De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
Insulinde te Brussel.Zou het enkel en alleen nieuwsgierigheid zijn geweest die dezen zomer dag in dag uit, van begin Juni tot einde September, het publiek in zoo grooten getale deed golven om Cuypers' ‘pendopo’, waar een tiental eenvoudige Inlanders van N.-Indië, mannen en vrouwen, hun handwerk: weven, batiken, houtsnijden, matten- en hoedenvlechten, zaten uit te oefenen? Ik kan het niet gelooven. Daartoe was het schouwspel te weinig pikant. De vrouwen hadden haar eerste, een enkele zelfs haar tweede jeugd achter den rug. De mannen onderscheidden zich noch door titanischen lichaamsbouw, noch door sterk sprekende exotische gelaatstrekken. Aller kleeding was, voor oosterlingen, stemmig, kleuren vertoonend die meer tot de fijnproevers dan tot de schare spraken. Stil en rustig ging hun werk. Het weefgetouw van de twee sumatraansche vrouwen, aan de achterzijde van de overdekte verhevenheid opgesteld, deed een regelmatig, bescheiden geklikklak vernemen; aan de voorzijde gaven de javaansche houtsnijders met de afwisselend zachte en ietwat sterker tikjes van hun houten hamers op hun miniatuur-beitels eenig geluid. Overigens geschiedde alles gedruischloos. De twee hoedenvlechters, echte desa-lieden uit het Tanggeransche, hielden de goedige aangezichten onafgebroken gewend naar de vaardige handen die, met onbegrijpelijke radheid en zekerheid, fijne reepen bamboeschil samenvoegden tot onberispelijk, blank vlechtwerk. Een echtpaar uit Bawean - de man bejaard, deftig, zelden zonder oranje kokarde op het zwarte buis; de jeugd der zeker een kwarteeuw jongere vrouw schuilgaande achter een wellicht van den echtgenoot overgenomen ouwelijke voornaamheid - zat met even groote ernst en ijver van gespouwen pandanbladeren mooi gekleurde, sober versierde matten te maken. Tusschen de hoedenvlechters en de op haar gestoelten zetelende weefsters in, hadden, op den vloer van de door beschotten in afdeelingen gesplitste pendopo, twee | |
[pagina 241]
| |
vrouwtjes van Midden Java voldoende ruimte gevonden voor het verbijsterendste aller indische handwerken: het batiken. Wel hadden zij het meest van allen bekijks die beide, neen, niet ‘mooie’, maar in al haar bewegingen bevallige batikstertjes, zooals zij daar zaten met haar donker-blauw-en-bruine sarongs en haar zwarte baadjes, de linkerhand achter het over een houten raam hangend wit of getint katoen en daarop met de rechterhand die de tjanting voerde - het fijn getuitte rood-koperen miniatuur-kommetje met bruin gekleurde gesmolten was - geheel uit het hoofd figuren teekenend van een dikwijls eerst na verloop van tijd voor den toeschouwer begrijpelijk wordende ingewikkeldheid. Ik verbeeld mij dat vooral het kunstig gedoe van deze batiksters het tentoonstellings-publiek heeft doen begrijpen dat hier iets anders te zien was dan een ijdele kermisvertooning en zoo niet bij allen dan toch bij velen het besef heeft wakker geroepen dat hier menschen aan het werk waren van een beschaving, anders, maar daarom niet minder dan de onze. De onder de bezoekers rijkelijk vertegenwoordigde Nederlanders zullen, als zij hun oor te luisteren hebben gelegd, menige bewonderende uitspraak van vreemdelingen hebben kunnen vernemen die, laat mij hopen, met eigen sympathie voor hun mede-onderdanen in overeenstemming was, of anders in elk geval hen tot nadenken zal hebben gebracht over de groote verantwoordelijkheid die de verplichting om een zoo fijn en artistiek begaafd volk te besturen aan Nederland oplegt. Zal dan voor velen die ons Indië slechts uit boeken of van hooren zeggen kenden, het werken van dit tiental Inlanders een openbaring zijn geweest, anderen - en hieronder schaart zich de schrijver van deze regelen - zullen daarin slechts de bevestiging gevonden hebben van een sinds lang bij hen bestaande overtuiging. Toch waren ook voor de laatsten, vooral indien zij het Indië van den jongsten tijd niet kenden, de blijde verrassingen niet uitgesloten. Wie vóor het einde der 19e eeuw Insulinde verliet en er sedert niet terugkeerde moet bij nadere kennismaking met deze groep van Inlanders gevoeld hebben dat daarginds in dien tijd iets veranderd en ten goede veranderd is. Er is wat meer vrijmoedigheid, wat meer durf in de menschen gekomen. Het zou mij vroeger een onbegonnen | |
[pagina 242]
| |
of althans een hoogst gevaarlijk werk hebben toegeschenen een groep Inlanders, niet behoorende tot het slag der gamelan-spelers en der danseressen, maar degelijke nijveren uit verschillende deelen van den archipel, bijeen te lezen en naar Europa over te brengen om daar een viertal maanden werkzaam te zijn. Deze proef is thans genomen. De tentoonstellings-commissie in Indië, die haar met groote zorg voorbereidde, is van den aanvang af met de beste verwachtingen bezield geweest en de uitkomst heeft haar volkomen gelijk gegeven. Ter verzekering van dit welslagen had zij echter uitnemende maatregelen genomen. Aan het gezelschap werd een javaansche kok toegevoegd, die in den keuken van het eenvoudig-nette huisje, waar de kolonie in de nabijheid der tentoonstelling werd ondergebracht, dagelijks voor behoorlijk gekookte rijst en ‘wat daarnevens past’ zorgde. En terwijl aldus in een zeer belangrijk onderdeel van materieele verpleging was voorzien, werd de geheele leiding van het uit tamelijk heterogene bestanddeelen, immers uit Sumatranen, Soendaneezen, Javanen en Madoereezen bestaande troepje toevertrouwd aan een Inlander van meerdere ontwikkeling en aanzien, aan den djaksa van Soemedang, den heer Raden Brata di Widjaja. Het denkbeeld om aldus aan het inlandsch gezin gedurende de reis en gedurende zijn verblijf te Brussel ook een inlandsch hoofd te geven was mooi, maar kon menigeen gewaagd schijnen. Want ook dat hoofd was nooit buiten zijn geboorteland geweest en dus, ofschoon uitnemend Nederlandsch sprekend, een volslagen vreemdeling in België. Bovendien, was voor een nog jongen, levenslustigen en weetgierigen javaanschen edelman de taak om de orde en den vrede te bewaren onder dit zoo ongewoon samengestelde gezelschap; te waken voor elks stoffelijk welzijn; zoo noodig ook als magister morum op te treden; de huishoudelijke administratie te voeren; den arbeid ter tentoonstelling te regelen; daarop voortdurend een wakend oog te houden en bij dat alles steeds gereed te staan ter beantwoording der van allen kant tot hem gerichte vragen - was die taak niet te zwaar? De indische commissie meende van neen en de uitkomst heeft haar al weder schitterend in het gelijk gesteld. Dit dankt zij aan de buitengewone eigenschappen van verstand, gemoed en karakter die de heer Brata di Widjaja bleek te bezitten en | |
[pagina 243]
| |
aan diens, in éen woord, hooge plichtsopvatting. Al spoedig was het duidelijk dat de leiding van het werk en het bestuur over het huishouden met gerustheid aan hem konden worden overgelaten en er is in den loop van de vier maanden, dat het inlandsch gezelschap te Brussel vertoefd heeft, nooit éen oogenblik geweest waarin die gerustheid dreigde te worden verstoord. Dank zij het tiental inlandsche nijveren en hun geleider die in zijn onberispelijke, stemmig-voorname javaansche kleedij dagelijks ter zijde van de ‘pendopo’ op zijn post was, is ongetwijfeld de nederlandsch-indische kunstnijverheid het aantrekkelijkst onderdeel van onze koloniale tentoonstelling geworden. Of zij, economisch gesproken, op deze eereplaats recht had zal misschien door sommigen betwijfeld worden. Wanneer men uit de middenhal, waar weefsels en batikans het oog streelden, leder-, houtsnij- en vlechtwerk bewondering wekten, gedreven koper schitterde naast minder opzichtig pamor-smeedwerk en deftige, bas-tonen belovende gongs, wanneer men uit die stellig van begaafdheid en kunstzin getuigende omgeving de daaromheen loopende gangen inliep en door deze toegang verkreeg tot de tegen den buitenwand van het tentoonstellingsgebouw geplaatste vierkante vertrekken, waar deels de regeeringszorg, deels de bedrijven van westersche ondernemers in beeld waren gebracht, dan kreeg men nog wel een anderen kijk op Insulinde. Niet langer was het een ‘rariteitkamer’, het ontvouwde zich voor uw oogen als een land van stoere, degelijke, vaak hooggestemde werkers. 's Lands plantentuin en het daaruit voortgekomen landbouwdepartement deden zien hoe daarginds de hoogste wetenschap wordt dienstbaar gemaakt aan het algemeen welzijn. De gouvernementsbedrijven konden een denkbeeld geven van de reusachtige taak die een koloniale regeering aanvaarden moet wil zij voor verschillende bedrijven, waarbij de gemeenschap sterk-sprekende belangen heeft, onafhankelijk blijven van bijzondere ondernemers. Aan het inlandsch onderwijs kon maar een bescheiden hoekje worden ingeruimd, maar hoe troffen de niet al te vluchtige bezoekers die leer- en leesboekjes in meer dan tien verschillende inlandsche talen, hoe verbaasd stonden zij over het onberispelijke en sierlijke werk, dat verschillende schoolschriften van inlandsche leerlingen te zien gaven; hoe | |
[pagina 244]
| |
getuigden vooral vreemdelingen van eerbiedige bewondering wanneer men hen wees op de foto's van de inlandsche-artsenschool! Ik zou zoo kunnen voortgaan, zou kunnen verhalen van de irrigatie die in éen vertrek met de educatie werd ondergebracht, van het boschwezen, van den topografischen dienst, van den artillerie-constructiewinkel - maar ik meen reeds genoeg gezegd te hebben om te doen gevoelen, dat de beteekenis der werkzaamheid van de overheid op treffende wijze aanschouwelijk werd gemaakt. Hetzelfde geldt voor de werkzaamheid der bijzondere ondernemers. De tabakscultuur, die door een samenloop van omstandigheden haar licht wat betimmerd zag en wier zeer belangrijke modellen van schuren, loodsen en woningen rijkelijk groot waren voor de beperkte ruimte, was een weinig in de verdrukking geraakt, al kon de waarlijk-belangstellende ook dáár voldoende lafenis vinden voor zijn kennisdorst. Maar een bekoorlijker geheel vertoonden ongetwijfeld verschillende berg- en enkele laagland-cultures voor welker veraanschouwelijking de Koloniale Bank de zorg op zich genomen had. Hoe zelfs een stopflesschenverzameling mooi kan zijn, indien door het glas heen de grijs-gele tint van superieure koffie, het glanzige zwart van de vanille, het warme bruin van de cacao-noot zichtbaar wordt en indien de van verre op een perzik gelijkende, nog gebolsterde muskaatnoot opengebarsten even het schitterend rood vertoont van haar foelie! Maar het zijn niet alleen de voortbrengselen van het tropisch plantenrijk, die onzen zin voor kleuren streelen. Dat bewees, hoe vreemd het misschien klinke, de petroleum-industrie die dank zij der ‘Bataafsche’ naast de Koloniale Bank haar tent had opgeslagen. Daar stonden zij naast elkander in forsche glazen cylinders, de producten der aardolie in hun verschillende staten, van de donkerbruine ruwe olie af tot de fijnst gedistilleerde kerosine of benzine, een gamma van sepia-tinten zou men zeggen, ware het niet, dat de blauwe weerschijn dien men schier altijd waarnam, aan die licht-ontvlambare vloeistoffen een geheel eigen karakter gaf. Evenals in andere ‘loges’ had de heer Cuypers hier gezorgd voor een pakkende demonstratie van de beteekenis der vertegenwoordigde industrie. Cijfers en grafische voorstellingen, niet op dorre tabellen, maar verwerkt tot wandversierende fresco's. Een petroleumkaart van den archipel en | |
[pagina 245]
| |
een wereldkaart die het vervoer der in Indië gewonnen olie naar alle windstreken aantoonde, een spuitende bron en een administrateurswoning waren mede met meer oostersche dan westersche tinten op de muren gemaald, alles naar boven toe begrensd door een friesschildering: de petroleumvloot. Dat hier geen grootspraak aan het woord was bewezen de keurige modellen van tank-schepen. Even keurig en zinrijk, door gelukkige afwisseling een telkens weder verrassend beeld gevend, waren, aan de overzijde van de voor Indië bestemde ruimte, de particuliere spoorwegen en de suikerindustrie vertegenwoordigd. Wie er kwam kon gemakkelijk een algemeen overzicht krijgen van deze belangrijke bedrijven. Wie er wat dieper in wilde doordringen vond daarbij een gids in de smaakvol uitgegeven en verluchte brochures die voor elken belangstellende verkrijgbaar waren. Wonderschoone modellen van spoorwagens, ja van een complete suikerfabriek gaven een dunk van het hooge peil waartoe èn spoorweg- èn fabriekswezen zich op Java hebben weten te verheffen. Maar het meest van alles troffen wellicht nog de met zorg gekozen foto's. De spoorwegafdeeling gaf pracht-exemplaren te aanschonwen van zeldzaam-groote afmetingen, die een duidelijke voorstelling van gansche treinen met hun tropische omgeving toelieten. De suikerindustrie ontvouwde in een opeenvolging van à la rampe in de betimmering opgenomen platina-drukken de ontwikkelingsgeschiedenis van het ‘hemelsch manna’ (naar Antonides van der Goes' op de muur geschilderde ontboezeming)Ga naar voetnoot1) van het oogenblik dat de | |
[pagina 246]
| |
sawall in rietland wordt herschapen tot aan het tijdstip waarop de kostelijke kristallen, in zakken of krandjangs verpakt, uit het pakhuis in de prauw en uit de prauw in het ruim van het stoomschip gebracht, de groote zeereis aanvaarden naar Amerika of Japan, naar Britsch-Indië of Australië. Ja, die foto's! Deze hebben een zeer belangrijke rol gespeeld op onze koloniale tentoonstelling. De heer Cuypers, aan wien de inwendige betimmering en versiering van dit gedeelte van het nederlandsch paviljoen was opgedragen, verdient een bijzonder woord van lof voor den goeden smaak en het juiste inzicht waarvan hij hierbij deed blijken. Alle van hetzelfde flinke formaat, alle in dezelfde mooie doffe platina-tinten, alle zonder hinderlijk-schitterende glasbedekking, waren die foto's, de geheele afdeeling door, als wand- en beschotversiering aangebracht. Tusschen het donkerrood met goud van de betimmering kwamen zij, in smalle vergulde lijsten gevat en door onderschriften op dof verguld karton toegelicht, verbazend mooi uit, deden zij het indische landschap, het inlandsche volk, de cultures en de heerlijke overblijfselen der Hindoekunst tintelen en leven. Menigeen wiens indische tijd ver achter hem ligt zal, bij het aanschouwen van al dat innig-mooie, oude, schier vergeten snaren in zijn gemoed hebben voelen trillen. Merkwaardig al weder dat de fraaistgetinte foto's, waarop met zeldzame smaak en zorg gekozen landschappen en tafreelen uit het volksleven te aanschouwen vielen geheel en al het werk waren van een Javaan, den bekenden, verdienstelijken Regent van Demak. Wie door zooveel schoons zich opgewekt mocht gevoelen, zijn gedachten te laten gaan over een mogelijke reis naar dit tropische wonderland kon in de loge der stoomvaartmaatschappijen, die als den overgang van Indië naar het Moederland vormde, alle daarvoor noodige inlichtingen erlangen en tevens de modellen bewonderen, zoo van de nieuwste Nederland- en Lloyd-schepen, als van een der uitnemend ingerichte booten, waarmede de Paketvaartmaatschappij haar passagiers in de gelegenheid stelt den archipel in alle richtingen te doorkruisen. Mocht echter een belangstellend bezoeker nog wat meer willen weten dan de brochures van stoomvaartondernemingen en van de vereeniging voor het vreemdelingenverkeer hem konden vertellen, dan had hij slechts, | |
[pagina 247]
| |
even buiten het nederlandsch paviljoen, zich te begeven naar het bescheiden gebouwtje van Groot-Nederland. Daar toch was, nevens de inzendingen van het Algemeen Nederlandsch Verbond en van den Nederlandschen Boekhandel, plaats ingeruimd voor de Indische Leeszaal, een licht en luchtig vertrek met een van indische couranten en tijdschriften voorziene leestafel in het midden en aan de wanden een schat van koloniale litteratuur die de mildheid van verschillende wetenschappelijke genootschappen ter beschikking van de tentoonstellingscommissie had gesteld. De bank onder het groote venster droeg op een standaard, als uitnoodigend ter bezichtiging, een verzameling wondermooie foto's van Boroboedoer-reliefs, genomen en gerangschikt door den heer Van Erp die sinds eenige jaren met eerbiedige hand aan het verheven bouwwerk tracht te herstellen wat voor herstel vatbaar is. Ook hier aan de wanden geen gebrek aan foto's. Ten deele werden zij ontleend aan de rijke inzending van den regent van Demak, die zich wederom een meester betoonde in het smaakvol kiezen van wat Java's binnenland schilderachtigs oplevert. Ten deele vormden zij een reeks die een allerbelangwekkendst overzicht schonk van de jongste tochten naar N.-Guinea: kijkjes in het oerwoud, of op machtige rivieren met stroomversnellingen, of op in het steentijdperk verkeerende Papoea's, verbijsterd door de verschijning van een nog nooit aanschouwd stoomschip, alles naar de clichés der opnemingen van den heer Van Nouhuys, met de bestijging van den Wilhelmina-top als roemvol bereikt einddoel. Zóó ingericht kon de leeszaal een uitnemend denkbeeld geven van de beteekenis der nederlandsche cultuur voor het verre oosten en van de groote belangstelling die land en volk van Insulinde in den loop der eeuwen bij de mannen der wetenschap in het moederland hebben opgewekt. Welke zou nu de indruk zijn, dien de beschouwing van onze indische tentoonstelling bij den welwillenden doch critischen, onbevooroordeelden bezoeker, bijv. bij een beschaafden Franschman of Duitscher, achterliet? Mij dunkt, als hij zich van alles goed rekenschap gegeven heeft zal hij drieërlei vaststellen. Ten eerste, dat de Nederlanders het op agronomisch, industrieel en zuiver-wetenschappelijk gebied in Insulinde ver hebben gebracht; ten tweede dat de overheid er in | |
[pagina 248]
| |
menig opzicht althans qualitatief voortreffelijken arbeid verricht; ten derde dat, terwijl aan Nederland het zeldzaam voorrecht te beurt is gevallen, een fijn bewerktuigde en zachtaardige bevolking te mogen leiden en opleiden, deze taak bij lange na nog niet zoo schitterend is volbracht als die van den eigen arbeid op den tropischen akker. Wie door de mooie kleuren der inlandsche producten, door de bescheiden en bevallige bewegingen van de inlandsche nijveren, door de onmiskenbare oorspronkelijkheid van de vruchten huns arbeids zich niet geheel liet verblinden moet gevoeld hebben dat hij hier stond tevenover een meer belangwekkende dan gezonde of levensvatbare volksindustrie. Niet zoo zeer nog omdat de hulpmiddelen, waarvan deze nijveren zich bedienen vaak te primitief zijn om er economisch wat mede te kunnen bereiken, maar vooral omdat bij een vergelijking van de thans met de voorheen verkregen voortbrengselen niets te bespeuren is dat op ontwikkeling wijst. Zeker, er wordt, vooral in de Vorstenlanden, prachtig batikwerk verricht; verschillende nobele kains die in het stemmig vertrekje dat voor de batiksters was afgeschoten den achtergrond vormden van haar sierlijke bewegingen, mochten het bewijzen; maar toch is het niet anders dan een herhaling van wat sedert eeuwen gedaan werd, terwijl zich daarnevens, vooral buiten de Vorstenlanden, een nieuwe maar helaas minderwaardige stijl begon te vertoonen, sterk onder den invloed van de ‘europeesche betweterij, europeesche wansmaak en europeesche reglementeerzucht’ waartegen Rouffaer, nu zes jaar geleden, zoo welsprekend waarschuwde.Ga naar voetnoot1) Wie de sumatraansche vrouwen zag weven zal zich verbaasd hebben over de handigheid waarmede zij met onvolkomen gereedschap zich wisten te redden. Maar het Siloengkangwerk dat zij uit haar land medebrachten en op bescheiden schaal te Brussel maakten stond bij lange na niet zóó hoog als sommige oudere aan den wand prijkende sumatraansche weefsels van met gouddraad doorvlochten zijde. Nu er eenige vraag naar Siloengkangkleedjes is ontstaan moeten de weefsters, gegeven haar primitieve werktuigen, zich wel redden door het leveren van minder tijd vereischende | |
[pagina 249]
| |
weefsels en, ter wille van de goedkoopte, door het gebruik van gemeenere grondstoffen. Ook wordt meer dan wenschelijk is tegemoet gekomen aan de eischen van een onzuiveren westerschen smaak. Bijna in eiken tak van industrie neemt men soortgelijke verschijnselen waar. De kunstvaardigheid van javaansche houtsnijders is buitengewoon, maar zij is allerminst van gisteren. Oostelijk van Semarang vooral in Koedoes en Djapara en in de Vorstenlanden - om nu van andere streken te zwijgen - vindt men verrukkelijk houtsnijwerk, geverfd en ongeverfd, van eeuwen her en de gebeeldhouwde meubelen die de dienaren van de O.I. Compagnie door Inlanders lieten maken zijn nog heden ten dage beroemd. Zeker zijn er ook nu nog toekangs die de oude overlevering in eere houden, getuige bijv. de indische zaal in het koninklijk paleis te 's-GravenhageGa naar voetnoot1), maar ook hier bestaat de neiging om door het leveren van minder tijd en minder geld vorderende voorwerpen aan de eischen van een niet koopkrachtig of althans niet scheutig publiek te voldoen. Op zichzelf genomen zou dit zoo erg niet zijn. De bakens moeten naar het getij worden verzet en nu ook de javaansche handwerker niet meer zooals vroeger uitsluitend werken kan voor vorsten en edelen, verdient zijn streven om elders debiet te vinden eer lof dan blaam. Maar het ongeluk is dat hij er blijkbaar nog niet op is ingericht om ook het eenvoudige goed te maken en er den stempel van zijn fijnen smaak op te drukken; het wordt al te licht lorrig werk dat door conventioneel ornament, waarin lotosbloemen en wajang-figuren een groote rol spelen, van verre herinnert aan den goeden javaanschen stijl, maar er inderdaad maar een flauwe, karakterlooze afspiegeling van is. Sommige Djapara-doozen ter tentoonstelling aanwezig, zouden als stukken van overtuiging dienst kunnen doen. Bijna alles wat men in de laatste jaren, met de beste bedoelingen, den Inlander heeft leeren maken draagt zulk een min of meer decadent karakter. Hoe plomp en zielloos bijvoorbeeld waren de doosjes, de inktkokers, de portretstandaards en dergelijke uit een gemakkelijk te bewerken groen of grijs | |
[pagina 250]
| |
gesteente gesneden, die in een der vele vitrines waren opgeborgen! Er waren van hetzelfde materiaal ook stempels of - Ardjoena vergeve het! - kurkenhouders (dus bestemd om op een whiskyflesch te prijken), die de gelaatstrekken van dezen of genen wajangheld droegen. Men behoefde daarmede maar even de vorstenlandsche wajangs te vergelijken die achter de standplaats van den djaksa tegen voornaam batikwerk waren gehecht, om het verschil tusschen echt en onecht te gevoelen. In die wajangfiguren zal niemand iets verfijnds en zinrijks kunnen miskennen. De physionomieën, zij mogen in ons oog nog zoozeer tot caricatuur zijn geworden, zijn vol uitdrukking; de onwaarschijnlijk lange armen misstaan niet omdat maar al te duidelijk is dat het niet de bedoeling was, gewone menschen voor te stellen. De kunst en de smaak waarmede het fijne, perkamentachtige buffelleder à jour is bewerkt verdienen de hoogste bewondering en de wijze waarop de zich versmallende uitlooper van het hoornen handvatsel benut wordt om, overlangs door midden gespleten en in sierlijke slingers aan weerszijden van de figuren gelegd, deze te verstevigen is even oorspronkelijk als bekoorlijk. Wordt op zulk een flguur het donkere rood, het diepe blauw en het ietwat matte goud gebracht, dat de beste vorstenlandsche kunstenaars te hunner beschikking hebben, dan verkrijgt men iets dat misschien niet aan elks smaak zal kunnen voldoen, maar dat ongetwijfeld de volkomenheid van een echt kunstvoorwerp vertoont. Sedert een tiental jaren is vooral te Jogja getracht, het aloude procédé der wajang-factuur ook op andere voorwerpen toe te passen. Kleine waaiers, leesteekens, ceintuurs, schrijfportefeuilles en portretstandaards, alle van opengewerkt, gekleurd en verguld buffelleder, zijn aldus ontstaan. Aanvankelijk waren die pogingen wel gelukkig; vooral onder de waaiers werden er gevonden die hun afstamming van de classieke wajang niet al te zeer verloochenden. Maar later is ook hierin de klad gekomen. De toekangs hebben zich soms laten verleiden tot de keuze van door hen minder goed begrepen motieven en, veel meer nog, tot het gebruik van andere dan de oud-javaansche, meest plantaardige verfstoffen. De inzendingen van lederwerk als hier bedoeld te Brussel vertoonden de onmiskenbare sporen van dezen achteruitgang. | |
[pagina 251]
| |
In stede van de warme, stemmig-voorname, echt-javaansche tinten werd te veel gezien dat aan aniline deed denken: opzichtig blauw, hard groen en naar paars overhellend rood, onmachtig om, tezamen met het vaak te zeer schitterende goud, te voeren tot die tegelijk rijke en stille harmonie, die het oog in een goedgeslaagde wajangfiguur bewondert. Ik meen met de voorafgaande, niet zonder eenig hartzeer neergeschreven mededeelingen omtrent den stand van de inlandsche kunstnijverheid te mogen volstaan om voelbaar te maken wat naar mijn meening de toekomst dier nijverheid zijn moet, indien zij, zooals thans, vrij wel aan haar lot wordt overgelaten. Door de omstandigheden genoodzaakt om elders dan in de kratons en dalems der grooten afzet te zoeken, zal zij meer en meer voor de open markt gaan werken, maar, daar het haar beoefenaars èn aan de ontwikkeling hapert die vereischt wordt om aan de verleiding van het banale weerstand te bieden, èn aan het kapitaal dat noodig zou zijn om zich sneller produceerende werktuigen aan te schaffen zal, onvermijdelijk, de ontaarding voortwoekeren. Nóg een zeer belangrijke factor in het nadeel der industrie moet hierbij genoemd worden: de gebrekkige organisatie van vele bedrijven - samenhangend voor een deel zeker met het gebrek aan kapitaal - waardoor van een geregelde, op het vormen van voorraden gerichte productie geen sprake kan zijn. Een sterk sprekend voorbeeld van dit gebrek leverde de ervaring tijdens de tentoonstelling op. In het district Singaparna (Preanger-regentschappen) bestaat een daar inheemsche vlechtnijverheid. Aangemoedigd door belangstellende bestuursambtenaren is deze industrie in den loop der jaren er toe gebracht, tal van voorwerpen te vervaardigen die ook in de europeesche huishouding gebruik kunnen vinden: papier- en waschkorven, bloemen-, brood- en sleutelmandjes, tafelmatjes, flesschendragers en dergelijke. Bij de opening der tentoonstelling was een tamelijk groot aantal van deze zaken aanwezig die, terecht, bij het publiek en bij de vakmannen zeer de aandacht trokken door de degelijkheid van haar maaksel en den goeden smaak die uit vorm en versiering sprak. Al spoedig was zooveel verkocht en besteld dat telegrafisch nieuwe voorraad moest worden aangevraagd. Toen, begin September, die nieuwe voor- | |
[pagina 252]
| |
raad kwam bleek hij van een zoo minderwaardig gehalte dat onmogelijk aan de bestellingen kon worden voldaan. Er werd weder naar Indië getelegrafeerd en de vraag gesteld of niet verschillende voorwerpen, geheel gelijk aan die der oorspronkelijke bezending, konden worden verwacht, daar anders de gesloten overeenkomsten zouden moeten worden vernietigd. Het telegrafisch antwoord luidde dat onmogelijk aan het verzoek kon worden voldaan. De voorraad goede voorwerpen was uitgeput en men had er niet aan gedacht of was er althans niet toe gekomen om, onmiddellijk na de verzending van een betrekkelijk bescheiden partijtje naar Brussel, met het oog op de toch altijd mogelijke nabestellingen, een nieuwen voorraad van gelijksoortig en gelijkwaardig vlechtwerk te vormen. Op grond van vroegere ervaringen meen ik te mogen aannemen dat het in verschillende andere bedrijven met nabestellingen al niet veel beter gaan zou. Ook hierin zal verandering moeten worden gebracht, wil er van de inlandsche nijverheid ooit iets van economische beteekenis groeien. Een onmisbare voorwaarde voor het bestaan en de ontwikkeling van een industrie is de zekerheid, dat tegenover vraag ook aanbod staat. Bij het ontbreken van deze voorwaarde zal de industrie onverbiddelijk worden verdrongen en overvleugeld door andere die, ook al mochten zij in verschillende opzichten minder hoog staan, althans zorg dragen dat wie koopen wil ook kan koopen. De wijzen waarop aan dien zekerheidseisch kan worden voldaan zijn tweeërlei. Ondernemende Europeanen of Oosterlingen van meer ontwikkeling dan de gewone Inlander kunnen, toegerust met het onmisbaar kapitaal, trachten de organisatie van een inlandsche industrie ter hand te nemen. Dat dit geen ijdel pogen behoeft te zijn heeft een Franschman, de heer Petitjean, bewezen die de van ouds in het Tanggeransche bestaande vlechtnijverheid tot een reusachtige ontwikkeling heeft weten te brengen door het geregeld en tegen vaste prijzen opkoopen van hoeden die, volgens door hem verstrekte aanwijzingen, door inlandsche families in huisarbeid worden gevlochten. In Europa, met name te Parijs, wordt aan dit product eener bedrevenheid waarvan men zich te Brussel een denkbeeld heeft kunnen vormen de | |
[pagina 253]
| |
laatste hand gelegd. Daarna komt het in den handel die naar het schijnt tegenover deze lichte en fijne, niet al te dure hoofddeksels bijzonder ‘willig’ is. Het lijdt geen twijfel of er zijn andere industrieën die voor een dergelijke organisatie en exploitatie vatbaar zouden blijken. De vraag is echter of het economisch ontwikkelingsproces der inlandsche nijverheid bij voorkeur in deze richting moet worden geleid. Mij dunkt van neen. Hooger dan een dergelijke organisatie van de inlandsche industrie zou ik er een stellen die de mogelijkheid opent om de nijveren-zelven het grootst-mogelijke profijt van hun arbeid te doen trekken. Die mogelijkheid zal alleen bestaan indien den Inlander de noodige kennis, technische bekwaamheid, zelfstandigheid en administratief inzicht kan worden bijgebracht om hem, gesteund door een goed ingericht credietwezen, voor eigen rekening te doen arbeiden. Ook al blijkt het slechts voor een deel der geroepenen weggelegd om als eigenwerkers, coöperators of bedrijfsleiders op te treden en al zullen de anderen zich dan met een meer ondergeschikte plaats moeten vergenoegen, hoeveel sterker zullen ook zíj staan, hoeveel beter zullen ook zíj voor hun belang kunnen opkomen, indien zij van de analphabeten die de overgroote meerderheid der toekangs thans is vervormd zijn tot met school- en methodische vakkennis toegeruste, wat meer dan den dag van heden overziende wezens! De verheffing van de inlandsche nijverheid vormt derhalve een onderdeel van de groote opvoedkundige taak die in ons Indië op de overheid rust. Men denke daarbij niet uitsluitend aan het zoeken van afzetgebied buiten Insulinde, aan het produceeren voor de westersche markt. In een volkrijk land als vooral Java is moet wel degelijk ook aandacht worden geschonken aan de binnenlandsche markt. De koopkracht der inlandsche bevolking is gering en haar woningen zijn daardoor maar schaars van huisraad voorzien, doch hierin kan verandering komen en bovendien, eenig huisraad wordt nu toch reeds in elke woning gevonden. De hoedanigheid van dit huisraad te verbeteren, den nu vaak maar al te diep sluimerenden smaak voor wat mooi en degelijk is ook bij den gewonen Inlander weer wakker te roepen en aldus, met de stijging van geestelijke ontwikkeling en stoffelijken welstand, het alledaagsche leven der massa op een hooger plan te | |
[pagina 254]
| |
brengen, wie zouden dit lichter kunnen bereiken dan inlandsche nijveren, die juist omdat zij inlandsch zijn een schreefje voor zouden hebben? ‘Het door de leerlingen vervaardigde werk vond geregeld afzet bij de bevolking in de omstreken; vooral het aardewerk, niettegenstaande dit tegen hoogeren prijs verkocht werd dan op de passers verkrijgbare gelijksoortige voorwerpen, welke echter minder deugdelijk zijn.’ Aldus kan men lezen in het laatstverschenen Algemeen Verslag van het Inlandsch Onderwijs, waar dit de huisvlijtschool te Ngawi behandelt. Er ligt hierin een belofte voor de toekomst en tevens een aansporing voor thans. Het is van het hoogste belang dat zoo spoedig mogelijk het vakonderwijs voor Inlanders worde ter hand genomen en in een weldoordachte, de kiemen van een nationale ontwikkeling der inheemsche nijverheid in zich dragende organisatie samengevat. De op bescheiden schaal maar met in achtneming van den volksgeest ingerichte ngawische huisvlijtschool, - eigenlijk een ambachts- en kunstnijverheidsschool in eenvoudigen vorm - waar, uitsluitend aan leerlingen die reeds elementair schoolonderwijs genoten hebben, door ervaren toekangs verschillende bedrijven worden geleerd, terwijl een aan allen zonder onderscheid door een bekwaam inlandsch onderwijzer, het hoofd der school, verstrekt methodisch teekenonderricht het oog ontwikkelt en den zin voor stiptheid aankweekt, zij het voorbeeld dat spoedig op ruime schaal navolging moge vinden. Maar daarboven kome, naar de gezonde denkbeelden van den vader der huisvlijtschool in haar tegenwoordigen vorm, den controleur J.E. Jasper, een hoogere inrichting, een kunstnijverheidschool op een der welvarendste plaatsen van Java, aan welke de beste kweekelingen der huisvlijtscholen zich verder kunnen bekwamen tot eerstenrangs handwerkers en waar plaats is voor opleiding van het onderwijzend personeel dat de huisvlijtscholen in de toekomst zullen behoeven. Een dergelijke inrichting, waar het onderwijs zou moeten zijn doordrongen van een nationalen geest en waar de kennis van westersch-moderne technieken slechts zou moeten worden aangebracht om dien nationalen geest zich krachtiger en overvloediger dan thans mogelijk is te doen uiten, zou een machtigen invloed op de ontwikkeling van de inlandsche nijverheid kunnen hebben. Een verzameling van wat die | |
[pagina 255]
| |
nijverheid in den loop der jaren voor goeds en schoons wrocht, een museum dus, in het bijzonder van inlandsche kunstnijverheid, zou, naar de heer Jasper terecht meent, een onmisbaar bestanddeel dier inrichting moeten vormen. Zoo toch kan de eerbied voor wat inlandsche handen schiepen bij het opkomend geslacht worden aangekweekt en een standaard van nationaal schoon worden gevonden, naar welken hetgeen onder andere omstandigheden gemaakt wordt en aan andere behoeften zal moeten voldoen nochtans behoort te worden beoordeeld. Eindelijk zou door het bestudeeren van oude, verdwijnende technieken en het samenvatten van de uitkomsten dier studie in bevattelijke handleidingen; door beschrijving en afbeelding van goede maar in onbruik geraakte of rakende patronen veel kennis kunnen worden vastgelegd, waarvan in museum, school en werkplaats partij ware te trekken. Langs den aangewezen weg kan, menschelijker wijs gesproken, de toekomst van de inlandsche nijverheid verzekerd, haar thans automatisch voortwoekerende verwording tegengegaan worden. Zij zal echter nog lang een teedere plant blijven, die met de grootste behoedzaamheid moet worden behandeld. Ook zal moeten worden gezorgd dat, terwijl men bezig is met te werken voor de toekomst, het heden niet al te zeer in het gedrang raakt. Het door den heer CuypersGa naar voetnoot1) geopperde denkbeeld om een vereeniging te vormen voor het oprichten van werkplaatsen in verschillende centra van Indië, waar bekwame, zij het dan ongeschoolde en daardoor voor zelfstandigen arbeid minder geschikte toekangs zouden worden samengebracht om onder deskundige leiding ook voor de europeesche markt te werken, kan in dien eisch van het oogenblik voorzien. Maar om van de oprichting van dergelijke werkplaatsen een meer dan voorbijgaand nut te trekken zullen zij, naar door den heer J.Z. van Dijck in Cuypers' tijdschriftGa naar voetnoot2) zoo juist werd opgemerkt, een plaats moeten erlangen in de organisatie die de zorg voor de inlandsche nijverheid in haar geheelen omvang behoort te omvatten en daardoor komen onder het oppertoezicht van den éénen man, aan wien die organisatie, | |
[pagina 256]
| |
straks de leiding van dezen gewichtigen tak van overheidszorg zal worden toevertrouwd. Te twijfelen of een omnis homo als voor zulk een taak vereischt wordt te vinden ware zou blijk geven van kleinmoedigheid. Maar wèl mag gewezen worden op het overwegend belang, dat bij een zoo teedere, de toekomst van gansch een volk rakende zaak als de organisatie van zijn nijverheid en vooral van zijn kunstnijverheid is, toch getracht worde zooveel mogelijk rekening te houden met de gevoelens en de inzichten van de besten onder dat volk. Kan bij het maken van de voorstudiën die aan de opstelling van een concreet plan ongetwijfeld moeten voorafgaan voortdurend overleg worden gepleegd met een ontwikkelden, zelfstandig denkenden, voor zijn volk warm gevoelenden Inlander - en Brussel heeft voor wie het nog altijd niet geloofden bewezen dat dergelijke Inlanders bestaan! - dan zal daarmede een waarborg tegen het plegen van later wellicht onherstelbare vergissingen zijn verkregen.
‘Ja, er moet wat meer voor die Inlanders worden gedaan,’ zeide mij te Brussel een hooggeplaatst Nederlander, voor wien, als voor zoovelen, de sympathieke bevolking der pendopo en haar voortreffelijke geleider een openbaring waren. Als ik veronderstellen mag dat de stem des gewetens velen hetzelfde zal toeroepen, dat men dan tevens de leering begrijpe die Brussel gebracht heeft! Mocht de vertegenwoordiging van Insulinde aldaar den stoot geven tot een organisatie van de inlandsche nijverheid als hierboven werd geschetst, - de hardnekkigste twijfelaar aan het nut van wereldtentoonstellingen zou moeten toegeven, dat in dít geval door die vertegenwoordiging iets zeer nuttigs en iets zeer schoons werd tot stand gebracht.
C.Th. van Deventer. |
|