De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Handhaving onzer neutraliteit op de Wester-Schelde.Dit opstel zal niet, althans niet in hoofdzaak, over strategische vraagstukken handelen. Het zij aan meer-bevoegden overgelaten daarover te oordeelen. Maar onze houding als neutrale staat wordt niet louter bepaald door overwegingen van krijgskundigen aard, al komt ook ten slotte onze weerkracht er bij te pas. En nu we in een periode leven, waarin onze kustverdediging aan de orde is gesteld, juist in verband met onze neutraliteit, en er plannen aanhangig zijn voor nieuwe verdedigingswerken te Vlissingen, nu is er alle aanleiding tot een beschouwing van twee kwesties betreffende de neutraliteit van de Wester-Schelde, die meer dan een plaatselijke beteekenis hebben: 1o. onze verplichtingen op dien riviermond tegenover België; 2o. de beteekenis van onze havens en zeegaten, en in 't bijzonder van de Wester-Schelde, tengevolge van de positie die ons land, als neutrale staat, in een oorlog kan hebben als land van doorvoer. Geen der andere rivieren die door ons land naar een anderen staat leiden, is, zooals de Wester-Schelde, tot aan onze grens bevaarbaar voor groote schepen. En in tegenstelling met bijvoorbeeld den mond van de Eems, zijn aan de Wester-Schelde beide oevers Nederlandsch grondgebied. Dat alles geeft aan de neutraliteitskwesties van deze rivier een exceptioneel karakter. Meer dan die betreffende de andere deelen van onze kust worden zij beheerscht door verdragen en conventies, en het is mijn bedoeling in het bijzonder die staatsrechtelijke zijde te bezien. | |
[pagina 208]
| |
Misschien dat een zakelijke beschouwing ook kan meehelpen tot bestrijding van de te groote bezorgdheid voor onze veiligheid in dat opzicht, zooals er ook gewaarschuwd is tegen de paniekachtige vrees voor bezetting van onze zeegaten om strategische redenen.Ga naar voetnoot1) Ik zal niet bepleiten dat we den nu erkend onvoldoenden toestand aan de Wester-Schelde niet moeten verbeteren. Neutraliteitsrechten krijgen eerst kracht wanneer men zelf zorgt macht genoeg te hebben ze te handhaven. Maar door de werkelijk dreigende gevaran zal toch moeten bepaald worden, wat we aan de Wester-Schelde te doen hebben.
Allereerst onze verhouding tot België. We hebben het in vroeger eeuwen aan de Belgen wel heel hard laten voelen, dat wij baas waren over den mond der Schelde. Dat we na de verovering van Antwerpen door Parma in 1585 de scheepvaart op die stad beletten, was verdedigbaar als oorlogsdaad. Maar dat we bij den vrede van Munster in het befaamde artikel 14 door hooge inkomende rechten, en vooral door den eisch van lastbreken, d.i. de overlading in binnenvaartuigen, de scheepvaart op Antwerpen onmogelijk maakten, dat was een machtsdaad, die geen ander doel had dan een herleving van Antwerpen te beletten. En dat is ons ook gelukt, gedurende anderhalve eeuw na dien vrede. Eerst toen in 1795 de intocht van patriotten en Franschen de oude republiek ten val bracht, werd bij het Haagsche verdrag o.m. bepaald dat de scheepvaart op de Wester-Schelde aan Bataven en Franschen (de Belgen rekende men toen onder de Franschen) zou vrijstaan. Dat werd in 1814 bij den vrede van Parijs nog uitgebreid tot de bepaling dat de Schelde een vrije handelsweg zou zijn. En zoo is het gebleven. Toen in 1839 België en Nederland voor goed tot boedelscheiding kwamen, zorgden de mogendheden er voor dat de mokkende buren elkaar niet zouden kunnen hinderen; op de Schelde-vaart werden die bepalingen van de algemeene acte van het congres te Weenen toepas- | |
[pagina 209]
| |
selijk verklaard, welke betrekking hadden op rivieren die door meer dan één staat stroomen. De scheepvaart zou, van het punt waar de rivier bevaarbaar werd tot aan den mond, geheel vrij zijn, en, wat den handel betrof, aan niemand kunnen worden verboden. Men vatte echter die volkomen vrijheid van scheepvaart niet zoo op, dat er geen tol mocht worden geheven. Er werd in het vredesverdrag uitdrukkelijk bepaald welke scheepvaartrechten er door ons mochten worden gevorderd; en die zijn ook betaald, totdat België in 1867 den tol afkocht voor een som van f 17.141.640. En na dien tijd hebben onze betrekkingen tot België ten opzichte van de Wester-Schelde louter bestaan uit tractaten betreffende de bebakening, de verlichting, den loodsdienst enz. De door beide landen aangestelde commissarissen bepalen welke verbeteringen er noodig zijn, en als die dan door de regeeringen in een tractaat zijn bekrachtigd, voeren wij de werken uit voor zoover ons deel der rivier betreft, waarna België ons de kosten terug betaalt, - wat ook niet meer dan billijk is, daar uitsluitend de scheepvaart van Antwerpen en Gent die werken noodig maakt. Dat zijn de Scheldekwesties ten opzichte waarvan wij tegenover België verbonden zijn door verdragsbepalingen. Maar ook voor geen andere. We zijn natuurlijk gedwongen het algemeene neutraliteitsrecht op de Schelde toe te passen - waarop ik straks terugkom - maar geen enkele bepaling uit het verdrag van 1839 of van de later gesloten Scheldeverdragen legt ons eenige verdedigingsverplichting op tegenover België. Evenmin zijn wij gebonden om te waken voor de aan België gewaarborgde neutraliteit. Het is natuurlijk weer een afzonderlijke kwestie te beslissen, of het voor ons gewenscht is, en of wij er toe moeten meewerken dat er aan onze Zuidgrens een onafhankelijk Belgisch rijk blijft bestaan. Maar door verdragsbepalingen zijn wij niet genoodzaakt daarvoor zorg te dragen. Omgekeerd moeten we er echter ook niet op rekenen dat die gewaarborgde neutraliteit aan België een onschendbaarheid van het Belgische grondgebied verzekert. De Belgen rekenen daar zelf ook niet op, en het is, minst genomen, onduidelijk, wie er voor die neutraliteit borg zal staan. Toen | |
[pagina 210]
| |
na den opstand van België in 1830 de vijf mogendheden, Frankrijk, Engeland, Pruisen, Oostenrijk en Rusland, hun gevolmachtigden naar Londen stuurden om te trachten de zaak in der minne te regelen, werden door hen in het begin van het volgende jaar, als grondslagen van scheiding, een reeks bepalingen voorgesteld, waarin men als art. 6 het volgende aantreft: ‘België zal binnen de (vast te stellen) grenzen een blijvend neutrale staat vormen (perpétuellement neutre); de vijf mogendheden waarborgen het deze blijvende neutraliteit, evenals de integriteit en onschendbaarheid van zijn gebied’. Daar tegenover werd aan België de verplichting opgelegd die zelfde neutraliteit jegens andere mogendheden te bewaren. En toen, na de verwerping van die ‘Grondslagen’ door België, het Londensch congres een nieuwe regeling voorsloeg, de z.g. ‘achttien artikelen’, werd ook daarin nog dezelfde bepaling overgenomen. Maar de ijver voor het neutraliteitsdenkbeeld was toch al verflauwd, want van de in de ‘Grondslagen’ gedane toezegging, later te zullen zoeken naar een middel ‘om tot de naburige landen de weldaad van de aan België gewaarborgde neutraliteit uit te strekken’, was in de ‘achttien artikelen’ geen sprake meer. En in de acht jaren van slepende onderhandelingen die volgden op de verwerping door Holland van de ‘achttien artikelen’, is de ijver nog meer geluwd. Want in het eind-resultaat, het vredes-verdrag van 19 April 1839, is al dat moois ingekrompen tot het volgende artikel 7: ‘België zal, binnen de grenzen aangewezen in de artikelen 1, 2 en 4 een onafhankelijke en blijvend neutrale staat vormen. Het zal gehouden zijn dezelfde neutraliteit te bewaren tegenover alle andere staten’. Geen woord meer over het waarborgen dier neutraliteit door de vijf mogendheden, - tenzij men dat wil lezen in de bewoordingen van de acten van ratificatie. Terwijl door Koning Willem I eenvoudig werd beloofd dat de artikelen zouden worden uitgevoerd en nagekomen naar hun vorm en strekking, werd door de vorsten van Oostenrijk, Frankrijk, Pruisen en Engeland - Rusland was iets gematigder in zijn verklaring - de belofte gegeven, voor zich en hun opvolgers, dat zij de bepalingen zouden nakomen en doen nakomen. Maar men zal die woorden wel moeten beschouwen als een gewone formule zonder veel waarde. De eenige maal dat | |
[pagina 211]
| |
de kwestie practisch aan de orde is gesteld, bij het uitbreken van den oorlog van 1870, heeft slechts één van de vijf aan die neutraliteit gedacht, en er is toen een nieuw verdrag noodig geoordeeld, van tijdelijk karakter. Engeland stelde toen aan Pruisen en Frankrijk - dus zonder Rusland en Oostenrijk er bij in te halen - een verdrag voor, waarbij Engeland zich verbond om, indien een der beide mogendheden de onzijdigheid van België schond, met de andere te zullen samenwerken, ten einde die onzijdigheid te verdedigen. Zoowel Pruisen als Frankrijk gingen op dat voorstel in. Dat de toepassing van dit verdrag niet noodig is geweest, was een gevolg van de omstandigheden; maar één dier omstandigheden was, dat de Belgen toonden zelf voldoende in staat te zijn, hun neutraliteit te handhaven. Het sluiten van dat verdrag toont echter aan, dat ook de naast betrokken groote mogendheden, de mogelijkheid erkennen van een inval op Belgie's grondgebied, en bijgevolg zal Nederland moeten overwegen of er kans op is dat een oorlogvoerende mogendheid een bewapende vloot of transportschepen met troepen over de Schelde naar Antwerpen, of door het nu aanzienlijk verbreede kanaal van Neuzen, naar Gent tracht te zenden.Ga naar voetnoot1) In dat geval zouden wij als neutrale staat den plicht hebben aan die schepen den doortocht te beletten. ‘Het is aan oorlogvoerenden verboden’, zoo bepaalt art. 2 van de Haagsche conventie van 1907 betreffende den oorlog te land, ‘om door het gebied (territoire) van een neutrale mogendheid te doen gaan, troepen, of convooien, hetzij van ammunitie of van levensmiddelen’. En daarbij sluit aan het eerste lid van art. 5: ‘Een neutrale mogendheid mag op zijn gebied geen van de daden toelaten, bedoeld in art. 2’. Nu komt dit artikel alleen voor in de conventie voor den oorlog te land; de tegelijkertijd gesloten conventie voor den zee-oorlog bevat geen artikel dat van toepassing is op zoo'n buitengewoon geval als dat der Wester-Schelde. De vraag kan zijn, en is ook vroeger wel te berde gebracht: Moet de Wester-Schelde beschouwd worden als een rivier, en valt ze dus onder | |
[pagina 212]
| |
dezelfde bepalingen als de landwegen, of wel behoort ze nog tot de zee, en valt zij onder het begrip ‘territoriale wateren’? In het laatste geval zou er misschien nog een sluipgaatje zijn, tengevolge van art. 10 der conventie voor den zee-oorlog: ‘De neutraliteit van een mogendheid wordt niet geschonden door de eenvoudige doorvaart door haar territoriale wateren van oorlogschepen en prijzen van de oorlogvoerenden’. Maar het is duidelijk dat men daarbij in het oog heeft het feit, dat een oorlogvoerende vloot bij het langsvaren passeert binnen de denkbeeldige grens die op drie zeemijlen van de kust de territoriale wateren afsluit. En dat kan toch moeilijk gelijk gesteld worden met het opvaren naar Antwerpen van een oorlogvoerende vloot. Alle verdragen spreken over de Wester-Schelde als over een rivier; en trouwens, de geografische ligging geeft er al genoegzaam het karakter van een rivier aan, ook al is zij buitengewoon breed, en al is het water zout. We zullen dus zoo'n oorlogvoerende vloot dienen tegen te houden,.... àls ze komt! En het lijkt me niet waarschijnlijk dat het gebeuren zal. In één opzicht is de kans daarop sterk verminderd. Er is een tijd geweest dat wij door het bezit der Wester-Schelde in groote moeilijkheden kwamen, nl. in de jaren vóór en onder Napoleon, toen van Antwerpen een oorlogshaven zou worden gemaakt. Dat kostte ons in 1795 een Fransche bezetting van den sleutel der Schelde, Vlissingen. Het kostte ons in 1809 de bekende Engelsche expeditie, die een half jaar lang Walcheren in Engelsche handen bracht. En dadelijk daarna is Walcheren door Frankrijk geannexeerd, een half jaar vóór de rest van ons land bij Frankrijk werd ingelijfd. De Scheldeoevers en Walcheren werden toen bezaaid met vestingwerken, als onderdeelen van de stelling-Antwerpen. Maar van de gevaarlijke nabuurschap van die ‘stelling-Antwerpen’ zijn we gelukkig bevrijd door de bepaling van art. 15 van het verdrag van Parijs van 1814: ‘Voortaan zal de haven van Antwerpen uitsluitend een handelshaven zijn’ - wat nog eens herhaald werd in het vredesverdrag van 1839. De tegenwoordige ‘stelling-Antwerpen’ heeft dan ook een geheel ander karakter; ze is uitsluitend bestemd voor verdediging van België. Een Belgische oorlogsvloot die van Ant- | |
[pagina 213]
| |
werpen uit slechts door ons gebied de zee zou kunnen bereiken, en slechts door ons gebied heen door een tegenstander zou kunnen worden opgezocht in haar haven, bestaat niet. Natuurlijk blijft het geval denkbaar, dat een oorlogvoerende mogendheid zou trachten, - ook al is Antwerpen geen oorlogshaven, - om over de Schelde oorlogsschepen of transportschepen met troepen in Antwerpen te brengen. Maar als men dan nagaat onder welke omstandigheden zij dat zou moeten doen, dan blijkt de waarschijnlijkheid daarvan zeer gering. Is het die mogendheid alleen er om te doen door België heen, van de kust af, met schending van de Belgische neutraliteit, troepen te zenden naar het oorlogsterrein, dan zal ze dat toch wel zeker nooit doen midden door de sterkste verdedigingsstelling van dat land. Dan heeft ze een veel gemakkelijker toegang door de sedert eenige jaren geopende haven aan zee Brugge, waar ze althans geen gevaar loopt ook nog Nederland tot vijand te krijgen, wat wel het geval zal kunnen zijn als ze onze neutraliteit op de Wester-Schelde schendt. En is het haar te doen om het bezit van Antwerpen, ook dan is de toegangsweg over het water de minst aanlokkelijke. De vloot die gelukkig het moeilijke vaarwater over de Wester-Schelde is gepasseerd, zal dan binnen de Belgische grens de spitsroeden moeten loopen tusschen de forten door, die aan weerszijde van de daar veel smaller rivier zijn aangelegd. In het allerergste geval, als Antwerpen aan de landzijde belegerd wordt, en de vijand den toevoer van de zeezijde wil afsnijden, is het nog de vraag of een vloot-actie op de Wester-Schelde waarschijnlijk is, daar dan een blokkade voor den Scheldemond dezelfde uitwerking zou hebben. En wanneer het zóóver mocht komen dat er sprake is van een bombardement van Antwerpen - ja, dan zullen de toestanden in Europa zóó kritiek zijn, dat onze houding tegenover België wel niet meer bepaald zal worden door neutraliteitsoverwegingen, maar zal afhangen van staatkundige belangen waarover nu niet te oordeelen valt.
Ik noemde zooeven de mogelijkheid van een blokkade van de Wester-Schelde. Dat brengt me van zelf tot de tweede kwestie, die ik in den aanvang genoemd heb: de beteekenis van die rivier tengevolge van de positie welk ons land, als | |
[pagina 214]
| |
neutrale staat, kan hebben als land van doorvoer. Ons land, zoowel als België. Maar er dient uitdrukkelijk bijgevoegd te worden: ‘als neutrale staat.’ In het hierboven gesteld geval, dat troepen en schepen Antwerpen bedreigen, heeft België natuurlijk ook reeds zijn neutraliteit opgegeven of althans maatregelen genomen om zich daadwerkelijk te verdedigen. Maar gesteld, wat veel waarschijnlijker is, dat Nederland en België tijdens een grooten Europeeschen oorlog, waarbij ook Duitschland betrokken is, neutraal blijven, dan kan door hun geografische ligging een zeer eigenaardige toestand ontstaan. Duitschland krijgt in aanzienlijke hoeveelheden goederen van allerlei aard, die het zelf niet of niet voldoende mate heeft, van over zee. In een oorlog van langen duur zal het vooral aan die goederen welke het leger noodig heeft, een bijzondere behoefte hebben. Wat ligt nu meer voor de hand, dan dat de met Duitschland oorlog voerende mogendheid (wanneer ze er kans toe ziet, doordat ze meester op zee is geworden) zal trachten dien toevoer van over zee te beletten door de Duitsche havens te blokkeeren. Maar ze zou tot de overtuiging moeten komen dat die maatregel geheel en al het doel zou missen, daar Duitschland dan het benoodigde zou kunnen krijgen over de Nederlandsche havens en over Antwerpen, die reeds in vredestijd zulke belangrijke havens van invoer voor het Duitsche rijk zijn. Uit die omstandigheid zou dan, zoo wordt gezegd, een ernstig gevaar voor onze neutraliteit geboren worden, daar die mogendheid dan wel zou zorgen dat ook de toevoer door onze havens zou ophouden. Dat klinkt zorgwekkend, maar ik geloof niet dat die bezorgdheid gerechtvaardigd is. De doorvoer, zelfs van contrabande, naar een oorlogvoerend Duitschland vormt geen schending der neutraliteit. Zoowel in de Haagsche Conventie voor zee-oorlog als in die voor landoolog wordt (in beide in art. 7) bepaald: ‘Een neutrale mogendheid is niet gehouden te beletten den uitvoer of den doorvoer voor rekening van den een of den ander der oorlogvoerenden van wapens, ammunitie en, in het algemeen, van alles wat nuttig kan zijn voor een leger of een vloot.’ Nu zou een mogendheid als de bedoelde kunnen trachten preventief te werk te gaan, door het blokkeeren van onze havens. Maar zij schendt daarmee de Londensche Conventie | |
[pagina 215]
| |
van zeeoorlogsrecht van 1909, die in art. 1 bepaalt: ‘De blokkade moet beperkt worden tot de havens en kusten van den vijand, of door hem bezet,’ En dat wordt nog aangevuld door art. 18: ‘De blokkeerende mogendheden mogen niet den toegang tot neutrale havens en kusten versperren.’ Zij heeft echter nog een ander middel, n.l. de jacht op contrabande op zee. Maar ook al weer tengevolge van de bepalingen der Londensche Conventie zijn aan toepassing van dat middel groote bezwaren verbonden. In die Conventie zijn drie lijsten opgenomen: 1e een van goederen, die beschouwd worden als ‘absolute contrabande’, d.z. die welke alleen voor oorlogsdoeleinden dienen: wapens, verdedigingsmiddelen, kampementstukken, voor den oorlog bruikbare zadel, trek- en lastdieren enz.; 2e een van ‘relatieve contrabande,’ d.z. zaken, die zoowel voor oorlogs- als voor vredesdoeleinden kunnen worden gebruikt, zooals levensmiddelen, kleeren en schoenen, paardenvoer; 3e een van goederen die nooit tot oorlogscontrabande kunnen worden verklaard. Nu kunnen op zee artikelen van absolute contrabande in beslag genomen worden, wanneer is vastgesteld dat zij bestemd zijn voor het land van den vijand, of voor een gebied door hem bezet. ‘Het maakt geen verschil,’ voegt het betrokken art. 30 er aan toe, ‘of het vervoer dier goederen direct geschiedt, of, hetzij een overlading, hetzij nog een vervoer over land vereischt.’ Dat beteekent dus, dat niet de bestemming van het vaartuig beslist, maar de bestemming van de goederen, - de huldiging van het beginsel van de voyage continu. Houdt een vijand van Duitschland op zee aan goederen van absolute contrabande, gericht aan iemand in Rotterdam, en bestemd om in ons land te blijven, dan kunnen ze niet in beslag genomen worden. Kan daarentegen aangetoond worden dat ze bestemd zijn om in Rotterdam overgelaten te worden voor doorvoer naar Duitschland, dan kunnen ze worden prijs gemaakt. Het is niet te veel van de koopmanshandigheid verwacht als men voorspelt, dat veel dergelijke goederen in onze havens en in Antwerpen zullen worden ingevoerd, z.g. bestemd om in ons land of in België te blijven, zonder dat het tegendeel te bewijzen is, en die ten slotte toch in Duitschland terecht komen. | |
[pagina 216]
| |
Voor ‘relatieve contrabande’ is de positie van de mogendheid, die den toevoer naar Duitschland zou willen beletten, nog ongunstiger, want daarvoor is het beginsel van de voyage continu niet aangenomen. Ze kan alleen in beslag genomen worden, wanneer vast staat dat ze direct bestemd is voor het gebruik van de vijandelijke, in dit geval Duitsche strijdmacht. En voor de goederen der derde lijst is er in 't geheel geen gevaar. Jacht op contrabande is dus zeker niet afdoende voor het beoogde doel; en blokkade is door de conventies niet geoorloofd. En dus zou zoo'n mogendheid in dien toestand berusten? Ik zou dat niet graag voorspellen. Wie er op vertrouwt dat een oorlogvoerende mogendheid, die er kans toe ziet door macht iets zeer begeerenswaards te krijgen, dat zal nalaten omdat zij er het recht niet toe heeft, zoo iemand zou wel eens bedrogen kunnen uitkomen. En daarom moet er rekening gehouden worden met twee mogelijkheden: 1e dat die mogendheid, in weerwil van de conventie-bepalingen, onze neutrale havens toch blokkeert; 2e dat zij onze haven en zeegaten bezet. In het eerste geval bezitten wij zeker geen vloot sterk genoeg om dat blokkeeren te beletten. Er zijn echter nog andere belemmeringen dan een vloot. Wanneer een mogendheid onze kust blokkeert, zal het eerste gevolg zijn, dat door haar vaartuigen worden aangehouden en opgebracht, bestemd voor onze neutrale havens. Maar daarmee is de zaak niet afgehandeld. De kwestie van het nemen dier schepen zal gebracht moeten worden voor een prijzenhof. En dan ziet het geval er heel anders uit, vooral wanneer eenmaal het internationale prijzenhof bestaat, tot welks oprichting besloten is op de Vredesconferentie van 1907. Want zoo'n prijzenhof schakelt de machtsfactor uit; het is een rechtscollege, dat vraagt naar de bepalingen der internationale wet, in dit geval de Londensche Conventie van 1909, waarin het blokkeeren van een neutrale kust verboden wordt. En wanneer nu een blokkeerende mogendheid, het eene vaartuig voor, het andere na, dat door haar is prijsgemaakt, weer moet vrij laten, zal zij dan kunnen volharden bij haar blokkade? Ik geloof van niet. Rest dan nog het tweede middel: het bezetten van onze | |
[pagina 217]
| |
zeegaten, ongetwijfeld afdoend om den doorvoer naar Duitschland te beletten. En juist omdat dat middel zoo afdoend is, zou daardoor een ander gevaar bedreigen, n.l. dat Duitschland zou trachten den tegenstander vóór te zijn, door zelf onze havens te bezetten, en zoo den doorvoer te verzekeren. Het klinkt weer erg zorgwekkend, en in verband met de beschouwingen over het strategisch belang dat het bezit van onze zeegaten voor de groote mogendheden zal hebben, zijn er in dat opzicht sombere voorspellingen gedaan. Over de strategische kwestie zal ik niet uitwijden; ik verwijs daarvoor naar de artikelen van den oud-minister Staal, e.a. Maar inzake den doorvoer wil ik op den voorgrond stellen, dat, mocht Duitschland onze havens willen bezetten om den doorvoerhandel vrij te houden, het zijn eigen belangen zou benadeelen, want dan zouden onze havens in gelijke positie komen als de Duitsche en dus wèl geblokkeerd kunnen worden, juist wat de tegenstander wenscht. Voor dien tegenstander blijft het echter aanlokkend, door bezetten van onze kust zijn doel te bereiken. Een verdragswaarborg daartegen hebben we niet; de Noordzee-verklaring is daarop niet van toepassing. Die heeft slechts de strekking een conferentie te beleggen, wanneer de status quo in de kuststreken der Noordzee bedreigd wordt. En naar minister De Marees van Swinderen deed uitkomen in zijn rede in de Tweede Kamer op 30 November 1909 bestaat er geen verandering van den status quo, wanneer bijvoorbeeld een vreemd leger in IJmuiden landt voor een tijdelijke bezetting, al is die ook in strijd met de beginselen van het volkenrecht. Er zou gevraagd kunnen worden of we zelf niet het gevaar zouden kunnen voorkomen, door den uitvoer naar Duitschland te verbieden. Er is in 1870 iets gebeurd, dat daarop lijkt. Toen is - niet in de neutraliteits-proclamaties maar bij een wet - aan de regeering macht gegeven om den uit- en doorvoer van paarden, hooi, stroo, haver, steenkolen en cokes, geheel of gedeeltelijk, tijdelijk te verbieden, en de regeering heeft dat daarna ook gedaan ten opzichte van de paarden. Maar het is door de over het wetsvoorstel in de Tweede Kamer gevoerde debatten duidelijk, dat het doel van dien maatregel was te voorkomen, dat in ons land schaarschte zou ontstaan in die zaken, en dat onze regeering, welke | |
[pagina 218]
| |
toen door de mobilisatie veel behoefte had aan paarden, hooi en stroo, daarvoor te hooge prijzen zou moeten betalen. Wel heeft de toenmalige minister van financiën toen heel even gerept van ‘den plicht dien wij als neutrale staat hebben te vervullen’, maar thans kan dat argument in het geheel niet gelden, daar de Haagsche conventies, zooals reeds gemeld, uitdrukkelijk verklaren, dat uitvoer naar een oorlogvoerenden staat geen schending der neutraliteit vormt. De regeering heeft toen trouwens geen gebruik gemaakt van haar bevoegdheid om ook den uitvoer van fourage en steenkolen en cokes te verbieden, en het verbod betreffende paarden is reeds drie maanden later opgeheven. Ik kan me dan ook niet voorstellen dat er in ernst gedacht kan worden aan een dergelijken voorzorgsmaatregel tot voorkoming van mogelijke moeilijkheden. Zal zoo'n maatregel doel treffen, dan zou hij zich moeten uitstrekken over een groot aantal goederen; en nog daargelaten dat we daardoor een vernederend bewijs van bangheid en onmacht zouden geven, zou het verbod, door de ontzaglijke schade aan onzen handel, ons veel duurder te staan komen dan een tijdige deugdelijke voorzienig van onze weermacht, die een eventueel begeerige mogendheid zich wel drie maal zou doen bedenken, vóór zij overgaat tot het krasse middel van een bezetting van onze havens en zeegaten. Zorgen wij er zelf voor niet weerloos te zijn, dan schijnt het mij toe dat de kans op een bezetting, althans wat de hier besproken beweegreden betreft, niet groot is. Het moeten al zeer bijzondere omstandigheden zijn, die het beletten van den toevoer naar Duitschland tot zulk een overwegend belang maken, dat een mogendheid dáárvoor een onderneming op touw zou zetten, welke - behalve dat ze haar twee nieuwe vijanden zou bezorgen, nl. Nederland en België, daar ook over Antwerpen de toevoer moet worden belet, wil het doel bereikt worden - heel wat meer zal beteekenen dan een landing op een onbewoond eiland. Er moge nog veel aan onze kust-defensie ontbreken, - reeds nu is de haven van IJmuiden beschermd door een pantserfort; de Nieuwe Waterweg dito; en de toegang naar Dordrecht door de Zuidelijke vestingwerken van onze centrale stelling. Er zal een krachtige expeditie moeten worden uitgezonden om die punten te bezetten. Dáár zijn we in ieder geval niet weerloos. | |
[pagina 219]
| |
Maar nu de Westerschelde. Juist als men eerst op die verdedigde andere zeegaten let, treft het te meer dat de Scheldemond volkomen onbeschermd is. Er is geen fort, geen batterij, niets, noch in Vlissingen, noch in Breskens. De kanonnen van Neuzen en Ellewoutsdijk, de eenige sperwerken die we aan de Wester-Schelde bezitten, staan op twintig kilometer afstand over de reede van Vlissingen, en kunnen die dus niet beschermen. Het oorlogschip dat in oorlogstijd in Vlissingen komt te liggen, vermag natuurlijk niets tegen eene rustigen aanval van een groote macht. En toch loopt Vlissingen meer gevaar dan onze andere havens, én om zich zelf wegens zijn reede, zijn dokken, zijn spoorwegverbinding naar het achterland en niet te vergeten: zijn werven; én omdat hij, die Vlissingen bezit, het in zijn macht heeft den handel op Antwerpen te belemmeren of vrij te houden, al naar mate zijn belang meebrengt. Hij kan dan Antwerpen verder geheel met rust laten; de zeehandel op die stad hangt van zijn genade af. En laat ik er nog bijvoegen, dat het veel genoemde middel van zee-mijnen ook niet kan toegepast worden, omdat we uitgaan van de veronderstelling dat zoo'n poging tot bezetting zou plaats hebben, terwijl wij neutraal zijn, en in die omstandigheid kunnen wij toch zeker niet het handelsverkeer op Antwerpen onmogelijk maken door de Wester-Schelde met mijnen te versperren. Tegenover al die bezwaren staat echter ook een geruststellende overweging. Wat toch zou het doel zijn van de bezetting van Vlissingen? - Den doorvoer over Duitschland te beletten. En wat zou dat baten, als alleen Antwerpen werd afgesloten en de havens van Amsterdam, Rotterdam en Dordrecht vrij bleven?
De consequente voortzetting van de voorafgaande beschouwingen zou eigenlijk zijn een aanwijzing van hetgeen nu noodig zou wezen om den onvoldoenden toestand aan de Wester-Schelde te verbeteren. Maar de beweegredenen voor de daarover te nemen beslissing spruiten voort uit zooveel andere kwesties, dat ze me buiten het kader van de door mij gestelde vragen zouden voeren naar een gebied waar ik mij niet thuis gevoel. | |
[pagina 220]
| |
Het te Vlissingen liggende oorlogschip zal wel voldoende zijn voor de gewone algemeene neutraliteits-voorzorgen, zooals het waken tegen het binnenvallen van vreemde oorlogschepen met prijzen; het stipt nakomen der neutraliteits-bepalingen door tijdelijk binnenloopende vreemde oorlogschepen die water willen innemen, of averij moeten herstellen, en wat dies meer zij. Maar iets anders wordt het wanneer men, behalve op de door mij besproken handhaving van de vrije vaart van Antwerpen, ook let op het gebruiken van de reede van Vlissingen als operatie-basis door een vreemde vloot, al wordt die reede door sommigen wegens zijn open ligging als ongeschikt voor dat doel geacht; en voorts op een landing ten einde een troepenmacht door ons land te zenden, al wordt dat door sommige deskundigen niet waarschijnlijk geacht, wegens de gemakkelijkheid waarmee de overgang van de Zeeuwsche eilanden naar het vasteland kan worden belet. En misschien komen er ook nog zuivere verdedigings-overwegingen bij te pas, nu het denkbeeld om alleen het centrum van ons land te verdedigen en al het overige dadelijk te ontruimen, meer en meer wordt opgegeven. Tegen dat alles is een oorlogsschip te Vlissingen onvoldoende, zelfs al zou er een kruiser liggen, inplaats van de monitor of kanonneerboot die er nu voor gebruikt wordt. En ook de batterijen van Ellewoutsdijk-Neuzen geven daartegen geen voldoenden waarborg. Maar om nu te beslissen wat, op grond van al die overwegingen het beste weermiddel is, dat is de taak van krijgskundigen, - die het echter helaas niet eens kunnen worden. Volledigheidshalve wil ik hier nog een kort overzicht laten volgen van de geschiedenis der sperwerken aan de Wester-Schelde. Van het groot aantal vestingwerken uit den Napoleonstijd werden na het midden der vorige eeuw de meeste opgeheven, en bij de vestingwet van 1874 bleven alleen de vesting Neuzen en het fort Ellewoutsdijk behouden. Er werd bij de behandeling dier wet in de Tweede Kamer betoogd dat dit een tegenstrijdigheid vormde met het stelsel der wet, die alle vestingen en batterijen in het land buiten de centrale stelling ophief, behalve enkele forten aan de toe- | |
[pagina 221]
| |
gangswegen. Waarom zou men nu aan de Wester-Schelde, buiten eenig verband met de centrale verdediging, een vesting en een fort behouden? De minister van oorlog erkende dat de sperwerken van Neuzen en Ellewoutsdijk geen waarde hadden voor de verdediging van ons land, maar verklaarde dat ze noodig waren voor de handhaving der neutraliteit op de Wester-Schelde. Ook uit de andere redevoeringen bleek dat dàt het eenige motief was, en ook dat men toen alleen dacht aan de vaart op Antwerpen, speciaal van een oorlogsvloot. De vraag lag echter voor de hand, waarom men juist die twee plaatsen halverwege de Wester-Schelde koos en niet Vlissingen en Breskens aan den mond. De heer Stieltjes gaf daarover toen in de Kamer de verklaring, dat het breede vaarwater tusschen Vlissingen en Breskens (ongeveer 5 Kilometers) niet te bestrijken was met kustbatterijen, zelfs niet van zwaar geschut. Tusschen Neuzen en Ellewoutsdijk ligt echter een zandplaat waardoor twee vaarwaters worden gevormd, het eene dicht onder den wal van Neuzen, het ander onder dien van Ellewoutsdijk. Dat Bath niet gekozen werd, waar slechts één smal vaarwater is, dat vlak langs den wal loopt, werd veroorzaakt doordat de daar vroeger liggende kustbatterijen niet meer veilig waren aan de landzijde, sedert het leggen van den Scheldedam. Er is ook nog, blijkens een in hetzelfde debat door den heer Storm van 's Gravesande gedane mededeeling, een plan geweest voor een fort in den Scheldemond, waarvoor door den hoofdingenieur Caland een ontwerp is gemaakt. Maar dat is blijkbaar nooit verder dan een ontwerp gekomen. En zoo waren Neuzen en Ellewoutsdijk de eenige vestingwerken aan de Wester-Schelde gebleven, maar zonder bezetting. Een opzichter van de genie te Neuzen vormde het heele garnizoen. Totdat in 1908 plotseling een verandering kwam. Bij besluit van 19 Mei van dat jaar werd de vesting Neuzen opgeheven, tot vreugde van de Neuzenaars, en alleen een batterij behouden. Maar kort daarna werd er toch een compagnie vesting-artillerie gelegd. Het is echter slechts een tijdelijke maatregel. Blijkens de meedeeling van minister van oorlog Cool in de Eerste Kamer-zitting van 8 Februari | |
[pagina 222]
| |
van dit jaar, zal, zoodra het fonds voor de kustverdediging is toegestaan, men ‘beginnen met het meest noodzakelijke, nl. met hetgeen vereischt wordt voor de handhaving der neutraliteit; Neuzen en Ellewoutsdijk zullen dan opgeheven kunnen worden’. Inmiddels is ook het wetsvoorstel ingediend tot instelling van een Fonds tot verbetering der kustverdediging. In dat voorstel zelf wordt over de Wester-Schelde alleen in zoover gesproken, dat als een der doeleinden van dat Fonds wordt genoemd de ‘aanbouw van nieuwe werken met het oog op de handhaving der onzijdigheid op de Wester-Schelde’, zonder nadere aanduiding van de plannen die men daarvoor op het oog heeft. Maar uit de bijgevoegde stukken blijkt althans eenigermate welke denkbeelden daarover thans bestaan. De Raad van Defensie bepleit in zijn advies de meening, dat de neutraliteits-handhaving niet voldoende gewaarborgd zal zijn door de aanwezigheid van één fort op den Walcherschenwal, en dat er ook een verdedigingswerk op den Zuidelijken oever tot stand moet komen, daar de Raad het onmogelijk acht om met één fort het breede vaarwater, vooral bij slecht zicht, op afdoende wijze te beheerschen. Twee leden van den Raad, luit.-generaal Kool en de kapitein ter zee Smit, geven echter in een afzonderlijke nota als hun meening te kennen, dat met een fort op Walcheren geheel voldaan kan worden aan de internationale verplichting die op Nederland rust. Zij zijn van gevoelen, dat zoodra door den bouw van het fort bij Vlissingen deze plaats met haar haven en hulpmiddelen niet zonder ernstigen strijd kan worden bezet, de aanleiding tot schending der neutraliteit vervalt, en daarmee het doel van den maatregel is bereikt. Met deze afwijkende meening vereenigen zich blijkens de memorie van toelichting ook de minister van oorlog en die van marine. Zij achten zich daarom niet verantwoord, de aanzienlijke kosten voor een tweede fort aan den mond der Wester-Schelde ten laste van het Fonds te brengen. Waar de meeningen der deskundigen zoo uiteenloopen, is het zeker niet aan een leek om een oordeel uit te spreken over den aard der noodige verdedigingswerken. Ik herhaal trouwens dat dit overzicht slechts volledigheidshalve ingelascht werd. | |
[pagina 223]
| |
Alleen zij nog uit de officieele bescheiden aangestipt dat reeds vroeger de minister van oorlog te kennen heeft gegeven de meening der commissie inzake samenwerking van landen zeemacht omtrent de mindere urgentie van een fort bij Vlissingen niet te deelen, en dat ook nu in de memorie van toelichting tot het Fonds voor de kustverdediging betoogd wordt, dat de bouw van een fort bij Vlissingen den voorrang dient te hebben boven het tot stand komen van het meerendeel der overige voorgestelde werken.
Mijn beschouwingen waren in hoofdzaak gericht op de staatsrechtelijke zijde van onze neutraliteits verplichtingen op de Wester-Schelde, en op de mogelijkheid dat een mogendheid dien handelsweg naar het achterland zou willen afsluiten of vrijhouden. Ze hebben mij geleid tot de conclusies: dat wij geen door tractaten ons opgelegden verdedigingsplicht hebben tegenover België; dat wij niet gebonden zijn te waken voor de aan België gewaarborgde neutraliteit; dat wij echter moeten waken, geen oorlogvoerende vloot de Schelde te laten opvaren. Voorts: dat de Haagsche conventies voor zee- en landoorlog ons volle vrijheid geven als neutrale staat den doorvoer door ons land naar een oorlogvoerend Duitschland toe te laten; dat een blokkade ter beletting van dien doorvoer niet waarschijnlijk is, evenmin als een bezettig onzer havens met dat doel; maar dat, mocht een mogendheid dat laatste toch willen doen, de Scheldemond aanlokkelijker is dan onze andere zeegaten, omdat hij onbeschermd is, en het bezit ervan ook den toevoer op Antwerpen zou afsluiten. Reden voor de groote bezorgdheid, waaraan men thans zoo vaak uiting ziet geven, is er dus in deze kwesties slechts heel weinig. Natuurlijk mag daaruit niet de gevolgtrekking worden gemaakt, dat we nu werkeloos kunnen afwachten, wat er gebeuren zal. Ik heb me telkens moeten beroepen op bepalingen van verdragen en conventies, en ik haal hier weer aan wat ik in den aanvang opmerkte: neutraliteitsrechten krijgen eerst kracht, wanneer men zelf zorgt ze te kunnen handhaven. Zij zijn heel mooi, en we moeten dankbaar zijn dat ze bestaan, en in conventies werden vastgelegd. Maar men moet, vooral in een oorlogstijd, niet rekenen op een gezag, dat, boven de staten staande, voor de toepassing van dat recht zorg draagt, | |
[pagina 224]
| |
zooals in een staat de boven de inwoners zetelende staats macht doet. Trouwens: al bestond er zulk een macht, dan zou men toch niet de eigen voorzorgmaatregelen mogen nalaten, evenmin als men zijn nachtslot afschaft, omdat er politie is. Maar op het gebied van internationaal recht is er in 't geheel geen politie. De internationale samenwerking der staten is nog veel te zwak voor de taak om in een oorlog de stipte nakoming van dat recht ook tegenover de kleinen af te dwingen. En daarom moeten die kleinen toonen stevig genoeg op hun beenen te staan om niet dadelijk onderste boven te worden geloopen. Zoolang ze zich overeind houden, hebben ze ook zelf recht van spreken. En dàn zijn ook de conventies een krachtig weermiddel om aan een te veel willende mogendheid te worden voorgehouden met de verwijzing: dàt mag, en dàt mag niet! | |
Naschrift.- Nadat dit artikel geschreven was, is naar aanleiding van het wetsontwerp betreffende de kustverdediging een vloed van beschouwingen en polemieken in de pers opgekomen, die zich echter bijna geheel bepaalden tot de militaire zijde der kwestie. Maar als het, na de hierboven aangehaalde uiteenloopende zienswijzen over hetgeen te Vlissingen gebeuren moet, nog noodig mocht zijn de verdeeldheid der deskundigen in het licht te stellen, dan zouden die beschouwingen en polemieken daarvoor een overtuigend middel zijn. Het natuurlijk gevolg daarvan is nu al merkbaar, nl. dat ‘het publiek’, d.i. de groote massa niet-deskundigen, bij ieder pleidooi voor de duurste methode, het argument aanvoert: dat die andere, die het ook weten kan, zooveel minder noodig oordeelt. Het is niet waarschijnlijk dat bij een leek zich door dat debat een gevestigde opinie gevormd heeft. Naast die tegenstrijdige militaire opinies kan ik, ten opzichte van de door mij besproken kwesties, dan ook slechts dit zeggen: dat dáárvoor de duurste methode mij niet noodig lijkt. Zóó groot is uit dien hoofde het dreigende gevaar niet, dat daarvoor uitgaven van millioenen en millioenen gerechtvaardigd zouden zijn. | |
[pagina 225]
| |
Een slotopmerking nog, naar aanleiding van een beschouwing in een voornaam Fransch blad, nl. de Temps van 10 October. In een artikel over de Hollandsch-Belgische betrekkingen beweert dit blad o.m. dat de versterking van de positie-Vlissingen een bedreiging zou zijn voor de belangen van Antwerpen; en dat, mocht Vlissingen eens een werktuig worden in handen van het Duitsche militarisme, de Belgen het gevaar loopen afgesneden te worden van de Engelsche hulp. Na hetgeen ik over onze verhouding tot België schreef, behoeft het wel geen betoog, dat die bewering over een bedreiging van de belangen van Vlissingen een hersenschimmige bangmakerij is, misschien ook wel een opzettelijk gestook met politiek doel. Integendeel zullen juist door een krachtige handhaving door ons van de neutraliteit op de Wester-Schelde die belangen beschermd worden. En als er uit de polemieken van den laatsten tijd bij alle tegenstrijdigheid althans één ding te leeren is, dan is het wel dit: dat een bezetting van Vlissingen door Duitschland iets is, dat heel weinig kans heeft te gebeuren.
J.H. Deibel. |
|