschap van God’; kwam de stadhouderlijke regeering, het ware een bewijs, dat de ‘geeselroei’ te zwaarder strafte. Is iets niet, zooals het behoort, men moge God om vergiffenis bidden voor ‘syne en 's lands grouwelyke zonden’; er paskwillen tegen schrijven, is ergerlijk. Men hoort hier een zwakken weerklank van bekende woorden van Lodewijk XIV. Men voelt zich in de nabijheid van het ‘droit divin.’ Maar, terwijl Lodewijk XIV in zijne heerschappij op het | |
[pagina 319]
| |
Fransche volk kon steunen, was dit met de regenten-heerschappij ten opzichte van het volk der verschillende gewesten in de Republiek volstrekt niet het geval. Men slaat bijna geen anti-regenten-pamflet uit dezen tijd op, of men wordt getroffen door den haat en de verachting, die tegen de regeerende heeren bestonden. En hoe dichter 1747 nadert, hoe luider de klachten klinken - dan ook onder den indruk van de armzalige houding van de regenten in den Oostenrijkschen successie-oorlog. Al zal het bij nader onderzoek van dit deel onzer 18e eeuwsche geschiedenis, dat nog heel veel verzorging behoeft, misschien blijken, dat het oordeel van de tijdgenooten in zijn algemeenheid al te zwart gekleurd was, men zal niet ontkomen aan de conclusie, dat volk en regeerders geheel van elkander vervreemd waren. Naast vrij gematigde oordeelen als van den verstandigen Justus Bickerstaff, door Hartog in zijn ‘De Patriotten en Oranje’ meer bekend gemaakt, staan tal van venijnige uitspraken, die deze conclusie ondersteunen. Zoo een uit een goed geschreven pamflet van 1747Ga naar voetnoot1), die haar hoogtepunt bereikt in de mededeeling, dat niets de regenten meer aan hun land bindt: ‘al hun geld nevens de Fransche presenten hebben ze buiten 's lands gebracht, om byaldien den bommel van haare godloose bedryven eens mocht komen uit te breken en het hier in de hobbel geraakte, het zeiltje maar in Tessel of Hellevoet was op te haalen en van hier in Engeland bij haare overgebrachte schatten over (te) steeken.’ Of deze uit de ‘samenspraak tusschen een burger en een deftig regent’: blijft de regeerende factie aan, dan zal ons lot niet zijn ‘dat van een paard, dat in de ploeg loopen moet en daar de akkerman nog eenige zorg voor heeft, maar dat van een miserabel huurpaard, dat met bloedige sweepslaagen voortgejaagt wordt door een Oost-Indisch-vaarder, die van de moort van Batavia t'huys komtGa naar voetnoot2).’ Het eigenaardige verschijnsel deed zich voor, dat zij, die poseerden voor de verdedigers der vrijheid bij uitstek, als tyrannen uitgekreten werden. Niet alleen weet men hun hunne geldgierigheid, vooral bij het verkoopen van ambten en het beheeren der financiën, hunne hooghartigheid en hunne | |
[pagina 320]
| |
aanstoot gevende leefwijze, maar ook schreef men aan hunne ‘onnaagaanbare abuysen, pernicieuse praktyken en ruïneuse maximen’ den slechten toestand toe, waarin de Republiek zich op velerlei gebied bevond: de achteruitgang van 's lands aanzien, van leger en vloot, zoowel al de bedenkelijke financieele omstandigheden en het verval van handel en nijverheid, waarover vrij algemeen geklaagd werd. Natuurlijk school in deze aanklacht, aldus geformuleerd, groote overdrijving. Tegenover een dergelijke regeering had de Oranje-partij, die van ouds het grootste deel der bevolking aan hare zijde zag en wier aanhang nu nog sterk vermeerderde, een schoone kans. Zij begon zich weer te weren in de dertiger jaren, sedert zijne meerderjarigheidswording en zijn huwelijk Willem IV algemeen bekend maakten. Zeer merkwaardige polemische aanvallen kwamen toen uit hare kringen voort, het meest in Holland en Friesland. De ‘geeselroei,’ waaraan boven iets ontleend werd, was een antwoord aan: ‘de Hollandsche patriot,’ die aan de republikeinen het recht bestreden had zích alleen patriotten te noemen; beide waren ze schakels in een heele reeks van dergelijke geschriften. Uit Friesland kwamen de merkwaardige Jagt- en Schuitpraatjes van Epo Sjuck van Burmania en Wybrand van Ytsma, waarin de grootere werken van anti-orangistische zijde, vooral die van Van der Hoeven en De Beaufort, weerlegd werden. Zeer druk maakten zich deze Orangisten, om het valsche aan te toonen van de voorstelling, alsof de stadhouderlijke regeering equivalent met tyrannie ware. Geducht tehuis waren verscheidene hunner in het arsenaal van 's lands historie, waar wapenen in menigte voor hunne stellingen - evenals ook voor die der tegenstanders - te koop hingen. Deze lange historische deductiën kunnen ons weinig meer boeien. Wel vragen wij dezen schrijvers naar hunne omschrijving van de vrijheid, die zij niet ophouden te verzekeren, dat ook bij hen veilig is. ‘Men kan dan niet genoeg herhalen, dat er in Neerlandt onder eerlyke lieden nooit een verschil is geweest, of wy vrye volkeren souden blyven, maar hoe onze vryheit best gehandhaaft en de Staat bewaart soude worden.’ Aldus de schrijver der Jagt-praatjes en een gelijkgezinde vult aan: ‘Vryheid is een schuldige eerbiet aan zijn Overheit, daarvan waare bescherming te genieten, zijn godsdienst en | |
[pagina 321]
| |
goederen veylig te bezitten en verzeekert te zijn, dat zyne lasten tot behoud van godsdienst en vryheyt wel werden geïmpendeertGa naar voetnoot1).’ Een dergelijke definitie, waarin het dus aankomt op burgerlijke en godsdienstige vrijheid, vindt men eveneens bij Bickerstaff en elders. Ook de regenten aanvaardden haar, althans in theorie, geheel, maar voor hen gaf zij niet de geheele vrijheid, omdat zij te veel ruimte liet voor een sterk gezag boven het hunne. Zulk een gezag nu wilden juist de Oranje-gezinden en zij zochten het in de Staten plus den stadhouder, dus ook met behoud van een republikeinschen regeeringsvorm. De meesten hunner geven uitdrukkelijk te kennen, dat ze geene monarchie wenschen; zij gaan uit op het herstel van den vroegeren toestand en trachten te bewijzen, dat deze het aanstellen van een stadhouder eischt. Alleen de afwijking van de fundamenteele gronden, waarop de staat ten tijde van Willem I gebouwd werd, verklaart volgens hen den bedenkelijken toestand èn ten tijde van De Witt èn in den eigen tijd. De Republiek, ‘met een stadhouder gebooren zijnde en deszelfs nootzaakelijkheid erkent hebbende’, beging naar hunne meening den grootsten misslag door zich van een stadhouder te ontdoen. Terugkeer tot de ware maximes van staat werd dus hun shibboleth. Deze positieve leuze vulde de straks genoemde negatieve: ‘weg met de heeren der stedelijke vrijheid’ aan; ook haar hoorde men bij het naderen van 1747 al duidelijker. Maar welk een taak werd hierbij aan den heilbrengenden stadhouder al niet toegedacht! ‘Opperhoofd en leidsman der provinciën’, waartoe in de voorstelling dezer schrijvers reeds Willem I aangesteld was, moest ook Willem IV worden; zooals de eerste de Spaansche tyrannie bestreden had, aldus één hunnerGa naar voetnoot2), zoo diende de andere het land van de regententyrannie te verlossen. Alles, wat door de schuld der regenten vertroebeld was - en we hebben gezien, in hoeveel dit bestond - zou hij moeten verhelderen; hij moest worden ‘de ziel der regeering, alsmeede een hulpmiddel tegen de ingeslopen misbruiken, een steunzel der wetten en een schrik der overtredersGa naar voetnoot3).’ Inderdaad werd in dezen gedachtengang | |
[pagina 322]
| |
het monarchale in 's Prinsen positie breeder uitgesponnen dan nog ooit het geval geweest was. Men verwondert zich, waarom deze schrijvers geen beperkte monarchie bepleitten; slechts één hunner trok in 1747 ruiterlijk de conclusie, dat òf een erfstadhouderschap òf wel een grafelijke regeering voor Holland gewenscht wasGa naar voetnoot1). Te vreemder is dit, waar verscheidene hunner met welgevallen op het voorbeeld van Engeland wezen. Naar mijn oordeel, zegt de schrijver der Jagt-praatjes, ‘hebben de Engelschen reeden, om haare constitutie voor de natuirlijkste en volmaakste te agten’, en op geestdriftige wijze zingt hij den lof dier Engelsche staatsregeling met hare juiste vermenging van monarchie, aristocratie en democratie, die, zegt hij, ook Aristoteles reeds voor den besten staatsvorm verklaarde. Hij betuigt zijne instemming met een passage uit Temple's Essay on the origin and nature of government, waar deze zegt: ‘The ground, upon which all government stands, is the consent of the people. - Now that government which takes in the consent of the greatest number of the people and consequently their desires and resolutions to support it, may justly be said to have the broadest bottom -; and, if it terminates in the authority of one single person, it may likewise be said to have the narrowest top and so to make the figure of the firmest sort of pyramid.’ In zijne vertaling van het slot dezer passage veroorlooft hij zich echter de volgende typeerende wijziging: ‘Sy (n.l. de pyramide) klimt allengskens op door het gesag van de voornaamste - en deese sich door representatie in collegiën weder smaller en dunner makende, vertoont sich aan de top van de pyramide een cierlijk spits, die het eevenredig gebou sluit en samenhoudt, op wiens glans yder het oog heeft.’ Men ziet: ‘the authority of one single person’ durft niet hij aan en toch bedoelt hij met zijn spits in wezen niets anders. Deze bewondering voor Engeland is opmerkelijk genoeg, om er uitdrukkelijk de aandacht op te vestigen. Zij bestond ook op godsdienstig en letterkundig gebied, waar ze in dezen tijd reeds tot beïnvloeding en zelfs navolging leidde. Als staatkundig voorbeeld werkte Engeland nog zóó sterk niet. | |
[pagina 323]
| |
Er zou een schoone, maar moeilijke taak zijn weggelegd voor iemand, die een afzonderlijk onderzoek wilde wijden aan den invloed van buitenlandsche schrijvers op de ontwikkeling der staatsrechtelijke theorieën ten onzent in de 18e eeuw. Moeilijk vooral ook hierom, omdat veel van wat in de werken dier buitenlanders voorkomt, reeds vroeger hier te lande, bepaaldelijk door Grotius, verkondigd was. De onderscheiding van het ontleende en het eigene zal dikwijls niet heel gemakkelijk te maken zijn. Maar ook de verlevendiging van ten onzent vroeger reeds verkondigde theorieën komt op de credit-zijde der buitenlanders en waarschijnlijk zal deze hiermede wel het meest gevuld worden. Wij moeten hier volstaan met er op te wijzen, dat de bedoelde beïnvloeding althans reeds vóór 1747 een aanvang nam. In de eerste plaats van Engelsche schrijvers, onder wie naast lectuur van Temple ook die van Locke's Essay on government te constateeren valt, al vonden wij geen bepaalde verwijzingen naar hem vóór 1749. In de tweede plaats van Fransche schrijvers, onder wie Montesquieu en Voltaire beslist zijn aan te wijzen. Of is de geest van de Lettres persanes vreemd aan den pamflettistGa naar voetnoot1), die schreef: ‘de aard der volkeren, over welke men moet gebieden, de gelegentheyd van het land, dat zij bewoonen, gevoegt by de overweging van haare magt, kan en moet alleen de form van regering bepalen’? En een ander illustreert zijn heele, gewrongen betoog met een veelvuldige verwijzing naar Voltaire's HenriadeGa naar voetnoot2). Men mocht echter deze lectuur van rationalistische schrijvers, waar het te pas of ook wel van onpas kwam, aanwenden tot verfraaiing of ondersteuning van een of ander betoog, bepaalde gevolgtrekkingen voor den eigen regeeringsvorm haalde men er nog niet uit. Het duidelijkst ziet men dit in de emphase, waarmede de volkssouvereiniteit verkondigd werd. Verscheidene malen vindt men in een of anderen vorm de uiting, dat het de ‘wille des volks is, aen die de souvereiniteyt toekomt en die ze moet mainteneren.’ Maar wie aanvaardde de consequentie dezer stelling? Voor de meesten, die | |
[pagina 324]
| |
haar aanriepen, was zij een welkome strijdleus en nog niets meer dan dit. Men begrijpt licht, dat de redeneeringen door het verschil van opzet en afwikkeling meermalen aan verwarring, soms in sterke mate, onderhevig zijn. Het beroep op het nieuwe, dat er dan toch was, is vóór 1747 haast uitsluitend bij de schrijvers der Oranje-partij te zoeken. De regenten hadden er in hunne zelfgenoegzaamheid minder behoefte aan. Hoogstens komt men bij de schrijvers uit hunne kringen in sterker mate dan vroeger een beroep op de rede tegen: ‘Un savant moderne assure que la raison humaine est montée extrêmenent haut depuis deux à trois années. C'est sans doute cette perfection de raison qui met des obstacles à l'avancement’, sc. van den Prins van Oranje. Zoo redeneert de schrijver van de ‘pensées judicieuses d'un républicain’ van 1742.Ga naar voetnoot1) Men zou zich vergissen, meende men, dat alle tegenstanders van Oranje blinde bewonderaars van den bestaanden regeeringsvorm waren. De Rotterdamsche schrijver van een merkwaardig pamflet, dat, wat den tijd van verschijning betreft, moeilijk te definieeren valtGa naar voetnoot2), toont zich op de bekende bezwaren tegen het stadhoudelijk gezag een republikein, maar de regenten-regeering deugt naar zijne meening ook geen haar; hij spreekt van de regenten als ‘die ontelbare menigte van onse geweldige, loose, vreevelige, baatzuchtige, schaamtelooze en by de verwaarloozinge van 's lands welvaart haar beste reekening vindende verdrukkers.’ Voor hem ligt het redmiddel in een oppertoezicht, door de burgerij op de stedelijke regeering uit te oefenen: de ‘deftigste patriotten’ van Rotterdam, zegt hij, zijn van oordeel, dat men ‘uyt den buyck der borgeryen van alle de steden in ons land’ een aantal van de deftigste, rijkste, vroedste en eerlijkste burgers als ‘toe-ziende mede-voogden’ aan de regeering moet toevoegen. Hij meent, dat dit eenvoudig een terugkeer zou zijn tot een vroegeren toestand, waartoe hij de authentieke bewijzen meent te kunnen bijdragen. Wij oordeelen anders en zien ook hier iets nieuws doorbreken in den wensch naar verruiming van den kring van hen, die aan de regeering | |
[pagina 325]
| |
deel hadden. Invloed van buiten behoeven wij in dit geval niet aan te nemen; er is hier duidelijk invloed van de gebeurtenissen in Gelderland en Overijsel na den dood van Willem III merkbaar: de instelling van een soort college van gemeenslieden, die naar de bewering van onzen schrijver in de genoemde gewesten uitstekende vruchten gedragen had, stond hem voor den geest. Ook hij beriep zich op de volkssouvereiniteit. Om alle stroomingen van vóór 1747 tot haar recht te doen komen, voorzoover in dit kort bestek mogelijk, mochten wij dezen voorlooper der democratische patriotten van een 25 jaar later niet het woord weigeren. Echter zal men zijn stem onder de roependen van 1747 en 1748 zelf niet hooren; wel werden toen dergelijke wenschen geuit als de zijne, maar in het koor der breede schare van Oranje-mannen. Wie weet, of hij zelf en zijne geloofsgenooten toen ook niet daarin hebben meegezongen? Alvorens nu, onder deze belichting, den aard van den partij-strijd van 1747 en 1748 nader te bezien, willen wij, om mogelijk misverstand af te snijden, er uitdrukkelijk op wijzen, dat met de krachtige regeering van den Prins en de Staten, die vrij algemeen gewenscht werd, de provinciale en niet de Unie-regeering bedoeld is. Aan opzettelijke versterking van deze laatste door haar in vorm te herzien, dacht niemand. Natuurlijk zou van de sterkere provinciale regeering, vooral nu de Prins van Oranje stadhouder van alle gewesten ging worden, incidenteel een betere behartiging van de zaken der Unie het gevolg kúnnen zijn: maar principieel was bij deze gelegenheid over de verhouding van Unie en provincie in geenen deele strijd. De volksbewegingen van 1747 en 1748 dienen dus eigenlijk voor ieder gewest afzonderlijk bestudeerd te worden, al hadden ze veel overeenkomst onderling en al bleven ze niet zonder invloed op elkander. Voor onze beschouwing zijn het minst merkwaardig de eerste oproeren in het voorjaar van 1747 in Zeeland, Holland, Utrecht en Overijsel. Zij waren als een reprise van 1672: als toen bij den Franschen inval in de Betuwe zocht men nu onder indruk van de Fransche veroveringen in Zeeuwsch-Vlaanderen in de eerste plaats een beschermer tegen het uitheemsche geweld. En de regenten in de stadhouderlooze | |
[pagina 326]
| |
gewesten gaven zeer spoedig, met veel minder tegenstand dan in 1672, aan het algemeene verlangen toe. Willem IV was binnen korten tijd stadhouder in alle gewesten en bovendien hoofd van leger en vloot. Feitelijk was hiermede de vroegere regeeringsvorm hersteld: alleen men had nu één stadhouder voor twee. Maar weldra kwam het uit, dat nog iets anders gewenscht werd. In het najaar van 1747 riep men in de meeste Hollandsche steden luide om de erfelijkheidsverklaring van het stadhouderschap in de beide liniën, om maatregelen tegen den verkoop der ambten door de regenten en om aan dezen de posterijenopbrengst te ontnemen. Meest leidde de stroom er heen, dat van deze laatste zoowel als van den ampten-verkoop, die men te Rotterdam voorstelde in het openbaar te doen plaats hebben, de voordeelen ten bate der provincie zouden komen. De versterking van het provinciaal gezag was inderdaad van al deze eischen in laatste instantie de bedoeling, - althans zou zij er het gevolg van wezen. Hoewel niet zonder eenigen tegenstand, kreeg de erfelijkheidsverklaring vrij spoedig haar beslag; deze had men dan ook ten tijde van Willem III reeds in de mannelijke linie gekend. Maar tegen de beide andere eischen kwam veel verzet, vooral van de Amsterdamsche regenten. Men kan dit zonder bezwaar voor een deel toeschrijven aan de particuliere belangen der regeerders, men late echter ook eenige ruimte voor het stedelijk belang, zooals zij dit verstonden. En niet alleen zij: ook uit de kringen der burgerij verhieven zich stemmen, die, als Wagenaar, beweerden, dat 's Prinsen verheffing op zich zelf niet was af te keuren, maar dat men zich toch moest wachten voor een te groote besnoeiing der regenten-macht. Dan immers, zoo heet het in een Amsterdamsch pamfletGa naar voetnoot1), zullen onze regenten onze bijzondere belangen, vooral op het gebied van handel en nijverheid, niet meer met zoo veel kracht kunnen behartigen, indien men hunne zelfstandigheid op financieel gebied vermindert. Men bedenke wel, voegt de schrijver er aan toe, dat het voorstel tot den openbaren verkoop der ambten van de ‘voornaamste mededinger naar onzen zegen’ afkomstig is. En zegt hij: Wat zal er niet | |
[pagina 327]
| |
een geld, dat nu direct of althans indirect den stedelingen ten goede komt, uit de stad raken! In den strijd hierover ziet men de tegenstelling tusschen het stedelijk en het provinciaal belang al heel duidelijk. En het pleit zeer sterk tegen de regenten, dat hunne medeburgers in grooten getale hierbij niet aan hunne zijde stonden. Dat de openbare verkoop van ambten zelf vreemd was, viel weinig op. Het bezwaar, dat langs dezen weg geen waarborg bestond voor het verkrijgen van goede ambtenaren, werd weerlegd met de bewering, dat de ambtenaren nooit slechter konden worden dan die men toen had! Er is met het voorstel geen proef genomen, omdat de Prins er zich tegen verzette. Alleen de posterijenopbrengst kwam aan de provincie. De bewegingen naar aanleiding van den ambten-verkoop en de posterijen-opbrengst hadden ook ten doel den financieelen toestand te verbeteren. Maar in dit opzicht kwam er weldra veel meer ter sprake, bepaaldelijk in het voorjaar van 1748. Toen hadden eerst in Friesland en Groningen, daarna in Holland de bekende oproeren plaats tegen de pachters. Dit ‘burgeren- en boeren-verdriet’, dat ‘met het zweet van den gemeenen man’ gerust placht te gaan slapen, zooals het ergens heet, deelde met de regenten gelijkelijk op in den algemeenen haat en de algemeene minachting. Uit de pachters-praktijken schijnen de pachtersoproeren ten volle verklaarbaar. Echter: de bewegingen gingen niet alleen om een andere wijze van belastinginning, zij liepen - tenminste in den grond der zaak - ook tegen die belastingen zelf op. In het bizonder moesten de accijnsen en de in- en uitvoerrechten het ontgelden. Door de afschaffing hiervan hoopte men eensdeels op verlevendiging van den handel, anderdeels en zelfs grootendeels op ontlasting der mindergegoeden, die het meest zouden profiteeren van de vrijstelling van alles, ‘dat tot 's menschen leeven noodzakelijk vereyscht werd’Ga naar voetnoot1). Inderdaad kwam er een levendig besef tot uiting, dat de verdeeling der lasten over de bevolking in hooge mate onbillijk was. De toenemende armoede in de lagere klassen, waarover veelvuldig geklaagd werd, heeft ongetwijfeld dit besef versterkt. Reeds vóór 1747 werden van verschillende zijden plannen ontworpen, om de | |
[pagina 328]
| |
accijnsen te vervangen door een vermogens- of inkomstenbelasting met progressie; een verdeeling der bevolking in klassen werd voorgesteld; ambachtslieden met minder dan f 3. per week inkomsten zouden volgens één dezer plannenGa naar voetnoot1) worden vrijgesteld. ‘Die tienduizend denariën bezit, dat hij honderdmaal meer geve dan die honderd,’ zegt Bickerstaff. Deze beschouwingen stonden lijnrecht tegenover die der Amsterdamsche regeering, die in de Staten van Holland den bestaanden toestand aanprees, omdat nu ‘een burger egaal met een Prins betaalde’Ga naar voetnoot2). Het is het allermeest te betreuren, dat in deze belangrijke zaak niet meer blijvend resultaat behaald werd dan dat de wijze van belasting-inning in de meeste provinciën veranderde. De vicieuse toestand op belastinggebied, die reeds in 1728 een Franschen gezant de vergelijking van de Republiek, die hare eigen rijkdommen niet durfde aanraken, met Tantalus ontlokte, werd gecontinueerd. In dit stadium der bewegingen ziet men iets nieuws zonder valsche vermomming. Er is hier geen sprake van een doen herleven van het oude en vergis ik mij niet, dan kan men in den aard dezer volksuitingen vooral van democratie spreken. Of is er niet een eerste begin zichtbaar van het streven naar de wegneming der maatschappelijke oorzaken van ongelijkheid in de ontwikkelingsvoorwaarden der leden van het volk? Tot op zekere hoogte was er ook democratie in het laatste deel der oproeren in den zomer en het najaar van 1748. Maar hierbij, waar het vooral te doen was om het herstel der oude privilegiën, overheerschte toch de hoofdgedachte, die de Oranjepartij bezielde. In Friesland en Groningen, waar toen ook de erfelijkheidsverklaring van het stadhouderschap werd doorgedreven, ging het inderdaad zoo goed als alleen om terugkeer tot het oude, in Groningen bovendien om de licentiatie, d.i. de afzetting, der in functie zijnde regenten; echter werd hier aan de fundamenteele inrichting der regeering niet getornd: men wilde de oude wijze van stemmen terug met verbreking der nieuw geworden oligarchie. Alleen te Leeuwarden werd onder de er vergaderende gecom- | |
[pagina 329]
| |
mitteerden uit heel Friesland de wensch geuit naar een bestendig toezicht, door uit grietenijen en steden gekozenen op de provinciale regeering uit te oefenen. In dezen wensch, waaraan hier overigens nog niet veel waarde schijnt gehecht te zijn, ziet men, dat er ook in het Noorden iets nieuws op komst is. In veel sterkere mate was dit echter het geval in de gelijksoortige bewegingen om het herstel der oude privilegiën en om het verzetten der wet in de Hollandsche steden; bewegingen, die culmineerden in het Doelisten-oproer te Amsterdam. De merkwaardigste eisch, op de Kloveniersdoelen en elders in de stad te berde gebracht, betrof het aanstellen van een vrijen, d.w.z. van de stadsregeering geheel onafhankelijken krijgsraad bij de gewapende burger-compagnieën; de bedoeling hiervan was geen andere dan het verkrijgen van een naast de stadsregeering staand college, dat, uit en deels door de leden der burger-compagnieën gekozen, de regeering onder een soort curateele zou brengen: bepaaldelijk, naar het heette, om er voor te zorgen, dat de privilegiën, waarvan het herstel ingewilligd werd, niet meer geschonden zouden kunnen worden. Zóó algemeen werd die eisch geuit, dat Laurens van der Meer, een Rotterdammer, als agent van het stadhouderlijk hof, in het bijzonder van Prinses Anna, te Amsterdam werkzaam, zich gedwongen zag hem op zijn programma op te nemen, ofschoon dit eerst niet in zijne bedoeling lag noch overeenkwam met de wenschen zijner lastgeefster. Het is reeds lang aangetoond - ook reeds in 1748 - dat men met dezen eisch, die doorging onder de leuze van het herstel van het oude, inderdaad nieuw land bezeilde. In één der vele geschriften, tijdens het Doelisten-oproer verschenen, wordt het ronduit gezegd: de vrije krijgsraad moge iets onwettigs wezen, hij dient er te komen, want de burgers hebben bij de veranderde omstandigheden toezicht op de regeering noodig. Ook reeds in 1672 was de wensch naar een vrijen krijgsraad te Amsterdam geuit: maar de beweging, om hem te doen instellen, was toen nog lang niet zoo algemeen en bovendien werd toen nog niet geëischt de keuze van een deel der officieren door de burgers zelf, waarom men nu niet onduidelijk wel vroeg. Naar onze opvatting is de vorm, waarin de Amsterdamsche | |
[pagina 330]
| |
burgers hun toezicht wilden uitoefenen, niet bijster gelukkig. Wij hebben meer sympathie voor gecommitteerden uit de burgerij, expresselijk tot het houden van toezicht gekozen, zooals onze Rotterdamsche patriot dit wilde, en nog meer voor een directe keuze van de leden der vroedschap door de burgers. Wenschen van beiderlei aard werden in 1748 te Amsterdam ook geuit, maar klaarblijkelijk nog door slechts weinigen gesteund. De krijgsraad, die immers, naar een vrij algemeene overtuiging, het oude voor zich had, had den meesten trek. Maar Prins Willem IV, die, toen hij zich om de beroeringen der Doelisten gedwongen gezien had naar Amsterdam te gaan, in groote vrees geraakte ‘de voir naître ici un gouvernement populaire’, moest van dit oude, waarvan hij bij intuïtie voelde, dat het niet echt was, niets hebben. De Amsterdammers moesten het doen met de licentiatie hunner zeer gehate regeering, wat slechts heel matig genoegen gaf. Maar men berustte, althans voorloopig en morrend. Wij roerden hier en elders aan de houding van den Prins. In bijzonderheden behoeven wij deze hier niet te behandelen, omdat het ons noch om zijn persoon noch om die van anderen, hoog- of laag-geplaatsten, die in de bewegingen hun rol speelden, te doen was. Maar wij willen er nog wel de aandacht op vestigen, dat in heel de houding van den Prins zeer sterk tot uiting komt, wat als de hoofdtrek der bewegingen zelf beschouwd moet worden: nl. de wensch van terugkeer naar wat men den vroegeren toestand noemde en van handhaving van het bestaande, waar dit met het oude scheen overeen te komen. In een aanteekening van de Prinses bij een belangrijke memorie van Bentinck van Rhoon uit 1748 staan deze voor 's Prinsen houding zeer opmerkelijke woorden te lezen: ‘Le Prince est assez connu de ceux qui l'approchent pour que l'on scache qu'il aimeroit mieux quitter ce pays que d'être comte de Hollande, et a l'égard d'un pouvoir plus ample, le Prince n'en souhaite guère -.’ Men vult licht aan, wat Willem IV dan wel wenschte. Bentinck wist beter, dat de Prins de omvangrijke opdracht, hem toegedacht, moeilijk zou kunnen vervullen door niet anders te doen dan zijne voorgangers: hij noemde een betere organisatie der stadhouderlijke regeering urgent; echter ver- | |
[pagina 331]
| |
wierp ook hij de monarchie, toen daarvan in 1748 in Holland een oogenblik sprake was, verre. De meeste Oranje-mannen van dezen tijd - aldus onze conclusie - waren belast met een te grooten eerbied voor het verleden, om onbevangen tegenover een nieuwen tijd met nieuwe behoeften te staan. Nog niet lang geleden is in een onzer academische gehoorzalen er op gewezen, hoe gevaarlijk het is de historie den meester over zich te laten spelen. Toch waren in en om deze mannen de voorboden van het nieuwe wel degelijk aanwezig: zij kondigen 1813, in mindere mate ook den eigenlijken patriotten-tijd aan.
N. Japikse. |
|