De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||
Uit het verleden van de gids.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||
schriften bepale, en nooit den Mensch in den Schrijver aanrande. In het Album wenschen wij beknoptheid en grondigheid te vereenigen.’ Wie nu nog na zeventig jaar de degelijke boekbeoordeelingen van Potgieter en Bakhuizen van den Brink leest, zal moeten erkennen dat zij aan het door hen op den voorgrond gesteld beginsel trouw zijn gebleven en daardoor geworden de wegbereiders op het gebied der scheppende kritiek. Hoe groot tegelijk hun beider toewijding juist in dezen arbeid was, blijkt 't best hieruit, dat voor boekbeoordeelingen geen honorarium werd uitgekeerd. Voor de ‘Mengelingen’ ontvingen de schrijvers f 15 per vel. Eerst in 1848 kwam hierin verandering, toen men inzag dat de onderscheiding tusschen het al of niet honoreeren allengs tot eene onbillijkheid was geworden. Aangaande het tweede punt - de geheimzinnigheid in het optreden van redacteurs en medewerkers - herinner ik dat Potgieter zelf zich achter niet minder dan dertig pseudoniemen, de meeste in letters, heeft verscholen. Toch was in den tweeden jaargang het gedicht ‘Çirque Olympique’ met zijn vollen naam geteekend. Aardigst van alle was zijn schuilnaam ‘Jan van Geenclasse’ onder ‘Verschijning op Sint-Lucie-nacht’ ('40), door hem geschreven ten huize van een vriend en lid der 2de klasse van het Koninklijk Instituut. Bakhuizen onderteekende eens ‘Bonifacius’ of ging schuil in enkele letters zooals V.S. of v.d.B. of verzweeg zijn naam geheel. Nog in '45 schreef hij aan Potgieter: ‘Overweeg of het zaak is mijnen naam onder de recensie (Hendrik van Brederode en Willem van Oranje) te plaatsen of niet, en handel daarmede zooals gij het best oordeelt.’ Zijn antwoord was dat hij geen bezwaar maakte er onder te zetten: R.C.B.v.d.B. Bevreemding mag het wekken dat terwijl Potgieter zijn gedicht ‘De gade aan den Galant’ met B.v.d.B. onderteekende (1840), Bakhuizen in '44 zijne kritiek van Simon van Beaumont met dezelfde letters merkte. Toen de Redactie 31 Dec. 1841 Mr. Jakob van Lennep uitnoodigde om medewerker te worden, kon deze niet nalaten te herinneren dat hij aan Anonymen antwoordde, 't geen van de zijde van hem die zijn naam teekende, altijd een misselijke correspondentie gaf. ‘'t Is - vervolgde hij ondeugend - ‘als | |||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||
bij het blindemannetje spelen, de conversatie van den blindeman met den anderen, die hem vraagt: Waar ga je naar toe? ‘Wil een uwer’ - besluit de Schrijver - ‘mij de eer aandoen met mij de zaak nog eens te komen bepraten, zal het mij hoogst aangenaam zijn; hij kan des noods een ijzeren masker voorhouden of anders mij de belofte afnemen dat ik aan iedereen vertellen zal dat het geen redacteur van de Gids was die bij mij zat.’ Eerst bij de verschijning van den zevenden jaargang besloot de ongenoemde redactie ter voldoening aan het meermalen uitgedrukt verlangen der lezers de naamlijst harer medearbeiders mede te deelen, voor zoo verre die vergund hadden hunne namen bekend te maken. Van de 63 waren er tien met een kruisje gemerkt, ter aanwijzing dat zij geen bijdragen tot het tijdschrift zouden leveren, dan met hun naam of naamcijfer onderteekend: Nic. Beets, Dr Cats Bussemaker, J. ab Utrecht Dresselhuis; uit Leiden prof. Geel, Dr. L.J.F. Janssen, Dr. C. Leemans en prof. Weijers; Dr. Miquel, prof. Roorda en Mr. J. de Wal (Winschoten). In deze lijst wordt de naam van Bernard ter Haar gemist, ofschoon hij van '39-'43, te Leiden wonend, vrij ijverig voor de Gids werkzaam was geweest. In laatstgenoemd jaar lid der redactie geworden - deze bestond toen uit de heeren Dr. H. Pol, W.J.C. van Hasselt, Dr. J. van Geuns en Dr. P.J. Veth - trad hij als zoodanig in '45 af, omdat er toen besloten werd de namen der redacteurs publiek te maken. Hier tegen - schreef ter Haar - had hij om zijne betrekking als predikant bezwaar, daar hij toen juist de onaangename ervaring had opgedaan, dat men hem in de Amsterdamsche gemeente zijne belletristische en poëtische bedrijvigheid als niet tot zijn werkkring behoorende, als een halve misdaad aanrekende. Dit aftreden werd hem echter door Potgieter hoogst euvel geduid en dat ter Haar zich kort daarna liet verleiden het lidmaatschap der 2de klasse van het toenmalig | |||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||
Kon. Instituut aan te nemen kon Everardus Johannes hem nog veel minder vergevenGa naar voetnoot1). Doch genoeg ter verklaring hoe het mogelijk is geweest dat over de jaren 1838-43 iemand medewerker en later redacteur van de Gids kon zijn, zonder dat zijn naam bekend is geworden. Dit was het geval met Mr. Cornelis Josinus Fortuijn. Naast Potgieter en Bakhuizen heeft hij de meeste boekbeoordeelingen op het gebied der rechtsgeleerdheid en staatswetenschappen - enkele op dat der Nederlandsche letteren - voor dit tijdschrift geschreven, maar ze óf niet onderteekend óf eenvoudig met een enkele letter A, C, N, of met het tweetal A.C. Zonderling dat, terwijl Potgieter zijne kritiek van Hieronymus van Alphen en Spandaw en zijn gedicht ‘Sancta Catharijne’ met een C teekende, zeven van Fortuijns beoordeelingen dezelfde letter dragen. Een korte herinnering aan zijn leven en werken moge voor den belangstellenden lezer voorafgaan. Hij zag als eenig kind van Cornelius Agnesius Fortuijn en Anna Elisabeth Stoopendaal te Amsterdam het levenslicht, 24 Febr. 1813, werd op zijn 17de jaar student aan het Athenaeum Illustre onder de hoogleeraren Dr. David Jakobus van Lennep, Mr. C.A. den Tex en Mr. J. van Hall. Hij liet zich tegelijk te Leiden inschrijven en promoveerde aldaar vier jaar later (1834) onder professor Tydeman als promotor, na verdediging van zijne Latijnsche dissertatie over de Geschiedenis der Gilden, vooral in de middeleeuwen. Hij vestigde zich in zijne geboortestad, werd advocaat bij het Provinciaal Gerechtshof in Noord HollandGa naar voetnoot2) en huwde in 1835 met | |||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||
Maria Elisabeth Wolterbeek, dochter van den Amsterdamschen Herv. predikant J.L. Wolterbeek. Van 1839-'43 arbeidde Fortuijn aan de belangrijke uitgaaf: ‘Verzameling van Wetten, Besluiten en andere Rechtsbronnen van Franschen oorsprong, in zoo verre deze ook sedert de invoering der nieuwe wetgeving in Nederland van toepassing zijn’ (3 deelen). De hoogleeraar Mr. J. van Hall schreef over dit werk van zijnen leerling: ‘Niet een bloote afdruk van stukken, maar daarbij een beknopt en oordeelkundig onderzoek van de gronden, waarvan sommige verordeningen als afgeschaft of vervallen of anderen als nog bestaande moeten beschouwd worden, welk onderzoek getuigt van grondige kennis van het bestaande recht en zijne bronnen. Een boek van blijvende, wetenschappelijke waarde’.Ga naar voetnoot1) Bovendien verschenen anoniem van zijne hand verschillende stukken in het Algemeen Handelsblad van 1837, '40-'42; ‘Vluchtige bedenkingen over het voortdurend bestaan der Fransche wetten en verordeningen’ in het weekblad ‘De Tijdgenoot’ (‘Eene verzameling van stukken betreffende den tegenwoordigen toestand des Vaderlands’) van 1 Juni 1841-Dec. 1845Ga naar voetnoot2) en in de ‘Bijdragen tot Rechtsgeleerdheid en Wetgeving’, dl. XI, ‘Iets over art. 12 van het Besluit van 11 Dec. 1813 (onderteekend met het jaartal 1837). Een tijdgenoot, die in '34 te Leiden was gepromoveerd en zich ook in Amsterdam als advocaat gevestigd had, Mr. J. van de Poll, door zwakke gezondheid genoodzaakt zich van een compagnon te verzekeren, nam Fortuijn in zijne praktijk op. Later deed Mr. Floris Adriaan Van Hall, die 31 Maart 1842 tot Minister van Justitie werd benoemd, zijne uitgebreide rechtspraktijk aan beide genoemde advocaten over. Van de Poll stierf echter reeds na enkele maanden (25 Juni), nauwelijks negen en twintig jaren oud. Ruim een jaar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||
later, 23 Augustus 1843 overleed Fortuijn op dertigjarigen leeftijd. Zijn stoffelijk overschot werd in den familie-grafkelder te Muiderberg bijgezet; zijn boezemvriend en bloedverwant Mr. J.A. Jolles, de latere minister van eeredienst, bracht er den ontslapene hulde. Floris Adriaan van Hall getuigde van Fortuijn ‘dat ons Vaderland in dezen zoo kundigen en talentvollen rechtsgeleerde een zijner beste burgers had verloren’. De weduwe bleef met twee zeer jonge dochtertjes achter; het oudste is op 18-jarigen leeftijd gestorven, het jongste de echtgenoote geworden van den Amsterdamschen Med. doctor Jan Paulus Gildemeester. Van Fortuijns kunde en talent heeft naast bovengenoemde ‘Verzameling van Wetten enz.’ de Gids zeker de beste en menigvuldigste proeven bewaard. In zijne vele en velerlei kritieken toonde hij de geestverwant van Potgieter en Bakhuizen te zijn, door met de wetenschap voor oogen aan te wijzen welke wezenlijke waarde een boek bezat, door ook niet alleen het gebrekkige aan te wijzen maar zelf het betere te geven. In die opscherpende en ontwikkelende kritiek, meer dan in de ‘Mengelingen’, school aanvankelijk de hervormende invloed van de Gids op schrijvers en schrijfsters. Het spreekt van zelf dat ik binnen de grenzen van een tijdschrift-artikel slechts hier en daar een greep kan doen in Fortuijns veel omvattenden kritischen arbeid. Achter dit opstel vindt men de titels van al de door hem beoordeelde geschriften. Zijne eerste kritiek (1838) gold de pleitrede van den Amsterdamschen advocaat Mr. D.A. Perk, ter vrijspreking van Elias Koster, beschuldigd van vadermoord. Merkwaardig is daarin Fortuijns herinnering, hoe in den aanvang der 19de eeuw de baliewelsprekendheid nog zooveel te wenschen overliet met haar gebruik of liever misbruik van technische uitdrukkingen als bijv. reconstrueeren van argumenten, pertinente relevante feiten, gratuite allegatien enz. enz. Toch zou hij ongaarne het woord constitutie vervangen hebben gezien door ‘Volksvertegenwoordigende grondwettig-vorstelijke regeering’! Dank zij de nationale wetgeving, de publiciteit der rechtsbedeeling en in 't algemeen den tot vernieuwing en vooruitgang gestemden geest dier eeuw mocht men voor de toekomst op | |||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||
beter hopen. Indien iemand, dan is Fortuijn de man geweest, die met zijne kritieken voor verbetering op dit gebied heeft geijverd, geheel in het voetspoor van den beroemden Mr. H. Noordkerk uit de 2de helft der XVIIIde eeuw, die de baliewelsprekendheid van een menigte van bastaardwoorden zuiverde, welke de pleitredenen der uitmuntendste rechtsgeleerden ontsierden. Bovendien voerde hij waar hij kon strijd tegen gewrongenheid en duisterheid van stijl, onzuivere beeldspraak en allerlei ismen, waardoor onze taal werd verarmd in stede van verrijkt. Vermakelijk is het nog te lezen van den evenaar, welke door zijn standpunt waggelt zonder den weg der zekerheid aan te wijzen, waarbij twee beelden - evenaar en wegwijzer - door elkander worden verward; van oplichten in plaats van verhelderen, van een terugkaatsend denkbeeld, van dronkenschap, die geen vrijbrief is voor de overvalling van verstandsverbijsteringen enz. Een en ander nam niet weg, dat Fortuijn een open oog had voor de schoonheden des heeren Perks pleitrede, die ook door hem werden aangewezen. ‘De gebreken’ - besloot hij goedhartig - ‘kunnen door studie en vlijt worden overwonnen’. In onafscheidelijk verband met dit geschrift staat een ander van Mr. J.H. van der Schaaff, dat het volgend jaar het licht zag: ‘Proeve van een gerechtelijk geneeskundig onderzoek, betreffende de Vraag: In hoe verre Dronkenschap, aanleiding gevende tot de misdaad van moord, in de toerekening van straf in aanmerking komt, inzonderheid, wanneer dezelve tot Monomanie overslaat of daarmede in verband staat?’ enz. Fortuijn leidt zijne zeer uitvoerige beoordeeling in met de opmerking hoe vooral op het gebied der rechtsgeleerdheid ons vaderland, in vergelijking met andere volken, weinig wetenschappelijks opleverde en dit met name gold van de leer der toerekenbaarheid van den misdadiger, eene leer geheel afhankelijk van wijsgeerige en zielkundige kennis, eene leer niettemin van welker recht verstand en duidelijke bevatting het leven van den mensch afhangen kan. ‘En hoe weinig staan wij daarin op de hoogte van onzen tijd. Hoe jammerlijk zijn wij bij onze naburen ten achteren. Hoe vreemd is ons dit geheele vak van wetenschap.’ ‘Er is’ - laat hij geheel in Potgieters geest volgen - ‘in de richting onzer letterkunde iets, dat het kwaad nog verergert. Wij leven nog eenigszins van den roem onzer | |||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||
voorvaderen, teren nog op hunne verdiensten en verbeelden ons dat wij ook in de wetenschappen nog dezelfde plaats als vóór 2 eeuwen bekleeden. Onze nationale trots wil niet erkennen dat wij zijn blijven staan. Zoo worden in een nieuw wetenschappelijk werk de gebreken over het hoofd gezien. De kritiek zwijgt ten koste eener ingebeelde nationaliteit. Wij herhalen: een verkeerde richting. Waar weinig wordt geleverd, zij de kritiek het scherpst. In groote landen zal het onbeduidende van zelf te niet gaan. In kleinen omtrek is dikwijls te weinig goeds om het kwade te verdringen. De kritiek moet vooral dáár de verkeerde richting tegengaan. Zij is dáár vooral noodig om te zorgen, dat men niet van het pad der ware kennis op bijwegen of in moerassen verdwale’. Geen wonder dat Fortuijn, van deze waarheid doordrongen, bovengenoemd geschrift aan de scherpste kritiek onderwierp, het oppervlakkige en verwarde ervan aanwees, al het waardelooze van den regel: hetgeen men dronken doet moet men nuchteren betalen voor een gerechtelijk geneeskundig onderzoek in het helderst licht stelde en de al- of niet toerekenbaarheid van den misdadiger op juridisch terrein wel degelijk getoetst wilde zien aan de resultaten, waartoe de onpartijdige psycholoog-medicus mocht gekomen zijn. Uit dit oogpunt mag voor Nederland onze jeugdige Amsterdamsche advocaat uit den jare 1838 als een wegbereider op dit nieuwe veld der rechtsgeleerde wetenschap worden genoemd en geroemd. Natuurlijk stelde een echt wetenschappelijk man als hij er hoogen prijs op, dat wie zich aan de akademische studiën wijdde eindigen zou met een zelfstandig en tevens degelijk proefschrift, ter verkrijging van het doctoraat op welk gebied ook. Meermalen was de opmerking gemaakt dat de dissertaties hier te lande een zeer aanzienlijk gedeelte uitmaken onzer wetenschappelijke literatuur; juist daarom bleef hij aan elk proefschrift hooge eischen stellen. Met hoeveel ingenomenheid moest dan een dubbel doctoraat in de klassieke letteren én in de rechten als dat van den heer H.H. Tels (1839) door hem worden begroet en beoordeeld. Beide dissertaties - de eene betrof een onderzoek naar de wetenschap van het algemeen staatsrecht, de andere de verdiensten van Ulrich Huber (1636-1694) voor het Staatsrecht - achtte Fortuijn te behooren tot het voortreffelijkste, dat in den laatsten tijd | |||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||
was verschenen, en hij rekende ‘den Schrijver onder die weinigen, van wie het Vaderland en de wetenschap véél verwachten en véél eischen mocht.’ Zooals bekend is vestigde Mr. Tels zich als advocaat in de Maasstad en werd hij in 1843 de energieke hoofdredacteur der Nieuwe Rotterdamsche Courant. Nauwelijks behoef ik in dit verband te herinneren hoe Fortuijn met al wat in hem was de afschaffing der verplichting tot het schrijven eener dissertatie heeft betreurd. ‘Juist het schrijven van een akademisch proefschrift - ware het niet door een schandelijk en verachtelijk misbruik ontaard - was meer dan iets anders in staat om te doen zien, of de Schrijver werkelijk den doctoralen graad verdiende.’
Tegenover het éénig topografisch feit dat de Amsterdamsche burgerij heeft goed gevonden den naam der straat, gewijd aan de nagedachtenis van den Muider Drost Pieter Cornelis zoon Hooft te verminken in P.C., moet het den niet-Amsterdammer, die van het Weesperplein door de Jodenbuurt naar het Centraalstation tramt, dubbel treffen dat de veel uitvoeriger benaming van het Jonas Daniël Meijer Plein in den mond des volks ongerept is gebleven. Wie zal wagen deze speling in het al of niet onkenbaar maken van een naam te verklaren? Buiten des heeren Meijers eigen volksgenooten en buiten de eigenlijk gezegde juridische wereld zal het wel aan weinigen onder het thans levend geslacht bekend wezen, dat zijn naam behoort aan den Joodschen rechtsgeleerde, die in het begin der XIXde eeuw den roem van zijn vaderland luisterrijker dan iemand zijner tijdgenooten, ook buitenslands, hielp handhaven; aan den man, wiens bedrevenheid in Romeinsch, Hollandsch en Fransch recht, wiens ervarenheid in handelsrecht en handelszaken, wiens bekendheid met staats- en strafrecht nog mogen worden geroemd; aan den genialen man van wetenschap, wiens ‘Esprit, origine et progrès des Institutions judiciaires des principaux pays de l'Europe’ hem eene welverdiende Europeesche vermaardheid bezorgde. Aan dezen Meijer wijdde Franciscus Greve, hoogleeraar te Franeker, eene voortreffelijke Akademische rede, 20 Juni 1838. En Fortuijn was het, die in de Gids van '39 daarvan eene beoordeeling schreef; eene beoordeeling die hieraan hare hooge | |||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||
waarde ontleent dat hij zelf daarin als man van karakter en uit liefde tot de waarheid den persoon van Meijer verdedigt tegenover hetgeen men in zijne dagen fluisterend, schouderophalend of glimlachend wilde doen gevoelen of zelfs openlijk uitsprak dat hij als advocaat niet altijd de beste zaken behartigde, en hoe het te bejammeren was dat zijne politieke gevoelens niet anders waren en hij geheel Franschgezind de ware liefde tot zijn vaderland miste. Tegenover zulk een gefluister en gepraat - bij menigeen uit jaloezie voortgekomen - is het eene ware verkwikking een getuigenis als dit van Fortuijn te lezen: ‘Meijer behoorde niet onder degenen, die uit vaderlandsliefde de dagbladen met hooge verjaar- of huwelijksverzen vulde; hij hield geen schimp- of scheldredenen op de Belgen; hij beweerde niet dat de natie steeds rijker en rijker wordt door schulden op schulden te stapelen, maar hij gispte gebreken bij wien en waar hij ze vond; hij zag de verkeerde richting en wees die aan; hij beminde en vereerde het Fransche recht en waardeerde de voortreffelijkheid ervan boven de verwarde wetgeving onzer vaderen. Meijers liefde tot zijn vaderland was eene praktische vaderlandsliefde, wars van ijdel gezwets, maar die handelen wilde, waar zij handelen kon; want wanneer begeerde het vaderland Meijers hulp of laat ons liever zeggen, wanneer weigerde het niet van zijne uitmuntende gaven gebruik te maken? Napoleon plaatste Meijer in de Amsterdamsche rechtbank, om ziel en leven aan die nieuwe instelling te geven, en beweging en kracht aan het nieuwe en nog stroeve werktuig mede te deelen. Napoleon kende Meijers verdiensten en schatte ze op prijs. Maar wat deed het herboren vaderland? Een oogenblik plaatste men Meijer in een hooge betrekking om spoedig zijner niet meer te gedenken. Men deed wat men hier te lande altijd doet. Men begunstigde bevoorrechte jongelingen, men liet suffende grijsaards op hunne zetels inslapen, alleen het genie liet men ongebruikt. Zelfs bij de invoering onzer nationale wetgeving (1 Oct. 1839) ging men Nederlands eersten rechtsgeleerdeGa naar voetnoot1) voorbij, en... doch het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||
is mijn doel niet scherp te zijn. Zoo ik immer daar lust toe gevoelde, die lust is thans vergaan, nu de vrees mij bekruipt, om, al beoordeel ik geen zoetsappige leerdichten, door een grimmigen Avondbode voor Janitsaar of Vampyr te worden uitgemaakt.’ Gelukkig voor de nagedachtenis van den Franeker hoogleeraar Greve en van Cornelis Josinus Fortuijn, al bleef deze door de onderteekening met een N. onbekend, dat Amstels vroedschap in hunnen geest na jaren nog hulde kon brengen aan den genialen jurist Jonas Daniel Meijer, door in de buurt van het aloude Volk een plein naar zijnen naam te noemen. Stond Mr. Meijer als rechtsgeleerde naar het oordeel van Fortuijn boven de meesten zijner tijdgenooten, als Staatsman werd door hem niemand hooger geschat dan Mr. Johan Rudolf Thorbecke. Maar hoe diep de leerling ook gevoelde, welk een afstand hem van den Meester scheidde, toch had de jonge Amsterdamsche advocaat bij al zijne bescheidenheid den moed om den Leidsche colossus te beoordeelen als den Schrijver van ‘Aanteekening op de Grondwet’, in haar oorspronkelijke uitgaaf (1839), in haar tweede, die in '41 het licht zag; van ‘De Hervorming van ons kiesstelsel’ (1842) van ‘Brief aan een lid der Staten-Generaal over de macht der Provinciale Staten uit Art. 220 der Grondwet (1844) en van de Latijnsche redevoering over Slingelandt, door hem uitgesproken te Leiden, op den achtsten Februari 1841, ter gelegenheid van zijn aftreden als Rector magnificus. Over laatstgenoemde schreef Fortuijn: ‘Evenals zijn Hollandsch is ook zijn Latijn gedrongen, krachtig - wel eens afgebroken. Geen woord te veel - maar ook ieder woord dat men er bijvoegde, zou het piquante, het treffende, het eigenaardige doen verloren gaan. Zelfs aan de meest afgesletene zaken weet de heer T. door zijne voordracht een frissche kleur te geven. De geheele redevoering is een nieuw bewijs hoe ook onderwerpen van den nieuweren tijd in goed, zuiver, fraai | |||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||
Latijn kunnen worden behandeld.’ Bij Thorbeckes brief aan een lid der Staten-Generaal teekende Fortuijn aan: ‘De hoogleeraar bezit de, vooral bij ons, zeldzame gave van niet slechts een geleerd en met den geheelen omvang zijner wetenschap vertrouwd Staatkundige te zijn, maar tevens zijne veelzijdige kennis steeds ten nutte van het vaderland aan te wenden, en niet bij dorre en afgetrokkene bespiegelingen stil te staan, doch voornamelijk zulke punten te behandelen, die een dadelijk belang hebben en met de quaestiën van den dag in verband staan. En (vreemd in een Schrijver van geheel wetenschappelijke vorming!) niemand is in zijne beschouwingen meer praktikaal dan hij.’ Genoemde brief gold de quaestiën van het Geldersch polderreglement. Veel was er uit verschillende oogpunten over geschreven, ‘doch niets’ - verzekert onze beoordeelaar - ‘waarin de zaak zoo duidelijk voorgesteld, waarin het beginsel zelf zoo voortreffelijk ontwikkeld werd. De Schrijver bepaalde zich enkel bij het vraagstuk der grondwettigheid in het algemeen.’ Dit was geheel in den geest van Fortuijn zelven, die als een dankbare adept van Thorbecke pal stond in den strijd voor herziening van de Grondwet, tegenover de hardnekkige voorliefde bij de regeering om niet te veranderen. Ja, er greep een herziening plaats, maar bij stukken en brokken, zonder overtuiging van den eenen, - zonder overtuiging van den anderen kant. Een schoorvoetend en angstvallig toegeven kwam in de plaats van oprechten lust tot verbetering. Hier ontbrak de wil - daar de kracht. ‘Was er’ - vroeg Fortuijn - ‘van zulk een aanvang een heilrijk einde te wachten? Is het vreemd dat de herzieningsontwerpen weinig anders waren dan wellicht bruikbare lappen op een versleten kleed, waardoor de kaalheid van het overige te meer in het oog viel en de niet geheelde scheuren te wijder gaapten?’ Fortuijn wilde elken Nederlander versterken in grondwettigen zin. Wie waardeert dan ook in dezen rechtsgeleerde van professie niet den man van ernst en vromen zin, als hij dus besluit: ‘Wij allen moeten opklimmen tot beginsels en die opsporen, met één woord medewerken ten algemeenen nutte èn uit gevoel van plichten èn uit liefde tot het vaderland èn vooral met biddend opzien tot God.’ | |||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||
Onder Fortuijns oudste tijdgenooten was er zeker niemand, die hooger door hem werd geschat dan de Staatsraad Mr. Maurits Cornelis van Hall. Toen in 1838 van zijne hand de bundel ‘Rechtsgeleerde verhandelingen en losse Geschriften’ verscheen, mocht onze kritikus in de Gids van '39 met ingenomenheid herinneren dat de Schrijver, met zijn jongste uitgaaf ‘een gevestigden en welverdienden naam handhaafde en een merkwaardig voorbeeld leverde dat grondige studie, ijverige nasporing en wetenschappelijke behandeling niet onvereenigbaar zijn met vergevorderden leeftijd.’ Hetgeen mij persoonlijk met de gedachte aan mijn vroeger in dit tijdschrift verschenen opstel over Betje Wolff en Mr. Hermannus Noordkerk moest treffen was Fortuijns mededeeling, dat Van Halls studie over dezen beroemden advocaat wordt geopend met een keurige vertaling van Burmans Latijnschen Lijkzang, waarin Noordkerk bepaald als Nederlandsch Redenaar wordt beschouwd. Fortuijns laatste boekbeoordeeling op rechtsgeleerd gebied (1843) betrof den arbeid van den bekenden Mr. A. de Pinto, advocaat bij den Hoogen Raad der Nederlanden. Reeds in het eerste jaar zijner medewerking aan de Gids (1838) was door hem dezelfde Schrijver geroemd om diens ‘Handleiding tot het Burgerlijk Wetboek’ ('37) - het eerste van dien aard dat over het aanstaande Burgerlijk Wetboek het licht zag. De groote verdienste dezer Handleiding was, dat de Pinto zich er voor had gewacht de Wet in een systeem te wringen, in plaats van het systeem uit de Wet op te delven. Juist dit laatste kenmerkt den wetenschappelijken rechtsgeleerde en onderscheidt zijn domein van dat des wetgevers. Toen een paar jaar later de tweede druk van het ‘Tweede gedeelte Aanteekeningen’ der genoemde Handleiding verscheen, nam Fortuijn de gelegenheid te baat om zijne kritiek in de Gids van '40 te eindigen met den wensch, dat Mr. de Pinto zijn beide geschriften mocht vermeerderen met eene ‘Handleiding tot het Wetboek van Koophandel’. Aan dien wensch werd in 1843 voldaan. En Fortuijn achtte de verschijning ervan te belangrijker, omdat over het Handelsrecht bij ons weinig, vooral weinig goeds geschreven was.
Na dit overzicht van enkele juridische boekbeoordeelingen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||
vragen Fortuijns literarische nog eenige oogenblikken onze aandacht. Intusschen laat ik de Leidsche studenten-almanakken van 1841 en '42 rusten. Aan de redevoering ‘Ter Gedachtenis van den Zesden van Wintermaand des jaars 1813, dag, waarop de Koning der Nederlanden van de hem opgedragene souvereiniteit heeft bezit genomen, de zevende dier maand van het jaar 1838, in eene openlijke vergadering der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden uitgesproken door Matthijs Siegenbeek. Met eene toepasselijke Cantate’ - een titel van voorbeeldige kortheid! - worde slechts een droevig staaltje van ‘geestelooze rijmelarij’ ontleend. Van 's Konings liefde voor zijn volk heet het: ‘Door haar is 't, dat, op alle zeeën,
Weêr Neêrlands wimpel heerlijk praalt,
Zijn handel ruimer adem haalt,
Zoolang gepraamd door doodesweeën.’
J.J.L. ten Kate gaf in '41 zijne ‘Zangen des tijds’ uit. Fortuijn wees in zijne kritiek van dezen bundel er terecht op, hoe de jeugdige dichter geheel onder den invloed van den door hem zoo hoog vereerden Bilderdijk stond en dwaselijk dezen navolgde. Die navolging verleidde zoo licht er toe om woordenpraal en opgewondenheid voor inspiratie te houden. Isaac da Costa was ook een volgeling van Bilderdijk, maar die den Meester in oorspronkelijkheid evenaarde. Geen gedicht van ten Kate, waarin geen afgrond u tegengrijnst, geen hellekrocht u schrik aanjaagt, geen pestwalm u tegenwaait. ‘'t Gevloekt Parijs, 't Gemorra dezer tijden’ van hem roept u ‘'t Godtergend helsch Parijs’ van den genialen balling voor den geest. ‘Maar’ - schrijft Fortuijn - ‘de balling 's Lands mocht en moest de politieke inzichten koesteren, die wij overal bij hem aantreffen. Zijn streng vasthouden aan het absolutistisch beginsel - zijne denkbeelden over revolutie - zijne gehechtheid aan het huis van Oranje - zijn doldriftig uitvaren tegen al wat Fransch is - het is alles waar in den man, die het slachtoffer was der begrippen, waarvoor hij streed; maar verbeeld u den teruggekeerden balling in zijn stijf en ouderwetsch gewaad - verbeeld u dat overblijfsel eener vroegere periode te aanschouwen in een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||
jongeling dezes tijds - in een student aan de Utrechtsche akademie in den jare 1841!’ Fortuijn erkent des dichters onberispelijke versificatie, eene onloochenbare heerschappij over het werktuigelijke der poëzij, maar heeft tegelijk een open oog voor zijn volslagen gebrek aan oorspronkelijkheid - eene zinledigheid van uitdrukking, die door geen schoone klanken wordt bedekt - een opeenstapeling van beelden - in één woord: schoone en schitterende vormen, maar geen kern. Bij gemis van nieuwe en oorspronkelijke denkbeelden moest hij wel eens tot platheid - gerektheid - bombast vervallen. Of is het geen onzin te dichten - vraagt Fortuijn - ‘Stort nu thronen! Scheurt nu rijken!
Ja, gij wareld-zelf verdwijn!
God zal Hollands bark behoeden:
't Zal een arke Noachs zijn!’
Maar ten Kate bleek onaandoenlijk voor deze Gids-kritiek van Juni '42, werd boos en zou zich wel wreken in de Braga van 15 Jan '43, waarin hij de huishoudelijke vergadering der Gids-redacteuren, onder voorzitterschap van Bakhuizen van den Brink in het klassiek Latijn in een bespottelijk daglicht stelde. Men wete hierbij dat ten Kate Potgieter voor den boozen man hield. Het was bekend dat de pseudoniem Albert, aan wien Bakhuizen zijne brieven ‘Personeel en profaan’ in de Gids van '41 schreef, niemand anders was dan Potgieter.Ga naar voetnoot1) En zoo dichtte de Noordsche god: ‘Praelegantur notulae!
Recte! - Nunc Recensiones
Dividantur per tirones....
Cuique suum.... optime!
Tu Alberte - scribas tres,
Quae supersunt mihi des!’
Hoe weinig vermoedde ten Kate dat een jong Amsterdamsch advocaat hem voor de vierschaar had gedaagd. Jammer genoeg dat een later in een ander tijdschrift gevolgde kritiek | |||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||
door hem werd beantwoord met deze regelen, waarvan wel niemand beweren zal dat alle gevoel van 's dichters zelfgenoegzaamheid er aan ontbreekt: ‘Wat maakt ge u toch zoo boos en knarst ge zoo de tandjes,
Stuurmannekens aan wal, wie 't minste feiltje grieft?
Eilieve, vat het roer eens in uw eigen handjes,
En roeit eens naast mij, als 't u blieft.’
Wie Fortuijn's juridische boekbeoordeelingen leest, dien moet het wel treffen, over wat universeele kennis hij beschikte op het gebied der rechtsgeleerdheid in haar vele vertakkingen en hoe hij op het terrein onzer letteren een scherpzinnig kritikus zich betoonde. Met zijne kennis der klassieken, zijn logisch denken was hij een onverzoenlijk vijand van begripsverwarring, oppervlakkigheid en halve kennis. Hij eischte van elken schrijver het ‘Scribendi recte sapere est - et principium et fons’ en bracht het zelf in toepassing. Hij was het, die in het voetspoor van Potgieter en Bakhuizen streefde naar de oud-hollandsche ‘deege deeglijkheid.’ Als zoodanig zal, indien er eenmaal een geschiedenis van het tijdschrift De Gids het licht ziet, zijn naam met eere worden genoemd. Wat ten slotte zijn anoniemiteit betreft, om tot het begin dezer studie terug te keeren, zou ik op Fortuijn willen toepassen hetgeen hij zelf schreef aan het einde eener zeer gunstige beoordeeling van een in 1839 te Dordrecht anoniem verschenen gulden boekskeGa naar voetnoot1): ‘Zoo ons iets leed doet, het is dat de Schrijver zijn naam verzwegen heeft. Hij verdiende algemeen bekend te zijn.’
Dr. Johs. Dyserinck. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||
Lijst van geschriften door Mr. C.J. Fortuijn beoordeeld in ‘De Gids’ van 1838-'43.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||
|
|