De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
Het wetsontwerp betreffende Nederlands toetreding tot de Berner conventie.Eindelijk!.... Men houde mij de onbehoorlijkheid van het luidruchtig binnenvallen ten goede, maar waarlijk, toen ik het opschrift boven dit artikel neergeschreven had, moest het mij uit de pen, en terstond, dat woord met een uitroepteeken: Eindelijk!... Eindelijk dan toch het wetsontwerp betreffende ons toetreden tot de Berner Conventie!.... Of, om het te noemen met den juisten en kompleeten titel van het stuk dat voor mij ligtGa naar voetnoot1): ‘Voorbehoud der bevoegdheid tot toetreding voor Nederland en zijne Koloniën tot de op 13 November 1908 te Berlijn gesloten herziene Berner Conventie ter bescherming van letterkundige- en kunstwerken; en voorbehoud der bevoegdheid tot het sluiten van soortgelijke verdragen.’ Of mijn kreet, behalve ontsnappend ongeduld en kwalijk bedwongen triomf, ook een deeltje verzuchting inhield, vraagt ge? Het is een ietwat ondeugende vraag. En geen artikelschrijver is gehouden u, behalve zijn woord zelf, ook nog den toon medetedeelen, waarop het moet worden gelezen, nog minder dien waarop hij het in zich zelf uitsprak, alvorens hij het schreef. Vergenoeg u er mee, zoo ik u verzeker, dat in dien toon voor niemand eenig verwijt besloten lag. Voor niemand, en wel het allerminst voor den eersten onderteekenaar van het wetsontwerp bovengenoemd, voor onzen levendigvoortvarenden minister van buitenlandsche zaken, zonder wiens op ruim terrein geschoold begrip van internationale | |
[pagina 281]
| |
verplichtingen, zonder wiens ontwikkeld rechts- en nationaal eer-gevoel in de eerste plaats, wij waarschijnlijk nog naar dit staatstuk zouden zitten verlangen. Dat het er is, danken wij, behalve aan hem en aan zijn collega's van Justitie, Landbouw en Koloniën wel in de eerste plaats aan het zuivere inzicht in kunstzaken en de onverpoosde werkzaamheid van Mr. F.W.J.G. Snijder van Wissenkerke, Raad-Adviseur aan het Departement van Justitie, directeur van het Bureau voor den Industrieelen Eigendom en voornaamsten afgevaardigde van Nederland ter Conferentie van Berlijn in October en November 1908. Doch ook andere namen zou men geneigd zijn in dit verband te noemen - zoo het hier al ging om een geschiedenis te schrijven van den vijf-en-twintigjarigen strijd, zoo het staatsstuk waarvan ik u den titel afschreef, reeds een wet was, en niet nog slechts het ontwerp daarvan, zoo niet eerst straks de Staten-Generaal hun beslissend oordeel over dit ontwerp zullen moeten vellen. Neen, het is nog geen tijd voor triomfkreten, nog geen tijd ook voor geschiedverhalen. Wie weet wat nog gevergd zal worden van ons geduld, van onze ‘ausdauer’, misschien wel van onze actieve krachten! Intusschen, meende iemand uit deze mijn laatste woorden te mogen besluiten tot eenigen twijfel of kleinmoedigheid in het kamp der voorstanders van Nederlands aansluiting bij de Berner Unie - hij zou zich ten zéérste vergissen. Wij zijn niet alleen vol goeden moed en hoop, wij zijn ook, bijkans ten volle, overtuigd, dat de grootste strijd welhaast gestreden, dat het ontwerp-van-wet inderdaad binnen luttele weken wét zal zijn. Doch wij willen nu ook tot het laatst in het vuur blijven en niets verzuimen. Vandaar de hier volgende, velen wellicht bijna noodeloos schijnende, bespreking. En tevens omdat daaruit blijken moge, dat, al zal dan ook hoogstwaarschijnlijk binnenkort de hoofd- of beslissende slag geleverd zijn, er bijna zeker nog wel hier en daar wat te vechten en te veroveren zal blijven, genoeg althans voor ons om nog niet te ontwapenen en om het bed onzer lauweren - gesteld al wij konden de verzoeking niet weerstaan er ons voor 'n poosje op neertevleien - binnen weinig tijds weer te verlaten. H. M's Regeering meent, blijkens het voor mij liggend wetsontwerp, bij Nederlands toetreden tot de herziene Berner | |
[pagina 282]
| |
Conventie, gebruik te moeten maken van het in Art. 25 dier Conventie gestipuleerde recht tot het maken van zekere reserves. En het zijn althans twee daarvan, n.l. die welke het vertalingsrecht betreffen, waartegen, al erkennen wij hun voorloopige reden van bestaan, in de naaste toekomst door ons, voorstanders der idee van internationaal auteursrecht, met kracht zullen moeten worden gestreden.
Doch alvorens overtegaan tot een nadere verklaring van deze, mijn laatste, woorden, bezien wij het wetsontwerp eens in zijn geheel, letten wij allereerst op de bewoordingen van dien langen titel, en geven wij ons rekenschap van het eenigszins zonderling schijnende feit, dat niet wordt voorgesteld een wet regelende Nederlands toetreding tot de Berner Conventie, maar een wet waarbij H. M's Regeering zich de bevoegdheid tot die toetreding voorbehoudt. De kwestie is, dat, volgens onze Grondwet, de Kroon het uitsluitend recht heeft ‘verdragen’ te ‘sluiten’, zoodat, voor den oppervlakkigen beschouwer, ook in dit geval heelemaal geen wet noodig zou zijn geweest. Echter behoeven zulke verdragen, wanneer zij den lande geldelijke verplichtingen opleggen en ‘wettelijke rechten betreffen’, de bekrachtiging der Staten-Generaal. ‘Toetreding’ nu, tot een reeds bestaand verdrag of Conventie, als die van Bern te Berlijn herzien, omvat zoowel ‘sluiting’ als bekrachtiging, in dien zin, dat door de toetreding - ik gebruik de woorden der ‘Memorie van toelichting’ - het tractaat terstond rechtskracht verkrijgt. M.a.w. de daad van verdrag-sluiting en die van bekrachtiging zijn in casu niet te scheiden, vandaar dat de Regeering al bijvoorbaat verzekerd dient te zijn van de goedkeuring der Staten Generaal en een wet ontwierp, waarbij zich de Kroon de bevoegdheid speciaal tot het aangaan van dat verdrag, en van alle soortgelijke, voorbehoudt. Ook wat met deze ‘soortgelijke’ verdragen bedoeld wordt legt ons de memorie van toelichting helder uit: ‘Hoewel vooralsnog geen Staten bekend zijn’ - lezen wij - ‘die, na de Conventie te Berlijn gesloten te hebben, ongenegen zouden zijn die te bekrachtigen, is de mogelijkheid daarvan niet uitgesloten, zoodat Nederland bij een toetreding tot de Conventie met zoodanig land door geen tractaat in betrekking zoude staan | |
[pagina 283]
| |
in zake de bescherming van letterkundige- en kunstwerken.’ En verderop: ‘Ook met landen, die niet bij de Berner Conventie zijn aangesloten, en, om welke redenen ook, zich niet voegen onder de nieuwe Unielanden, kan het dienstig zijn, dat de Regeering tractaten sluit nopens de hier behandelde bescherming; het ware onpractisch voor de ratificatie van dergelijke verdragen telkens de goedkeuring der Staten-Generaal te moeten vragen. Het is daarom, dat in het aangeboden wetsontwerp de Kroon zich de bevoegdheid voorbehoudt tot het sluiten van afzonderlijke verdragen met landen, die niet de te Berlijn gesloten Conventie bekrachtigen of daartoe niet toetreden, voor welke tractaten de tekst der genoemde Conventie, met inachtneming van het in art. 2 van het wetsontwerp aangegeven voorbehoud, als richtsnoer wordt voorgesteld, zij het dan ook, dat in de bedoelde verdragen dat maximum niet zal kunnen worden bereikt’.
Hiermede is de ons aanvankelijk vreemd voorkomende titel van het ontwerp verklaard en komen wij tot de ‘overweging’ waarmede, zooals gebruikelijk is, de eigenlijke wet wordt ingeleid. Deze is kort en begint met de hoofdzaak: ‘Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, dat de Nederlandsche letterkundige- en kunstwerken bescherming genieten in den vreemde en buitenlandsche letterkundige- en kunstwerken hier te lande worden beschermd’ enz. Inderdaad, wenschelijk is het in de eerste plaats zéér, dat de Nederlandsche letterkundige- en kunstwerken bescherming genieten in den vreemde. Het zal niet alleen ieder die zich, als de schrijver van dit artikel, tot voornaamste levensdoel heeft gemaakt zulke werken voorttebrengen, maar ook ieder, die met warmte belangstelt in de nederlandsche litteraire en andere kunst, van harte genoegen doen deze wenschelijkheid - zoo dikwijls door onze tegenstanders gesmaad, verkleind, ja zelfs ten eenenmale ontkend - als voornaamste considerans vooropgesteld te vinden. Inderdaad, er leven kunstenaars, ook in Nederland, kunstenaars zelfs, zou ik meenen, waarop de natie zich zonder eenige zelfverheffing eenigszins trotsch betoonen mag, letterkundigen, componisten, geleerden - want ook de werken dezer laatsten, althans in den vorm waarin zij die tot publicatie brachten, | |
[pagina 284]
| |
worden door de B.C. internationaal beschermd - letterkundigen, componisten en produceerende geleerden, wier bestaan trouwens al vele jaren geleden erkend, wier binnenlandsche rechten gewaarborgd werden in onze Auteurswet, doch die men enkel tot heden verzuimde te beschermen tegen aanranding en uitbuiting over onze grenzen...., beeldende kunstenaars ook, en niet weinigen, wier aanspraken op moreele erkenning, en op de volle geldelijke opbrengst van hun arbeid, men totnogtoe hier te lande volledig verwaarloosde - een herziening onzer Auteurswet, waardoor Nederlands toetreden tot de B.C. noodzakelijkerwijs op de voet gevolgd worden moet, zal dit verzuim eindelijk komen herstellen (voor zoover dat nog mogelijk is!) door ook de teeken- en schilder-, de beeldhouw- en alle grafische kunsten onder haar beschermingsobjecten optenemen. Ik moet eerlijk zijn en erkennen, dat de kleineering, de smaad of algeheele negatie der tegenstanders, waarvan ik sprak, totnogtoe altijd, zoo niet uitsluitend dan toch voornamelijk, onze litteratuur heeft gegolden. Het was om te opponeeren tegen het internationale vertalingsrecht vooral, dat men den geringen omvang en twijfelachtige waarde onzer litteraire productie placht aantevoeren tegenover de eerbiedwekkende grootte en voortreffelijkheid van den buitenlandschen boekenoogst. Ik heb het mijne daarover gezegdGa naar voetnoot1) en zal hier niet opnieuw ingaan tegen deze van onwetendheid getuigende beweringen. Het is trouwens onnoodig en de verdediging der eerste, dus blijkbaar voornaamst geachte, overweging, die de Regeering tot haar wetsontwerp bracht, bij de vertegenwoordigers der Regeering in goede handen. En, nietwaar? onze groote dagbladen maken er bijna geregeld melding van tegenwoordig, - men mag dus aannemen, dat het besef tot in wijde kringen is doorgedrongen, - ook onder de hedendaagsche, hoogst ongunstige omstandigheden zien vele hollandsche litteraire werken in het buitenland, vertaald, het licht. Ik zeg: onder de hedendaagsche hoogst ongunstige omstandigheden en bedoel daarmede, dat een buitenlandsch uitgever of dagblad, het werk publiceerend van een schrijver wiens land niet tot de B.C. behoort, niet alleen kans heeft hetzelfde | |
[pagina 285]
| |
werk door een zijner collega's, vaak in sterk concurreerende editie, te zien uitgegeven (niets is gemakkelijker voor zulk een collega, wanneer immers de eerste vertaling al bestaat), maar inderdaad bijna geregeld van een dergelijke benadeeling heeft te lijden, natuurlijk in te krasser en veelvuldiger vormen naarmate het werk in kwestie van populairen aard blijkt. Het spreekt daarom vanzelf dat buitenlandsche uitgevers tot heden steeds principieel ongeneigd waren tot het uitgeven van vertalingen uit het Nederlandsch, en dat onder deze omstandigheden de niettemin reeds vrij talrijke vertalingen, die in het buitenland verschenen, veel grooter kracht van bewijs krijgen, waar sprake is van de waarde en aantrekkelijkheid onzer litteratuur ook voor buitenlanders. Men zal misschien meenen, dat hetzelfde concurrentiegevaar, 't welk een hindernis is bij het uitgeven van vertalingen uit het Nederlandsch in den vreemde, bestaat voor onze vaderlandsche uitgevers bij het ter perse leggen van vertalingen uit een buitenlandsche taal. Doch dan weet men niet welk een afdoend - en van bewonderenswaardige vakorganisatie getuigend - middel de hollandsche uitgevers en boekhandelaars hebben gevonden om zich bij het uitgeven en détailleeren van vertalingen tegen schade door concurrentie te vrijwaren. Zij hebben - d.w.z. de ‘Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels’ heeft - al vele jaren geleden, een bureau opgericht, genaamd het ‘bureau van vertalingsrecht’. Wie van hen het eerst een buitenlandsch boek aan dat bureau zoogenaamd ‘ter vertaling aanteekent’ (de kosten bedragen f 3. -), geniet een door hen allen erkend en gehandhaafd uitsluitend recht op het uitgeven dezer vertaling. De edities, ook van niet-leden der Vereeniging, die op dit, door louter opletten en vlugheid verkregen ‘recht’ inbreuk maakt, worden algemeen geboycot. Men heeft in verband hiermede wel eens gesproken van gereglementeerde roof, doch het is rechtvaardig zich van dergelijke scheldwoorden te onthouden, vooral daar immers, waar ons land nu eenmaal niet tot de Berner Unie behoorde, een regeling als door de uitgevers onderling getroffen, inderdaad doeltreffend en aanbevelenswaardig was, terwijl hij die er gebruik van maakte natuurlijk de mogelijkheid behield, door het zich buitendien verzekeren van de | |
[pagina 286]
| |
toestemming des oorspronkelijken auteurs, zijn geweten onbezwaard te laten. Ik heb er hier maar alleen op willen wijzen, dat een regeling, als in ons klein en gemoedelijk Holland mogelijk bleek, over onze grenzen nergens bestaat; vandaar de veel grootere druk der genoemde concurrentiebezwaren op de uitgaaf van vertalingen in het buitenland.
De tweede considerans, die de nederlandsche regeering deed besluiten toetreding tot de B.C. aan de goedkeuring der Staten te onderwerpen, is de wenschelijkheid van bescherming der buitenlandsche letterkundige- en kunstwerken bij ons te lande. Hierom, d.w.z. alweer voornamelijk om het vertalings- en opvoeringsrecht van buitenlandsche boek- en tooneelwerken, is het bij de bestrijding der B.C. in Nederland sinds 25 jaar gegaan. Men heeft aangevoerd, dat geen stap moest worden gewaagd, waardoor het in vertaling uitgeven van vreemde producten zou kunnen worden bemoeilijkt, en dat in het belang der volksopvoeding en -ontwikkeling een vrije concurrentie en het gevolg daarvan: lage prijzen voor deze vertalingen, moesten worden aangemoedigd. Men heeft daarbij konstantelijk, en gaarne, vergeten, dat van zulk een vrije concurrentie hier te lande geen sprake was, sinds uitgevers en boekhandelaars de regeling maakten waarvan ik u zooeven verhaalde. Men heeft tevens voorbijgezien, geringgeschat of ontkend, dat de volksontwikkeling slechts gebaat kan zijn bij het verkrijgbaar, en, door openbare leeszalen, kosteloos ten algemeenen gebruike stellen van in waarheid goede, zuivere vertalingen, bij het opvoeren ook van den werkelijken tooneelarbeid zelf der oorspronkelijke schrijvers, en niet van een z.g. afgeluisterde, het werk sterk mutileerende nabootsing daarvan. Doch - ik behoef het nauwelijks te herhalen! - het voornaamste wat men voorbijgezien, geringgeschat of ontkend heeft, is het recht van den auteur op zijn werk, men noeme het dan eigendoms-, vermogens- of natuurrecht, men spreke van vaderlijke macht of van het recht van den arbeider op de volle waarde van zijn product; wat doet het er toe! Het auteursrecht bestaat en wordt algemeen erkend. De gansche B.C.-kwestie heeft altijd alleen geloopen over de uitbreiding der bescherming van dit recht ook over buitenlanders, het is een kwestie die gezien in het | |
[pagina 287]
| |
licht der moderne rechts- en humaniteitsbegrippen al lang geen kwestie meer is. Zoowel logica als menschelijk gevoel eischen die uitbreiding. Inderdaad ‘wenschelijk’ is zeker wel het zwakste woord dat men kan kiezen, wanneer men spreekt over het als gelijkwaardig erkennen der rechten ook van auteurs in binnen- en buitenland. De tijd zal wel niet ver meer afliggen, waarin men de bestaande vogelvrijheid van hollandsche scheppende kunstenaars en geleerden op een paar uur sporens afstand van hun woonplaats als barbaarsch zal kenschetsen, en waarin men zoowel de ongeoorloofde vertalingGa naar voetnoot1) als den nadruk met strandroof gelijkstellen zal. Tot het rechtsbewustzijn der waarlijk beschaafden is het internationaal auteursrecht reeds terdege doorgedrongen, doch zoolang er nog zoo ontelbaar velen zijn voor wie nu eenmaal recht en wet congruente begrippen zijn, zoo ontelbaren die geen recht erkennen dat niet door wetten wordt beschermd, zoolang schijnt het hoog noodig - dat is dus nog iets meer dan wenschelijk - den groei van het rechtsbewustzijn zoo spoedig mogelijk in wetten uit te drukken. Toen onlangs de fransche schrijver Henri Bataille het opvoeringsrecht van zijn stuk ‘De dwaze maagd’ aan Willem Royaards' tooneelgezelschap had verkocht en zich, met een ingezonden stuk in de N.R. Ct. (13 Sept. l.l.), beklaagde over het feit, dat genoemd tooneelstuk toch ook, zonder zijn toestemming dus, door het Rott. tooneelgezelschap, directie van Eysden, werd opgevoerd, schreef van Eysdens ‘hoofdregisseur’ Moor, in de N.R. Ct. van 15 Sept., over Bataille's recht als over ‘een recht dat niet bestaat’ en noemde hij het niets dan ‘vergedreven hoffelijkheid’ geld te betalen voor hetgeen reeds ‘algemeen eigendom’ was. In hetzelfde Rotterdamsche blad, No. van 27 Sept., vindt men een interview van Björn Björnson (Björnstierne's zoon) waarin deze, sprekende opgevoerd, het volgende vertelt: ‘Jonas Lie, een van onze vier grootste letterkundigen, was een zeer eenvoudig en bedeesd man. Bijna alles van hem was vertaald in Nederland, zonder dat hij er iets van wist. Toen schreef hem de hollandsche uit- | |
[pagina 288]
| |
gever en vroeg zijn laatstverschenen boek te mogen hebben. De arme Lie had gaarne een horlogeketting gehad - en hij kreeg er een! Hij kreeg er een, maar weet ge wat ze waard was?.... (Hier moet zonder twijfel een gebaar van spot of minachting de woorden van Björnson hebben aangevuld. Hij vervolgde:) Ziet u, zoo iets is bij ons onmogelijk, dat kan niet gebeuren.... Noorwegen is eerlijk....’ Gelukkig, het zal nu wel niet lang meer duren, dat wij ons dergelijke beleedigingen moeten laten welgevallen. Het is een ondragelijke toestand, waaraan zonder twijfel onze Staten Generaal binnen weinige weken een kort einde stellen zullen. Want dat het wetsontwerp der Regeering niet met gróóte meerderheid van stemmen in onze beide Kamers zal worden aangenomen - ik acht het ondenkbaar. Niet alleen het rechtsgevoel der leden zal er voor pleiten, maar de wensch der natie is in dit geval zoo duidelijk mogelijk uitgesproken door tal van adressen en requesten van vereenigingen, zoowel der verschillende onmiddellijk belanghebbenden (schrijvers, componisten, schilders, kunstnijveren, uitgevers, muziekhandelaars) als van hen wien bloei en eer van het hollandsch sprekende volk ter harte gaan. Ik spreek van het Algemeen Nederlandsch Verbond, met zijn duizenden leden, en van den uit allerlei kringen van intellectueelen bijeengekomen Berner-Conventie Bond.
Het eigenlijk wetsontwerp bestaat uit vier artikelen, waarvan, na vorenstaande inleiding, alleen de eerste twee eenige nadere bespreking behoeven. Ziehier de tekst van art. 1: ‘Wij behouden Ons voor de bevoegdheid tot toetreding voor Nederland en zijne koloniën tot de nevens deze wet in afdruk gevoegde op 13 Nov. 1908 te Berlijn tusschen België, Denemarken, het Duitsche Rijk, Frankrijk, Groot-Britannië en Ierland, Italië, Japan, Liberia, Luxemburg, Monaco, Noorwegen, Spanje, Tunis, Zweden en Zwitserland gesloten herziene Berner Conventie ter bescherming van letterkundige- en kunstwerken.’ De ‘Memorie van toelichting’ constateert naar aanleiding van dit artikel in de eerste plaats, dat de toetreding, ook bij onze bestaande wetgeving op het auteursrecht zeer wel mogelijk is. ‘Immers is de te Berlijn als geldig aangenomen opvatting van de hier bedoelde verplichting der | |
[pagina 289]
| |
contracteerende Staten deze, dat niet reeds bij het aanvaarden van het deelgenootschap der Unie hunne wetgevingen volledig alle door de Conventie als letterkundige- of kunstwerken aangeduide geestesvoortbrengselen behoeven te beschermen, maar dat de landen bij onvolledigheid op dit punt hunne wetgevingen behooren aan te vullen.’ Verderop wijst de memorie o.a. nog op de ‘wenschelijkheid’ van toetreding ook voor onze koloniën ‘daar anders de bepalingen der Conventie, die tegen ongeoorloofde verveelvuldigingen waken, voor zoover Nederland betreft, zeer gemakkelijk konden worden ontdoken’, en vervolgt: ‘De artikelen der Conventie vinden eene uitnemende toelichting in het rapport door de daartoe aangewezen commissie ter Berlijnsche Conferentie aangeboden en waarvan de heer Renault de steller was. Dit rapport is afgedrukt op bladz. 225 tot bladz. 277 der Actes et Documents. Voor zoover dit wenschelijk scheen wordt daarenboven de beteekenis der artikelen hieronder nader uiteengezet.’ Deze ‘uiteenzetting’ hier over te nemen of zelf opnieuw tot een toelichting van de verschillende artikelen der Conventie overtegaan kan niet in mijn bedoeling liggen. Belangstellenden zullen zich de interessante memorie trachten te verschaffen. Voor zoover zij daartoe niet in de gelegenheid mochten zijn, en ook niet tot het ter hand nemen van prof. Renaults Rapport, verwijs ik hen in de eerste plaats naar het op de B.C. betrekking hebbende gedeelte van Mr. H.L. de Beaufort's voortreffelijk proefschrift (stellig in iedere openbare bibliotheek te vinden) getiteld: ‘Het Auteursrecht in het Nederlandsche en internationale Recht’ - het uitgebreidste en m.i. belangrijkste werk over auteursrecht in ons land verschenen. Trouwe Gids-lezers zullen zich wellicht vergenoegen met hetgeen aan toelichting te vinden is in mijn artikel van Dec. 1908: ‘De Berner-Conventie te Berlijn herzien.’
Wij gaan dus nu over tot art. 2 van het wetsontwerp, het artikel inhoudende de reserves welke de Regeering voorstelt bij onze toetreding in acht te nemen. Het luidt aldus: ‘Bij die toetreding wordt gebruik gemaakt van de bevoegdheid verleend bij de 2de zinsnede van het 3de lid van art. 25 van het den 13den November 1908 te Berlijn gesloten verdrag, in dien zin, dat art. 8 van genoemd verdrag zal worden | |
[pagina 290]
| |
vervangen door art. 5 der op 9 September 1886 te Bern gesloten conventie, gelijk dat artikel gewijzigd werd door art. 1, paragraaf III der Additioneele Akte van Parijs van 4 Mei 1896 en in afdruk nevens deze wet gevoegd; dat art. 9 zal worden vervangen door art. 7 der Berner Conventie, gelijk dat artikel gewijzigd werd door art I, paragraaf IV der Additioneele Akte van Parijs en in afdruk nevens deze wet is gevoegd; dat art. 11, 2de lid, zal worden vervangen door het in afdruk nevens deze wet gevoegd art. 9, 2de lid, der Berner Conventie.’ Wat dit alles beteekent leert ons het best de ‘memorie van toelichting’, die omtrent de eerste alinea van dit artikel het volgende opmerkt: ‘In art. 8 der te Berlijn gesloten Conventie wordt de duur van het uitsluitend recht van den schrijver, vertalingen van zijn werk te maken, gelijkgesteld met den duur van het auteursrecht op het oorspronkelijk werk. Hoewel de Regeering in beginsel de overtuiging is toegedaan, dat vertalen eene wijze van reproduceeren is, waartoe evenzeer het recht aan den auteur behoort ontleend te worden als tot eenige andere wijze van reproductieGa naar voetnoot1), zoo scheen het haar niettemin wenschelijk toe bij de eerste schrede die Nederland doet op het gebied van een gewaarborgd vertalingsrecht van den buitenlander, dat recht niet aanstonds in uiterste consequentie, wat zijn duur betreft, geheel gelijk te stellen met de bescherming, die behoort te worden toegekend aan den maker voor zijne oorspronkelijke schepping. De bevoegdheid, den toetredenden Staten gegeven, reserves te maken op den tekst dezer Conventie, heeft de Regeering doen omzien naar de vertalingsclausule der Additioneele Akte van Parijs. Bedoelde clausule stelt, evenals art. 7 der huidige Conventie, den duur van het recht van den auteur om vertalingen te doen verschijnen, gelijk met den duur van zijn recht op het oorspronkelijk werk, met dien verstande echter, dat het vertaalrecht te niet zal gaan, indien de schrijver | |
[pagina 291]
| |
niet binnen 10 jaren na de eerste uitgave van het origineele geschrift zijn vertaalrecht gebruikt in een der Uniestaten. Voldoet de auteur aan deze voorwaarde, dan behoudt hij zijn uitsluitend vertaalrecht voor de taal waarin de vertaling verscheen; voor alle andere talen komt na 10 jaren het vertaalrecht vrij.’ Men geve zich volle rekenschap van wat hier staat. Hoewel dus ook volgens onze Regeering het vertalen een wijze van reproductie is, het recht waartoe behoort aan den oorspronkelijken auteur (evenzeer als het recht tot iedere andere wijze van reproduceeren) zoo is de wetgever niettemin van oordeel, dat dit recht te niet gaan moet, voorzoover er niet binnen tien jaar gebruik van wordt gemaakt. De inconsequentie dezer redeneering ligt er, dunkt me, wat men noemt bovenop. Een récht dat behoort te niet te gaan? Het is natuurlijk volmaakt ondenkbaar, dat dit zoo duidelijk blijkend gebrek aan logica den ontwerper der nieuwe wet ontgaan zou zijn, het kan niet anders of deze inconsequentie werd willens en wetens begaan als een noodzakelijk geoordeeld voorloopig ontzien van, bij de bestaande wetteloosheid nu eenmaal mogelijke, en dan ook welig voortgewoekerde misbruiken. Het is om de belangen te sparen van hen, die totnogtoe straffeloos konden zondigen, en dan ook ruimschoots zondigden, tegen een nog niet door de wet beschermd recht, dat de Regeering een overgangsperiode voorstelt. Wordt dit ontwerp, zooals het daar ligt, wet, dan zullen voorloopig b.v. nog alle uitgevers van dagbladen, die gewoon zijn hun feuilletons te doen vertalen uit de buitenlandsche litteratuur en als honorarium daarvoor aan den oorspronkelijken schrijver met ‘een zuur gezicht’ meenen te kunnen volstaan, rustig door kunnen gaan zich op deze uiterst voordeelige wijze van een groot en important gedeelte hunner copie te voorzien, mits zij slechts oppassen hun keuze te doen uit den ernormen voorraad buitenlandsche werken die den leeftijd van tien jaar gepasseerd zijn, en waarvan in de eerste tien jaren na hun verschijnen nog geen vertaling is verschenen. Hun lezers zullen dit amper bemerken; immers ook nú vraagt niemand, die een ‘boeienden roman’ aan den voet van zijn dagblad aantreft er naar of deze in het oorspronkelijk minder of meer dan tien jaar oud is. En zoo zullen ook de uitgeversdrukkers, die hun persen aan den gang moeten houden zonder | |
[pagina 292]
| |
dat het geld kost, de provinciale boekhandelaars, die zoo nu en dan eens uitgevertje spelen en met een paar voor een prikje vertaalde romans een extratje verdienen willen, en tenslotte - vooral niet te vergeten! - de uitgevers van die zoo lofwaardige, volksontwikkelende goedkoope detectiveromans, al of niet ‘voor de coupé’, zij allen zullen dit bedrijf voorloopig ongestoord kunnen voortzetten. Welnu - wij, buiten Regeering en Kamer staande voorstanders, zijn nu ook nog zulke onmenschen niet, wij hebben vrede met den voorloopigen maatregel, met de overgangsperiode, mits deze kort zij! Want waarlijk, een inconsequentie als dit wetsontwerp inhoudt mag niet langer duren dan strikt noodig geoordeeld wordt, en de belangen hierboven bedoeld zijn niet eerbiedwaardig genoeg om er veel en langdurige aandacht aan te schenken. Ook Mr. De Beaufort, in zijn reeds genoemd proefschrift, bespreekt deze belangen, en nog andere, meerendeels fictieve, door de tegenstanders der B.C. met ijver te berde gebracht, en gaat dan voort: (bl. 183) ‘Het eerste en eigenlijk afdoende antwoord op dit alles moet zijn: het gaat hier niet alleen om belangen, maar er zijn rechten in het spel. Het vertalingsrecht, ook dat van buitenlandsche auteurs, moet geëerbiedigd worden, zelfs al zou dit minder voordeelig zijn, hetzij voor enkele kringen, hetzij - zooals beweerd wordt (ook Mr. De Beaufort ontkent het ten stelligste, H.R.) - voor het volk in zijn geheel’. En op bl. 381 van hetzelfde werk lezen wij: ‘Afgaande op de verklaring, welke door den Nederlandschen gedelegeerde Mr. F.W.J.G. Snijder van Wissenkerke op de Berlijnsche Conferentie is afgelegd, mag men aannemen, dat het in het voornemen onzer Regeering ligt, van deze aangeboden gelegenheid om met een vertalingsrecht van slechts tien jaar (het oude art. 5 Conventie 1886) toe te treden, gebruik te makenGa naar voetnoot1). Hoogstwaarschijnlijk zal ook onze volksvertegenwoordiging, gegeven de sterke oppositie die hier nog tegen een vertalingsrecht van eenigszins langen duur bestaat, slechts onder die voorwaarde de voor onze toetreding vereischte goedkeuring verleenen. Het behoeft geen verder betoog, dat onze toetreding tot | |
[pagina 293]
| |
het Verbond in dit geval niet meer zal zijn dan een eerste stap op den goeden weg. Wij zullen dan nog altijd op het meest belangrijke punt van internationaal auteursrecht ongeveer twintig jaar ten achter zijn bij bijna alle andere beschaafde staten. Men zou kunnen aanvoeren, dat het niet goed is te hard van stapel te loopen en dat het beter is, evenals de andere landen vóór ons hebben gedaan, te beginnen met een vertalingsrecht van tien jaar bij wijze van overgangsmaatregel. Later - wellicht nog vóórdat de eerste tien jaren verstreken zijn - zou men dan tot invoering van den langeren termijn kunnen overgaan. Met een dergelijke redeneering zou men echter blijk geven van te groote voorzichtigheid. Indien men inziet, dat het op den duur toch eens zoover zal komen, dat in ons land een vertalingsrecht van even langen duur als het overige auteursrecht wordt erkend, dan bestaat er geen reden om dit tijdstip nog langer te willen verschuiven. Want, ook afgezien van alle overwegingen van principieel-juridischen aard, zou een onvoorwaardelijk aanvaarden van het nieuwe art. 8 Conventie 1908 verre de voorkeur verdienen boven het zich vastklampen aan de oude bepaling der Conventie 1886. Wat toch zou het gevolg zijn van dit laatste? Niet alleen, dat de werken uit andere landen in ons land slechts tien jaar tegen vertalingen beschermd zouden zijn, maar ook dat voor alle Nederlandsche werken in het geheele Verbond dezelfde korte termijn zou gelden. De Nederlandsche werken (d.w.z. de in Nederland uitgegeven werken en de onuitgegeven werken van Nederlandsche auteurs) zouden dus overal aanmerkelijk minder goed beschermd zijn dan de werken uit andere landen. Dit zou waarschijnlijk het, reeds door mij genoemde, gevolg hebben, dat Nederlandsche auteurs, die ook in het buitenland (en dan natuurlijk alleen in vertaling) gelezen en opgevoerd worden, hunne werken niet hier, maar in een ander Verbondsland (b.v. België of Duitschland) zouden uitgeven. Des te eerder zouden zij hiertoe kunnen overgaan, daar de uitgave in een ander Verbondsland, zooals wij hierboven gezien hebben, na onze toetreding tot de Con- | |
[pagina 294]
| |
ventie niet meer het gevolg zouden hebben, dat de bescherming in Nederland zelf ophield. Er zijn zeer zeker nog andere en sterkere argumenten, die er voor pleiten om bij onze aansluiting terstond art. 8 Conventie 1908 onvoorwaardelijk te bekrachtigen, doch ik heb op het bovenstaande den nadruk willen leggen, omdat een vertalingsrecht van tien jaar “om mee te beginnen” waarschijnlijk zal worden aangeprezen als een maatregel in het belang der uitgevers en drukkers. Men ziet nu, dat hij in sommige opzichten juist het tegenovergestelde gevolg zou kunnen hebben.’ Dit volkomen juiste bezwaar van Mr. De Beaufort verliest maar weinig van zijn kracht, nu de Regeering inderdaad voorstelt het vertalingsartikel der Conv. 1886 te aanvaarden, doch met de emendaties in 1896 te Parijs aangebracht. Ook dan kunnen hollandsche auteurs het zich gemakkelijk maken door een eerste uitgaaf van hun werk in het buitenland. Zij hebben zich dan niet te haasten met de bezorging van vertalingen, daar in dat geval door niets vereischt wordt dat deze reeds binnen tien jaren na de z.g. oorspronkelijke uitgaaf verschijnen. Op een even juist, en dan ook geheel op ondervinding gebaseerd, praktisch bezwaar tegen de regeling van Parijs (1896) wijst de groote autoriteit op dit gebied, Prof. Röthlisberger, van Bern, in zijn bekend boek: ‘Die Berner Uebereinkunft’, waar hij zegt (bl. 191): ‘Der jetzige Zustand (d.w.z., die na 1896; het boek is van 1906) ist viel kritisiert worden. Einerseits verlangen die Autoren den vollen Schutz des Uebersetzungsrechts, anderseits wurde in Uebersetzerkreisen betont, dass eigentlich eine Gewissheit darüber, ob eine Uebersetzung innerhalb 10 Jahren erschienen sei oder nicht, nur durch eine amtliche Eintragung erlangt werden könnte, und man forderte deshalb eine internationale Eintragung der Uebersetzungen, also eine besondere Förmlichkeit für die Ausübung des Uebersetzungsrechts. Gewiss ist, dass bei der ungeheuren Zahl von Werken und von Arbeiten, die in der Flut von Zeitungen und Zeitschriften erscheinen, ferner bei der Mangelhaftigkeit vieler Landesbibliographien, endlich bei der Möglichkeit, eine Uebersetzung auf irgend einem Punkte der weiten Union erscheinen zu lassen, ganz genaue | |
[pagina 295]
| |
Auskunft über das Erscheinen oder Nichterscheinen einer Uebersetzung in dieser oder jener Sprache und über das daherige Freiwerden des Uebersetzungsrechts an einem Buche, einem Feuilleton, einem Aufsatz eigentlich nur vom Autor selber oder vom Verleger erlangt werden kann. Ist aber einmal der Weg der Auskunft bei diesen Rechtsinhabern eingeschlagen, so ist es gleich am besten, sich über die Bedingungen der Uebersetzung zu verständigen. Dieses Vorgehen empfiehlt auch nach seiner eigenen Erkläring das Berner Bureau den in dieser Frage um Rat Nachtsuchenden. In Wirklichkeit ist das absolute Uebersetzungsrecht schon jetzt (d.w.z. na 1896, H.R.) gewahrt und hat sich einleben können. Die Benutzungsfrist dürfte nunmehr gänzlich wegfallenGa naar voetnoot1). Da der Autor meist nur auf dem Wege der Uebersetzung im internationalen Verkehr sein Vervielfältigungsrecht ausüben kann, so verlangen Logik und Billigkeit, dass er es auch in seiner Vollständigkeit ausübe, auch wenn sein Werk in ein anderes Gewand gehüllt wird. So gut wie der Uebersetzer, der seine Arbeit auch nicht umsonst zu leisten pflegt, ist der Autor des Originalwerkes seines Lohnes wert. Bei einer solchen Lösung werden weniger Uebersetzungen, namentlich aber weniger schlechte, eilfertige Uebersetzungen oder auch unnötige Konkurrenzübersetzungen verfasst; die Herausgabe von Uebersetzungen beschränkt sich auf Werke von Wert und bildet eine reellere Unternehmung, keine Lotterie wie bei den kurzen Uebersetzungsfristen. Das Uebersetzungsrecht sollte also im Interesse des Autors, des Uebersetzers, des Verlegers und des Publikums einen integrierenden Bestandteil des Urheberrechts bilden.’ Openbaart mijn citaat uit Prof. Röthlisbergers werk een zeer begrijpelijke grief, van de zijde der vertalers en uitgevers van vertalingen komende, tegen den toestand die tusschen 1896 en 1910 in de Uniestaten bestond, en thans bij ons wordt voorgesteld, van nog grooter gewicht acht ik het, eveneens geheel op ondervinding en praktijk berustende bezwaar, dat door schrijvers en uitgevers van oorspronkelijk werk kan worden aangevoerd. Afgezien van alle overwegingen op rechtsbesef gegrond zullen n.l. die | |
[pagina 296]
| |
schrijvers en uitgevers unaniem getuigen, dat een tienjarige gelegenheid tot het doen verschijnen van vertalingen te kort is. Van deze tien jaar kan alleen ten volle geprofiteerd worden door die enkele zeer populaire of beroemde auteurs, wier werken geregeld binnen weinig tijd na de oorspronkelijke verschijning in de verschillende europeesche landen worden vertaald en uitgegeven. Alle andere auteurs, de minder populaire of beroemde, en natuurlijk vooral de nog niet bekende (en ook deze brengen toch nu en dan boeken voort, die, zij 't soms eerst na geruimen tijd, blijken zéér voortreffelijk te zijn; niet ieder wordt als Byron in éénen nacht beroemd) hebben tot heden ondervonden en zullen waarschijnlijk wel steeds blijven ondervinden, dat het lang duurt voordat hun werk, ook het beste, in het buitenland wordt opgemerkt en vertaaldGa naar voetnoot1). Hun eigen démarches in die richting, gesteld al zij hebben daartoe tijd, gelegenheid en het noodige talent van zelfpousseering, leiden gewoonlijk niet heel ver. Ongetwijfeld zullen, na onze toetreding tot de B.C., zoowel door schrijvers als door uitgevers van oorspronkelijke werken, veel meer dan tot heden pogingen gedaan worden, die werken in het buitenland vertaald en uitgegeven te krijgen. Doch, ook waar zulke pogingen gedaan worden, is tien jaar te kort voor hun volledig succes, daar onder begrepen het ook werkelijk vertalen en uitgeven der werken in kwestie. Men denke nu eens niet in de eerste plaats aan de gemakkelijkst en vlugst te vertalen boeken, maar aan litteratuur van hooge artistieke waarde en beteekenis, werk dat hooge eischen stelt aan zijn vertaler; men denke vooral aan uitgebreide ondernemingen van wetenschappelijken aard, aan een wereldgeschiedenis in twaalf deelen b.v.! Hoe dikwijls is het eerste deel eener dergelijke uitgave al meer dan tien jaar oud voor het laatste deel verschijnt! Toch wordt gewoonlijk niet tot het doen | |
[pagina 297]
| |
drukken eener vertaling besloten van een werk, dat nog niet eens kompleet verschenen is. En de tien jaren der Conventie gelden voor ieder deel afzonderlijk.... Men onderzoeke toch nauwkeurig, alvorens over te gaan tot gewichtige maatregelen of reserves als deze, wat de ondervinding heeft geleerd. Men zal dan vinden, dat de vertaling van de meeste, en geenszins onbelangrijkste, boeken uit vreemde talen in het nederlandsch (en omgekeerd) meer dan tien jaren na de oorspronkelijke verschijning heeft plaats gehad; althans hare uitgave! Ik wees in mijn noot reeds op eenige belletristische werken en zou deze voorbeelden met ettelijke andere kunnen vermeerderen. Met romans gaat het gewoonlijk zoo: Een schrijver schrijft boek op boek zonder in het buitenland te worden opgemerkt. Daar trekt plotseling een roman of novelle van hem ergens, ver over de grenzen van zijn land, de publieke attentie. Waarom?.... Door zijn groote kunstwaarde, zijn uitblinkende schoonheid?.... In den regel niet, helaas!.... Doch daarover nu niet; de kwestie, hoe interessant ook, valt buiten het kader van dit betoog.... Genoeg; het boek trekt nu eenmaal de aandacht; een vertaling verschijnt en heeft succes. Nu valt men van alle kanten op de vorige werken des zelfden schrijvers aan, waarvan er natuurlijk veelal verscheidene al heel wat ouder zijn dan tien jaar. Men denke aan het wereldberoemde (of althans wereldpopulaire!) ‘Quo Vadis’. Heijermans' sensationeele tooneelstukken zijn gauw genoeg opgemerkt. Doch hoe lang heeft het geduurd voor men Multatuli is gaan vertalen in Duitschland en Frankrijk? En wat werd er van onze voornaamste auteurs totnogtoe in het buitenland uitgegeven, wat van Potgieter, wat van Van Looy, wat van Van Deyssel, Ary Prins, Adriaan van Oordt?.... Om nu maar te zwijgen van onze groote dichters, van Perk, Kloos, Gorter, Boutens.... Men kent hen nog niet, men heeft hen doodeenvoudig nog niet in de gaten. Het zal wel komen...., maar stellig niet binnen tien jaren na de verschijning hunner werken. Er is natuurlijk geen gelegenheid geopend om van de tienjarige periode een twintig- of dertigjarige te maken. De verwarring zou te groot, de bestudeering der verschillen te moeilijk, de kans op een toekomstige algeheele overeenstemming te gering worden. De nog niet aangesloten landen, | |
[pagina 298]
| |
die wenschen toetetreden, hebben slechts te kiezen tusschen bepalingen van 1886, 1896 of 1908. Amendementen op die bepalingen worden niet toegestaan. Verlangt men dus nog geen absolute gelijkstelling van vertaling met overige auteursrechten (Conv. 1908), dan is de lezing van Parijs (1896) de vrijgevigste.... Welnu, dat men haar accepteere, doch slechts voor zéér korten tijd! Het kan wellicht zijn nut hebben hierbij te wijzen op het voorbeeld van een anderen kleinen staat, op Noorwegen (aantal inwoners 2½ millioen). De heer Hoel, afgevaardigde van dit rijk, heeft ter conferentie van Berlijn een uiteenzetting gegeven van de ontwikkeling der denkbeelden in zijn vaderland met betrekking tot het vertalingsrecht. Het was (gelijk bij ons) om de vertalings-clausule, dat Noorwegen, (ofschoon het zich, evenals wij, had doen vertegenwoordigen op de conferenties van 1884 en 1885) de Conventie van 1886 niet meeteekende. Intusschen, nadat in 1893 een inlandsche wet den noorschen auteurs een uitsluitend vertalingsrecht van tien jaren had toegestaan, sloot Noorwegen zich bij de Unie aan. Ter conferentie van Parijs bleek de in drie jaren opgedane ondervinding nog niet voldoende om verdere stappen te wettigen, de Noorsche regeering aanvaardde dus de ‘acte additionel’ niet. Welnu, de kwestie is na dien tijd opnieuw onderzocht; de deensche uitgevers, door Hoel ondervraagd over de resultaten der uitbreiding van het vertalingsrecht in hun land, verklaarden dat het een groot voordeel was gebleken beschermd te worden tegen concurreerende vertalingen, en dat overigens de auteurs niet de gewoonte hadden hun eischen te overdrijven, zoodat de prijzen der boeken geen verhooging behoefd hadden. De Noorsche afgevaardigde had dientengevolge opdracht gekregen de algeheele gelijkstelling van het vertalings- met de overige auteursrechten te aanvaarden. Moge ook bij ons te lande het ontwaakte rechtsgevoel zulke snelle vorderingen maken; wij twijfelen niet of de praktijk zal tot precies dezelfde conclusies voeren.
Over de 2e en 3e alinea van art. 2 verheugt het mij kort te kunnen zijn. Art. 9, het z.g. ‘journalistieke’ artikel der Herziene Berner Conventie lijkt mij nog altijd een der minst voldragene, minst rijpe. Er zijn verschillende bezwaren tegen | |
[pagina 299]
| |
in te brengen.Ga naar voetnoot1) Zoo heeft men te Berlijn (evenals vroeger trouwens) goed gevonden slechts twee groote categorieën van periodieken te onderscheiden, n.l. dagbladen en tijdschriften. ‘Behalve romans als feuilleton geplaatst (waarom deze laatste drie woorden toch gehandhaafd blijven? H.R.) en novellen mag ieder dagbladartikel door een ander dagblad worden overgenomen indien de overname niet uitdrukkelijk is verboden’. Uit tijdschriften evenwel mag niets worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming des auteurs, en zoo ook uit dagbladen wanneer de overname niet in een dagblad geschied. Nu bestaat er evenwel een groot aantal couranten, vakbladen voornamelijk, die wel niet precies allen dag verschijnen, en dus geen dagbladen zijn, maar toch veel meer met deze soort periodieken te vergelijken zijn dan met hetgeen men onder ‘tijdschriften’ pleegt te verstaan. En, zooals de ‘memorie van toelichting’ m.i. terecht opmerkt: ‘Voor vele vakbladen, die niet dagelijks verschijnen, en dus geen dagbladen zijn, ware een regeling te bezwarend, die hen verplichtte tot herhaalde verzoeken aan redacties van buitenlandsche vakbladen om artikelen te mogen overnemen die bovendien niets met letterkunde of kunst hebben uit te staan Voor de volledigheid moeten zulke bladen van elkander overnemen en door het aanvragen van toestemming daartoe zou veel tijd verloren gaan tot schade der actualiteit der berichten’. De Regeering heeft daarom gemeend zich te moeten houden aan de Parijsche lezing van 1896, waarbij overname van artikelen die geen belletristisch karakter dragen, wordt veroorloofd mits - natuurlijk! - de bron vermeld worde, en mits de overname niet uitdrukkelijk verboden is, wat voor alle niet-dagelijks verschijnende periodieken aan hun ‘hoofd’, voor alle artikelen tegelijk, geschieden kan. Men ziet, gevaarlijk is deze reserve niet en het zou mij zelfs geenszins verwonderen, wanneer bij een nieuwe herziening der B.C. haar raison d'être opnieuw in het debat betrokken werd. De vervanging van art. 11, 2de lid, der Herziene B.C. door art. 9, 2de lid der oude Conventie volgt vanzelf uit de reeds besproken reserve ten opzicht van het vertalingsrecht. De Regeering stelt voor telezen: ‘De auteurs van dramatische of dramatisch-muzikale werken of hunne rechtverkrijgenden worden tijdens den | |
[pagina 300]
| |
duur van hun uitsluitend vertalingrecht wederkeerig beschermd tegen ongeoorloofde openbare opvoering van de vertaling hunner werken? Door H.N. (Hugo Nolthenius?) is onlangs in de N.R. Ct. opgemerkt, dat de, zoo ongelijksoortige, dramatische en dramatisch-muzikale werken hier te veel in één adem worden genoemd. Dit moge inderdaad het geval zijn en bij oppervlakkige kennisneming tot eenig misverstand aanleiding kunnen geven, ieder die zich in de bepalingen der Conventie thuis gevoelt, zal wel dadelijk begrijpen dat het hier, wat betreft de dramatisch-muzikale werken, alleen geldt hunne libretto's. De muziek is oorspronkelijk werk; de uitvoering daarvan geniet dus volle bescherming van gelijken duur als in het land van herkomst bij de wet is vastgesteld.
Houdt men mij tenslotte nog een paar woorden over het belang van Nederlands toetreden tot de B.C. in het algemeen ten goede? Ten eerste zij het mij dan vergund er nogmaals op te wijzen, hoe verkeerd het toch is, dat, bij de overweging van dit belang, bijna ieder alléén aan de litteratuur-reproductie, en wel speciaal aan de vertaling denkt. Het enorme terrein der muziek en der beeldende kunsten: de teeken, schilder-, bouw-, beeldhouw-, graveer- en lithografeerkunst wordt, vooral door onze tegenstanders - hun aantal is gelukkig in de laatste jaren enorm geslonken! - zorgvuldig vermeden. 't Is waar dat tot heden zelfs in ons eigen land geen wet op de reproductie der voorwerpen van beeldende kunst en der kunstnijverheid bestaat. Bij de zeer a.s. herziening onzer Auteurswet moet in deze al wijder gapende lacune worden voorzien. Doch wat men nu het éérst doet komt er niet veel op aan, het groote feit is dat volstrekt niet alleen de artistieke en wetenschappelijke letterkunde, maar dat ook alle andere geestelijke praestaties de internationale zoowel als nationale bescherming zeer dringend behoeven. En wat de vertaling betreft, het wordt nu toch waarlijk tijd dat het steeds weer opduikende, alleronzinnigste praatje, als zoude na onze toetreding letterlijk geen vertalingen meer mogelijk zijn, den dood vinde. Niets is minder juist. Ja, er zal voortaan iets betaald moeten worden voor het vertalingsrecht - onze nationale schrijvers en uitgevers van oorspronkelijk werk zullen dus niet langer te concurreeren | |
[pagina 301]
| |
hebben met voor een uiterst gering loon verkregen vertalingen, en, tegen - om het maar eens echt zakelijk uittedrukken - de volkomen onbelaste, bijna gratis verkrijgbare, buitenlandsche productie. Hierdoor dus zal het aantal boeken, waarvoor een, zij het nog zoo geringe, betaling niet kan lijden, ook niet worden vertaald. Doch daar staat tegenover, dat nu ook voortaan de buitenlander er moreel en materieel belang bijkrijgt, dat zijn boek hier wordt vertaald en uitgegeven en dit belang zal stellig niet nalaten zijn invloed te doen gelden, zoodat het nog een open vraag is of er minder of meer vertaalde boeken het licht zullen zien. Een even onzinnige en toch nog tamelijk verspreide opvatting is, dat geen schrijvers maar enkel hun uitgevers van ons toetreden zullen profiteeren, daar immers - zoo wordt beweerd - uitgevers gewoon zijn zich voor een koopsom van alle auteursrechten meester te maken. Hoe komt men er eigenlijk aan? De verdeeling der profijten van vertalingen hangt natuurlijk geheel af van hetgeen daaromtrent tusschen schrijvers en uitgevers in hun contract is overeengekomen. Zeker is alleen, dat dit contract, zijn volledigheid en de juridische juistheid zijner bewoordingen, door het ontstaan der internationale waarden een verhoogd belang krijgt. De ‘Vereeniging van Letterkundigen’ heeft getoond dit te begrijpen door het ontwerpen harer modellen van contract tusschen schrijver en uitgever. Het is waarlijk een genoegen op te merken, hoezeer de moreele zoowel als materieele belangen der geestelijke producenten tegenwoordig de publieke aandacht en belangstelling trekken. Zou dit op iets anders kunnen duiden dan op een verhoogd, of meer tot bewustheid gerakend, geestelijk leven? Deze teekenen mogen onze Volksvertegenwoordigers niet ontgaan en hun een aansporing zijn om mede te werken aan het zoo spoedig en volledig mogelijk tot stand brengen van de zoozeer en zoo algemeen gewenschte wettelijke regelingen. Toetreding tot de Berner Conventie en herziening onzer Auteurswet in den geest dier Conventie zullen den bloei van kunsten en wetenschappen ten onzent, en dus ook de ontwikkeling van ons volk, in hooge mate ten goede komen.
Herman Robbers. |
|