| |
| |
| |
't Vrindje.
‘Ga nou Frits!’
‘Ja, 't is al bij tweeën!’
‘Als je nou niet gaat, denken ze, dat je niet meer komt.’
De jongen, verveeld, hing tegen de vensterbank naar buiten te kijken, in de zonnige stille straat.
Zijn moeder kwam naast hem staan, haar hand op zijn schouder.
‘Toé nou jongen, denk eens, die menschen doe je d'r nog een beetje plezier mee.’
De jongen zuchtte.
Hij wist wel, zijn moeder stónd erop, en hij wou ook wel, och jawel, als hij er maar niet zoo láng hoefde te zitten, en er nou niet net heenmoest op dien éénen dag, dat hij voor 't eerst eens van kostschool thuis was - zijn heele middag weg... en 't was er ook zoo náár...’
‘Dan ga ik maar,’ zei hij lusteloos.
Buiten lag de straat in blakende zonnehitte - stille zondagstraat van klein provincie-stadje. Maar het was den jongen, of na die vier weken op kostschool buiten, alles hier in blijde herkenning tegen hem opsprong .. de huizen, de menschen.. kijk, ouwe Kees van den bakker altijd nog als een dooie mol op de stoep!... en een gelukkig gevoel, iets, om opeens te willen hollen, schreeuwen, pretmaken, barstte in hem los.
‘Hé! Frits!!’ hoorde hij achter zich gillen, toen een langgerekt gefluit. Mèt bleef hij staan, keek om.
Achter hem kwamen hard aanloopen Jan en Barend Keg, met Hannes van Slooten, zijn speciale vrienden. Rood van verwachting rende hij terug, op hen toe.
| |
| |
Wat is 'r?’
‘We zijn net bij je thuis geweest om je op te halen, maar je was al weg - maar moet jij naar toe zeg?’
Frits ontdook 't antwoord in de weervraag: ‘Wat gaan jullie doen?’
‘Hij heeft een vlieger!!’ schreeuwde Barend, verrukt wijzende op Hannes, ‘we gaan 'm oplaten, zóó een zeg!’ Hij wees tot boven zijn hoofd.
‘Allemachies!’ siste Frits tusschen zijn tanden, zijn oogen begeerig tintelden. ‘Waar?’
‘Op 't land achter Jansen, hij heeft 'm daar in 't schuurtje. Nou, ga je mee?’
Ze draaiden al om, liepen voort, toen Frits stil op zijn plaats zei:
‘Ik kan niet nou al met jullie mee, ik moet eerst effen naar Van Dalen.’
‘Van Dalen?! Wat moet je daar doen?’
Kregel schokte Frits zijn schouders op.
‘Een boodschap? Kan je immers net zoo goed doen als we terugkomen?’
‘Nee,’ schudde de jongen, al nijdiger bij het aandringen - ‘'t is geen boodschap.’
De anderen nu verwonderd, hun aandacht gevat, keken nieuwsgierig.
‘Wat moet jij dan bij Van Dalen doen?’
‘Och, 't is - ze willen daar altijd dat ik effen kom - ik moet van thuis.’
‘Waarom?’
‘Daarom.’
Hij zweeg, keek norsch voor zich uit. Een heftig verdriet neep hem, dat daar nu gìng zijn mooie middag - met zoo'n prachtigen vlieger! Zijn grootste plezier net.
‘Kom zeg!’ drongen ze ongeduldig, ‘wat hoef je daar na toe! Weten ze dan dat je komt?’
‘Ja.’
‘Hoe weten ze dat dan?’
‘Dat weten ze,’ snauwde de jongen verwoed, ‘omdat ik er heenmoet.’
Even overwoog hij stil: als hij nu toch maar eens niet ging, wat hoefde 't ook, gingen die anderen ooit?! Waarom
| |
| |
hij dan juist, omdat hij nou toevallig zoo'n beetje Johans vriend geweest was - eigenlijk niet eens...
Maar erover heen zag hij: die donkere achterkamer, waar zij wachtten, Johans vader en moeder en zijn zuster Coba - wachtten op hém... En hij moest van thuis, hij had toch eigenlijk 't hart niet weg te blijven...
‘Nou,’ zei hij strak, zijn oogen stuursch-klein om verder aandringen af te snijden, ‘ga jullie dan maar vast, ik kom zoo dadelijk.’
‘Saluut,’ zei Jan, ongeduldig voortloopend.
‘Fritsje, de complimenten hoor aan Pa Van Dalen, en vraag waarom hij zooveel vliegen in de stroop doet,’ jouwde Barend.
‘Hij is verliefd op de sterrenkijker,’ gilde Hannes. ‘Sterrenkijker’ noemden de jongens Coba, omdat zij altijd naar de lucht liep te kijken.
Frits liep woedend weg.
‘Kom je dan gauw?!’ hoorde hij ze alweer verzoenend achter hem schreeuwen.
‘Ja!’ riep hij terug zonder omkijken.
Zijn plezier, zijn middag was weg; nijdig op zijn vrinden, op de Van Dalens, op z'n moeder, slofte hij voort, broeiend wrokkend over de onrechtvaardigheid, dat hij daar juist altijd heen moest.
Op school had hij naast Johan Van Dalen gezeten. En daardoor had hij zich vanzelf meer bemoeid dan iemand anders met den zwakken, ziekelijken jongen, die in zijn minderheid van kracht, steeds gluiperig zich trachtte te verweren tegen zijn klasgenooten; en deze, niet wetend, dat hij een doodelijke kwaal met zich omdroeg, moesten niets van hem hebben, omdat hij altijd door zijn vader of zuster gebracht en gehaald werd; beleedigd meenend, dat dit was omdat hij zich niet alleen tusschen hen vertrouwde.
Eens toen er niemand kwam om Johan te halen, was Frits een eindje met hem opgeloopen, bij toeval, omdat hij niets beters te doen had, en eindelijk, dicht bij huis al, hadden ze van Dalen ontmoet, zijn mager geel gezicht geagiteerd bezweet, met oogen, die angstig rond vorschten. En Frits was verlegen geworden, omdat van Dalen zoo erg blij en vriendelijk gedaan had tegen hem, zeggend, dat het braaf van
| |
| |
hem was, een beste jongen was hij, om Johan niet alleen te laten gaan. Nu moest hij mee naar huis.
Frits half onwillig, half benieuwd, was meegegaan, en daar in huis had hij datzelfde verlegen gevoel gehad, hetzelfde blije gezien in de gezichten van moeder van Dalen en Coba, Johans veel oudere zuster. Ze waren zoo vriendelijk tegen hem en zeiden evenals Van Dalen al onderweg, met veel geheimzinnige knipoogjes:
‘Dat Johan wel wist, wat hij deed, dat hij zijn vrindje meebracht, d'r zaten nou net zulke heerlijke peren aan de vijg, Coba had er juist vanmorgen geplukt.’
En Frits, altijd beduusd nog, omdat hij zoo over-blij, zoo triomfantelijk haast voortdurend werd betiteld als ‘Johans vrindje’, kreeg een groote peer, en toen nóg een, en de moeder en de lange Coba stonden er maar bij te knikken en te lachen, alsof ze dol gelukkig met iets waren, en streken telkens Johan, die dadelijk was gaan zitten, liefkoozend over zijn haar.
Hij had niet weg kunnen komen, en ook wel geïnteresseerd had hij bekeken Johans boeken, door moeder en Coba hem getoond, méér dan door Johan zelf, die er maar bij zat, grauwbleek en zwijgend, of 't hem eigenlijk heel onverschillig was.
Toen hij eindelijk wegging, hadden de vrouwen bij hem aangedrongen, toch altijd maar met Johantje mee te komen, gerust hoor, en Frits had niet veel gezegd, benauwd door dit dringen, in wrevelig-weerspannige minachting voelend het moeite doen van die moeder en zuster voor dien jongen, die zèlf geen vrinden krijgen kon.
Maar in den winkel had Van Dalen, met zijn heesche stem en brandende donkere oogen, die Frits onrustig maakten in een niet te onderdrukken griezel, hem verteld, dat Johan eigenlijk héél ziek was, en ze hem daarom nooit goed alleen durfden laten loopen, bang, dat hij zou vallen of hem iets overkomen zou - en dat het hem nu zoo'n groot plezier deed, dat hij zoo'n goed vrindje had gevonden in Frits; die zou nu op school ook wel op hem passen, nietwaar? Want vanzelf hè, een jongen die niet mee kan doen had ook geen vrinden en dat deed moeder en Coba zoo'n verdriet....’
En zoo was het ongemerkt gebeurd, door hun voortdurend aandringen, hun honderd kleine listen om hem binnen te
| |
| |
lokken en vast te houden, dat Frits er blééf komen; niet om Johan feitelijk, den stillen, narrig-verwenden zieken jongen, die nooit blijk gaf op zijn gezelschap te zijn gesteld, er integendeel heel gauw kribbig-vermoeid van bleek te worden - maar om de ouders, om Coba, die zoo angstig hem vasthielden met hun vriendelijkheid, hun lekkernijen, hun pogingen om het hem plezierig te maken daar. Blééf hij er komen ondanks zijn niet te verwinnen weerzin voor de angstige begeerigheid waarmee zij zich ter wille van Johantje geheel van hem wilden meester maken.
In dienzelfden winter nog was Johan opeens van school weggebleven, en toen hij, den derden dag eindelijk door zijn moeder geprest, ging vragen waarom Johan niet kwam, zei Van Dalens bedrukte stem, heescher dan ooit, hem: hij moest maar binnen gaan, Johantje lag in bed....
En in de kamer was dadelijk Coba's lange donker magere figuur naar hem toe gekomen, had zacht gezegd:
‘Johantje lag hier, zijn bed hadden ze maar hier gezet, omdat de dokter dacht, dat het wel een poosje zou duren....’
En Frits had toen in haar oogen en die van Johans moeder - die moeder ook, die hem zoo stumperig oud en sufferig leek bij zijn eigen moeder en die van andere jongens - gezien een zoo bittere droefheid, dat het hem, schoon hij die niet meevoelen kon, zacht en meegaand stemde, en hij dien middag willig bleef.
Daarna, gedrongen steeds door hun nu haast smeekende hartelijkheid, kwam hij iederen dag na school aanloopen, niettegenstaande langzamerhand alles in hem begon te griezelen van die bezoeken; schoon hij grilde innerlijk van de al zachter en heescher klinkende stem van Van Dalen, van de al bleeker en droever wordende gezichten, van het stil onderdanig vriendelijk doen der twee vrouwen - grilde vooral van dat smalle witte bed, waar hij vlak naast moest zitten, waarin zóó plat de dekens lagen, dat het net leek of daar geen jongen onder kon, er niets was dan alleen het akelig-magere gezicht van Johan met de holle oogen op het kussen, en de knokige handen stil boven dek. En hij zag verwonderd, verlegen zelfs, maar tóch aandachtig, hoe soms de lange Coba, die ‘sterrenkijker’, zoo héél voorzichtig Johan oplichtte om hem te verleggen; en hoe ze dan, terwijl ze
| |
| |
hem in haar armen hield, met haar groot donker gezicht tegen zijn was-witte wang, hem zachtjes zoende, vóór ze hem weer even voorzichtig neerliet. Frits vond dit ontzettend verwonderlijk van een zuster, en voelde zich bijna gegeneerd dat hij erbij zat, maar in zijn hart, al drong 't niet bewust tot hem door, was Coba de eenige waar hij een beetje van hield; al vond hij ook dit doen van haar raar en onbegrijpelijk. ‘'t Kwam zeker omdat ze zoo oud was,’ besloot hij.
Zoo temidden van zijn vreemden huiver voor alles in dit huis, zat hij bij Johan, vertelde van school - van de jongens - de meesters - grappen...
Het doodzieke Johantje zei maar weinig, gaf bijna geen blijk van belangstelling, en de gesprekken gingen meest tusschen de ouders en Frits. Er was ook zoo niets geen voeling, geen begrip in den uitgeteerden jongen, die nooit echt jongens-plezier in zich had voelen razen, voor wat die sterke, van gezondheid blakende knaap naast zijn bed zat te vertellen. Maar de ouders dwòngen dit wreed contrast om den waan te redden, dat hun Johantje toch wel een echt trouw vrindje had, dat zoo'n gewone flinke stevige baas als die Frits toch, best met hem kon opschieten, zelfs bij hem bleef terwijl Johan in bed lag! En hun angstige oogen sméékten ieder keer als hij wegging, of hij gauw terugkwam...
Het had acht weken geduurd, toen was onverwacht op een avond bij Frits' ouders de boodschap gekomen, dat Johan was gestorven.
Met zijn moeder was hij erheen gegaan, - en verdwaasd, angstig-stil had hij gezeten daar boven in 't kleine opkamertje, ‘omdat beneden Johan lag,’ bedacht hij rillend. En hun gebroken, schreiende stemmen hadden tegen hem gepraat, tot hij opeens 't luid had uitgesnikt, hij wist zelf niet waarom, nièt om Johan toch - maar om al 't verschrikkelijke - en 't had gebonsd in zijn hoofd, dat hij hier nu ook nóóit meer wou komen.
- - - - - - - - - - - - -
Toch, na de begrafenis, was hij weer gegaan, de eerste maal in een vreesachtigen afkeer - maar daarna leek 't hem niet veel veranderd, bleef hij bij hen komen, zooals toen Johan nog lcefde. Eén ding was zelfs beter dan vroeger:
| |
| |
dat hij zich nu niet meer behoefde uit te sloven om te praten tegen Johan, wien alle dingen tòch niks schelen konden.
't Eerste oogenblik bleef hem altijd een nachtmerrie, als hij zóó uit de drukke, lawaaiënde school, waar niets meer aan den stumperigen klasgenoot herinnerde, en de plaats, die de iederen dag verbleekende kleine stille schim had ingenomen, was bezet door den dollen Karel Vos... als hij zóó daar vandaan kwam bij de Van Dalens, waar zij hem altijd schenen te wachten als op een droevig feest, waar in de donkere kille kamer nòg iedereen zijn stem dempte, alsof het geluid Johantje zou kunnen hinderen.
Het trof Frits telkens weer in verwondering, dat zij steeds meewarig hem vroegen hoe het hem nu wel op school ging, nu Johantje niet meer naast hem zat, en met wien hij nù wel naar huis liep..... En de jongen, zichzelf ziende, zooals hij daareven nog gillend en pretmakend met den heelen troep uit school was gestoven, ondervond benauwend, dat ze hem met àlle geweld in hùn droefheid wilden neertrekken; hij wist best, dat hij eigenlijk nooit meer aan Johan dacht, en zeker nooit hem miste, en hij zweeg schuw, ontweek hun donkere treurende oogen, die medelijdend hem te troosten zochten.
Een half jaar later was hij naar de kostschool gegaan.
Ze hadden alle drie om hem heen gestaan, toen hij bepaald verlicht, dat nu ook vanzelf deze veelvuldige bezoeken gedaan waren, kwam goedendag zeggen. En ze namen afscheid van hem, de moeder en Coba schreiend, Van Dalen stil ontdaan, omdat dit nu ook nog van hen wegging, het laatste, het vrindje van Johantje.
Met een onuitsprekelijken tegenzin trok Frits, nu voor 't eerst weer na al die weken, bij van Dalen aan de bel en wachtte voor de Zondagsch gesloten deur. Maar die werd dadelijk zacht opengedaan, alsof iemand daarachter al had staan luisteren, en het lange bleeke gezicht van Van Dalen keek uit den donkeren winkel op hem neer.
‘Zoo - hoe gaat het jongen? Hoe gaat het - daar doe je goed aan.’
| |
| |
Frits in het duister, waaraan zijn oogen zóó van de zonlichte straat nog niet wennen konden, rook de duffe lucht van den gesloten kruidenierswinkel, en in physieken afkeer voelde hij zijn hand, koel en frisch, geklemd in den heeten bevenden greep van Van Dalen.
Bijna brusque trok hij terug.
‘Ga maar naar achter hoor, jij weet den weg.’
Haastig, nerveus, liep de jongen naar de achterkamer door; bij de deur al vond hij de moeder en zuster van Johan op hem wachten.
‘Dag Frits, dag jongen, dat 's lief van je hoor, dat je nog zoo trouw aan ons denkt.’
‘Ja, hij is ons nog niet vergeten,’ zachtlachte Van Dalen achter hem, en het klonk uit die stem als een holle galm van onverbroken treurnis, die de lippen der twee vrouwen deed beven.
Maar de jongen hoorde het niet; hij zag alleen dat daar stond de frambozen-limonade, - de eigengemaakte van Van Dalen - en bitterkoekjes, waar ze hem trouw altijd op tracteerden; en hij rekende dat hij niet zóó gauw weg zou kunnen.
‘Ga zitten Frits,’ zei Coba, en schoof een stoel tusschen haar en moeder.
Een oogenblik zat hij stil; zoo raar, zoo griezelig onveranderd leek het hem hier, zoo overbekend. Dáár Van Dalen op de zwarte canapé dampend uit zijn groote pijp - alleen toen Johan hier lag deed hij dat niet, herinnerde Frits zich nu - hem aankijkend, en tegen hem knikkend met zijn groot hoofd... en dáár Johans moeder, wat deed die suf, wat oud was ze toch! en Coba altijd nog zoo vriendelijk lacherig..... en opnieuw bekroop hem de oude huiver voor deze menschen, die zoo heel anders waren dan alle andere die hij kende. En het leek hem hier nog somberder, nog enger en benepener dan vroeger na zijn eigen vroolijker, wijder leven op die kostschool nu, nog geler en verdroefder de drie menschen in die duffe kamer achter den donkeren winkel.
‘Nou Frits,’ kwam nu Coba, ‘ik zal je maar eens inschenken hè? Kijk, we weten nog goed waar je van houdt! Herinner je nog, jij altijd frambozen en Johantje citroen?’
| |
| |
‘O ja,’ zei de jongen zacht.
‘Hij had ook altijd zoo'n dorst, zoo'n droge mond, Johantje...’ treurde de oude vrouw, ‘citroen, dat is frisch..’
Zij leek een stok-oude vrouw. Oud getrouwd was zij al bejaard bijna toen haar laatste kind geboren werd, dat in leven bleef, waar al de andere na Coba bij de geboorte stierven. En aan dit kind - een wonder, een wònder had 't haar geschenen op haar leeftijd - aan dat bleek, doorzichtig kereltje, dat nooit geleefd, alleen maar gekwijnd had in 't donkere zonlooze achterhuis, had haar oog en hart gehangen in blinde vereering; en zijn dood had haar toch al niet heel helder hoofd versuft, zoodat zij niets meer bevatten kon, wat niet met Johantje in verband stond, over niets anders dacht ook.
‘En hoe gaat het nou, Fritsje?’ klaagde ze, en de zachte oogen zochten bezorgd zijn gezicht, ‘hoe gaat het daar nou op die vreemde school? Kan je het er nogal schikken?’
‘'t Is er wàt leuk!’ zei de jongen wat schuw, toch zijn vroolijke overtuiging zegevierend over zijn onbeholpen vrees wat verkeerds te zeggen.
‘En heb je nu wel een ànder vrindje?’ beklaagde naast hem de oude stem.
Hij weifel-knikte, ‘D'r zijn leuke jongens bij.’
‘Ach hij mist ook Johantje zoo, hè? Ja, ja - ons Johantje - hij mist hem ook net als wij - net als wij.’
Haar sidderende hand streelde zijn vingers, haar tranende oogen blikten troosteloos.
‘Is 't een gróóte school, Frits?’ vroeg dan Coba afleidend.
Hij kwam plotseling los, vertèlde, zooals hij sinds hij gisteren thuis gekomen was, overal gretig had verteld van 't nieuwe.
‘Nou en òf! O jé, veel, veel grooter dan de school hier! Die is er nou gewoon niks bij. 't Is een nieuwe school, pas gebouwd, en zoo licht en zoo ruim overal, en dan ben je d'r ook heelemaal buiten, zoo lekker...’
Hard en vreemd vielen zijn opgewonden woorden midden in hun dompige stille treurnis! 't leek hun bijna heiligschennis, dat 't daar mooier kon zijn, en prettiger dan hier, waar Johantje geweest was, de eenige school, die ooit hun
| |
| |
belangstelling of aandacht bezeten had, en hun gezichten verstrakten in moeilijk begrijpen, pijnlijke verwondering.
Maar de jongen merkte niet, vertelde door:
‘En een pret, dat ze laatst gehad hadden! Toen was meneer jarig, en toen waren ze den heelen dag buiten naar de zee geweest, dwars door de duinen waren ze d'r heen geloopen, wel twee uur lang, en terug langs 't strand - en 't werd net vloed, telkens kreeg je een groote golf over je voeten, en meneer, die had nog wel zóó opgepast, telkens was hij nog netjes achteruit gesprongen - maar daar ineens, terwijl hij wat stond uit te leggen over den vuurtoren, kwam een groote golf en sloeg hem gewoon heelemaal over zijn laarzen. O jeetje, gelachen dat we hebben, ik dacht dat ik omviel toen ik 'm òpspringen zag!...’
Ze luisterden stil, jaloersch voor Johantje, ze zágen het nu met wreede duidelijkheid: nooit hadden zij beseft hier, waar ze afgesloten leefden in hun winkel als Johan thuis kwam met wat onverschillige lustelooze verhalen van school, dat daar wel degelijk jongensgeluk en gezonde pret was, maar dat 't langs hèm heen ging. Ze waren 't jongensleven gaan afmeten naar den stumper, dien ze dagelijks voor zich zagen, dien ze vergoodden in angstige zorg, en ze hadden 't vrindje mee gedwongen in dien sfeer van ziekelijke saaiheid - ze zágen nu Frits, een ànderen jongen, hun vreemd geworden, ze zagen hem in jaloersche pijn nièt meer het vrindje van Johantje.
Alleen de oude moeder zei ras getroost: ‘Dat zou toch allemaal voor Johanije niks geweest zijn, zulke enden loopen, daar had hij toch geen plezier in gehad - en dan in al dat nat, zoo aan 't water...’
't Ontging den jongen, die in herinnering nagenietend, dóór vertelde: hoe ze schoenen en kousen hadden uitgetrokken, allemaal op een hoop gegooid tegen een duin aan, en toen waren ze zóó met z'n allen de zee ingevlogen. Een jool hadden ze gehad! Kletsnat van onder tot boven, en zoo zwaar, zoo kleverig hun kleeren! maar toen gingen ze maar weer hollen in den wind en de zon, en zoo waren ze toen wel weer droog geworden.’
Al hooger en luider werd zijn stem, juichte nu bijna, verdwaald en onthuis hier in de donkere kamer, waar de drie
| |
| |
menschen onwillekeurig even in ontsteltenis het hoofd wendden naar den hoek waar het bed van Johan had gestaan, die plek waarvoor nog steeds hun stemmen zich dempten... en stroever teleurstelling trok de gezichten strak.
En opééns zag de jongen het, viel het zwaar als een benauwing over hem, dàt hij hier ook niet van pret mocht praten... en in de stilte, die na zijn plotseling zwijgen ontstond, viel dwingend weer de stem der oude vrouw:
‘Maar wéét je nog wel Frits, die middag, toen je zoo éénig hier op de plaats met Johantje hebt zitten belegeringspelen... wat was dàt prettig hè? Ja - alleen... 't moest niet méér, nee 't moest niet méér, want 's avonds toen gloeide hij zóó...’
Ze stokte, sufte weg in herinnering, maar de jongen had plots wel in woede-huilen kunnen uitbarsten, omdat hij niet eens praten mocht van zijn pret - noù nog blij moest wezen om dien middag, toen hij zich op dat nare donkere plaatsje een ongeluk verveeld had met die Johan - alleen niet had durven weggaan, omdat Coba zóó vriendelijk hem vroeg - en dat, terwijl hij zoo verlangde nu weg te komen naar buiten op dat lekkere groote land om dien vlieger op te laten - ze zouen zoo lang niet op hem wachten daar.’
Als om hulp vragend keek hij Coba aan, en opeens wekte die blik in haar, wel verdord, maar toch nog met jeugd van jaren in zich, hoewel vaag en moeielijk, eenig begrip van wat in hem omging - vòelde zij voor hem, wilde ze hem helpen, al deed 't haar pijnlijk aan, dat hij zóó graag weg wou - zooals zij ook moederlijk dat kleine broertje altijd had willen helpen en verzorgen.
Vóór hem stond in zijn glas nog een grondje limonade - dat dronk hij zenuwachtig slokkend uit.
‘Coba, schenk nog eens in,’ wenkte dadelijk de moeder.
‘Nee heusch niet, dank u,’ schrok de jongen, bedenkend, dat 't dan nòg langer duren moest.
‘Kom, op één been kan je niet loopen!’ zei Van Dalen.
‘Nee, dat zeg ik ook, op één been Frits, dat gaat niet,’ poogde de moeder mee te doen in de grap.
Maar 't klonk den jongen akelig in de ooren, van een stumperige vroolijkheid - alleen om hem te plezieren... Hèm te doen blijven!...
Coba alleen had niets gezegd, ook niet ingeschonken meer.
| |
| |
Zijn oogen blikten schichtig naar de klok, hoe lang hij hier al zat - of hij al weg kòn - tien minuten over tien - de klok stond stil!
Zijn hoofd werd opeens gloeiend warm. Hoe lang zat hij hier dan al?! Misschien waren ze al weg, de anderen, kwam 'r van den heelen vlieger niets meer. Hij geloofde nu opeens dat hij hier al langer dan een uur zat!
Tartend zag hij hem, den grooten vlieger, prachtig hoog zou die staan met dezen wind en in zijn vingers tintelde het verlangen, te voèlen het trèkken, op het oogenblik dat je hem òp ging gooien; als een reusachtige, levende vogel was dat in je handen!
‘Ik moet eres weg,’ zei hij zacht, 't niet meer kùnnende uithouden.
‘Zoo?? Wil je noù alweer weg, je bent er amper,’ klaagde de oude vrouw - ‘houdt ie niet meer van die koekjes?’ sufte ze voort tegen Coba.
‘Ja wel moeder, hij heeft er twee gegeten.’
‘Waarom wil hij dan zoo gauw weg?’ wantrouwde ze.
‘Hij moet misschien weer vroeg thuis zijn - één zoo'n dag maar - hè Frits?’ zei Coba.
‘Ja!’ jokte hij graag. Hij dòrst toch niet zeggen van de jongens, die op hem wachtten, hij voelde wel, dat dat in 't geheel niet lijden kon; maar dit voelen-zèlf maakte hem weer kriegel.
‘Och ja, aan Johantje hadt je ook meer dan aan ons, ouwe menschen,’ treurde de oude vrouw voor zich heen.
De anderen zeiden niets. Van Dalen, het hoofd op de borst, pufte groote rookwolken uit zijn pijp... Coba zat aan de tafel en staarde voor zich uit. Ze dacht: hij ook, die aardige vroolijke jongen zou hier wel niet meer terugkomen - zoo graag zag ze hem hier... Ze had zoo gehoopt, nu Johantje er niet meer was, Frits toch van tijd tot tijd te kunnen blijven vertroetelen.
Maar hij wou niet, ze kòn het hem hier niet prettig genoeg maken - och nee, vréémde kinderen hieldt je niet - vréémde....’
En wat haar, het oudachtige meisje, dat daar maar heenleefde schijn-tevreden, stil en rustig, zich had doen geven in hartstochtelijke toegewijde zorg aan het nog kinderlijk broertje,
| |
| |
in half onbegrepen hunkering, dat deed haar nu in een ongewone onverschilligheid zwijgen, zonk als een bitter en hopeloos wee zwaar in haar neer....
Toen in de stilte, die om hem dreef, verwijtend, droef, vatte Frits opeens moed en stond op. En wat aarzelig ging hij 't eerst naar Van Dalen, wiens bleek geel gezicht verwrong in een gewild jovialen lach, terwijl hij weer aannam zijn akelig vroolijken toon; ‘zoo expres tegen hèm,’ dacht de jongen.
‘Nou, hou je taai hoor, tot ziens, en je komt wel weer es aanwaaien - de complimenten...’
Frits mompelde ‘dank u,’ ging toen naar de oude vrouw.
‘Dag juffrouw....’
Zij nam stom zijn hand, hield die vast, terwijl de droeve zachte oogen een wijle naar hem opstaarden; ze wist niets te zeggen dan:
‘Zal je Johantje niet vergeten?’
‘Néé!’ schudde heftig in schrik de jongen, om er àf te zijn....
Coba liet hem uit.
Stil hoorde hij haar achter zich aanloopen en de zelfde griezel weer overviel hem hier, in dien donkeren winkel, met den sluipenden voetstap van de lange Coba - Coba, die hij met jongensoogen heel oud vond.
Voor de deur stonden ze beiden stil.
‘Nou Frits, veel plezier hoor,’ zei ze zachtmoedig, maar om den toon en die woorden schrikte hij, voelde hij, dat zij 't wel begrepen had....
Hij begon iets te stamelen, maar haar oogen staarden langs hem heen met een vreemde uitdrukking; en hij dorst niet verder, fluisterde alleen maar kort gesmoord zijn goedendag.
Toen stond hij op straat.
Achter zich hoorde hij meteen zacht de deur toekleppen, en opeens bedacht hij, dat Coba hem niet nakeek als anders, voor 't eerst ook, zij hem niet gevraagd had terug te komen. En ook dit weer schokte even als een weeë schrik door hem heen, gaf hem een naar gevoel van schuld, in 't vaag besef, dat hij Coba verdriet had gedaan. Aan haar alleen dacht hij.
Op straat waren nu veel menschen gekomen, en Frits moest telkens groeten, zag ieder oogenblik een kennis, en
| |
| |
hij dacht hoe leuk hij dit alles zou gevonden hebben als niet dat lamme bij Van Dalen was gebeurd.
Zijn middag was wèg....
Zonder hoop, slofte hij tòch den weg op naar 't land - maar de straat uit, op den zonnigen wijden weg, pakte hem opeens weer fel 't verlangen naar den vlieger, en hij begon te haasten, de bocht om, waar hij ze kon zien....
Ze stónden d'r nog! en ze kéken! Toen opeens schudde hij alle nare herinnering van zich àf, en begon te hollen naar ze toe.
Ina Boudier-Bakker. |
|