De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Buitenlandsch overzicht.Rectificatie. - Het Belgisch bezoek. - Congres te Maagdenburg.
| |
[pagina 172]
| |
‘Ook in die parlementaire kringen, welke zich met zijn (d.i. baron van Heeckeren's) handelwijze niet geheel konden vereenigen, zou men na het verschijnen van het wetsvoorstel betreffende de kustverdediging tot een andere meening zijn gekomen. Een bekend Kamerlid der linkerzijde zou er in geslaagd zijn voldoende gegevens te verzamelen, waaruit zou blijken, dat met kleinere Europeesche Staten door een groote Europeesche Mogendheid ook op Nederland die aandrang is uitgeoefend, waarvan men meent het bovenbedoelde wetsontwerp als de vrucht te mogen beschouwen’.Ga naar voetnoot1) Mijne vergissing is mij leed, en ik betreur oprecht dat ik mij niet te juister tijd heb vergewist of mijne herinnering, die deze uiting in de Vaderlander plaatste, ook falen kon. Dit erkennende, meen ik evenwel niet te mogen verzwijgen dat ik groot bezwaar gevoel uwe verzekering geheel te onderschrijven, ‘dat geen blad van Unie-richting de quaestie der buitenlandsche inmenging uit de zaak-van Heeckeren als een middel gebruikt heeft om het kustverdedigingsontwerp te bestrijden.’ Niet met den naam van Heeckeren er bij; dit mag zijn. Maar de quaestie der buitenlandsche inmenging, die als quaestie immers door en sedert die ellendige zaak de verhoudingen heeft aangenomen die men helaas kent, is er wel degelijk door de Vaderlander bijgehaald. Blijkens uw eigen persoverzicht van 13 Aug. heeft dit blad het volgende geschreven: ‘Men behoeft de Memorie van Toelichting (op het kustverdedigingsontwerp) slechts nauwkeurig te lezen en te letten op uitdrukkingen als “ieder der strijdende partijen”, om te zien, dat iemand aan het woord is, die enkel spreekt met het oog op een mogelijk conflict tusschen Engeland en Duitschland, die niet aan den indruk ontkomt, dat hetgeen hij neerschreef hem door een van die beide Mogendheden, of beiden, is gedicteerd.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 173]
| |
Nu dringt de vraag zich op, of, eer dit werd geschreven, de Memorie van Toelichting inderdaad nauwkeurig is gelezen? In het geheele stuk komt de uitdrukking ‘ieder der strijdende partijen’, één, zegge éénmaal voorGa naar voetnoot1), en wel in het volgende allereenvoudigst verband: ‘Het geval van een rechtstreeks tegen de Nederlandsche kust gerichten aanval voor het oogenblik ter zijde latende, is het van het hoogste gewicht’ (aldus de Memorie van Toelichting in haar aanhef) ‘dat wij bij dreigende verwikkelingen of feitelijken oorlog tusschen andere mogendheden, in staat zijn onze onzijdigheid, ook aan de zeezijde, stipt te handhaven, en daartoe aan ieder der strijdende partijen het in bezit nemen of gebruiken onzer havens, zeegaten en vaarwaters, beslist te ontzeggen.’ Nu wil ik aan ieder onbevooroordeelde gevraagd hebben, of de Vaderlander van deze allersimpelste verzekering (die in normale omstandigheden den minister die haar neerschreef hoogstens aan het verwijt zou kunnen blootstellen, een open deur in te loopen), een gewrongen uitleg heeft gegeven, of niet. En dit geschiedt in een blad, waarvoor zich aansprakelijk stellen de heeren mr. H. Goeman Borgesius, K. Eland, mr. H.F. Hesselink van Suchtelen, D. De Klerk, W.P. Kops, mr. J.A. Levy, dr. P.H. Roessingh, A. Roodhuyzen, mr. H. Smeenge.
De schrijver van het Buitenlandsch Overzicht in de Gids van September.’
De Vaderlander, in een nummer van 17 September, ‘verbaast’ zich, dat in zijn boven aangehaalde woorden ‘iets gevonden zou kunnen worden, wat met de van Heeckeren-quaestie in verband staat’. Het blad verklaart, dat wat het heeft willen zeggen het volgende was: ‘Is de indiening van dit wetsontwerp het gevolg van het bewustzijn van de regeering, dat onze kust bij het uitbreken van een oorlog tusschen Engeland en Duitschland zoo onvoldoende beschermd is, dat zulks een nationaal gevaar oplevert, | |
[pagina 174]
| |
of heeft Engeland of Duitschland, of beide, meerdere waarborgen gevraagd, dat wij in dien eventueelen oorlog onze neutraliteit kunnen handhaven, dan wij op dit oogenblik geven kunnen?’ Riekt het hier nu naar de vragen van baron van Heeckeren, of niet? Diens bewering hield immers juist in, dat door eene vreemde mogendheid in het fabuleuse schrijven ‘meerdere waarborgen zouden zijn gevraagd’? En welken grondslag heeft de gansche insinueerende vraag, als het niet de grondslag is waarvan baron van Heeckeren zich zeker waande? Wie anders heeft dan toch iets tastbaars aangewezen waarop vermoedens van zoodanige zekerheid, dat zij de houding onzer volksvertegenwoordiging in eene quaestie als deze mogen bepalen, zouden behooren te rusten? De Vaderlander noemt als grondslag van verdenking ‘het plotselinge’ van de indiening der wetsvoordracht, waarvan in de troonrede van 1909 geen aankondiging zou zijn geschied. Men gelooft, dit lezende, zijn oogen niet. De troonrede van 1909 bevatte die aankondiging juist wèl. Een ander bewijs wil de Vaderlander zien in de omstandigheid, dat het ontwerp nu in eens er door moet, terwijl opeenvolgende ministers van oorlog ‘de uitspraak der Commissie, bij Koninklijk Besluit van 25 Juni 1903 ingesteld, zoo langen tijd ter griffie gedeponeerd lieten’. Dit is onjuist. De kustverdedigingscommissie (het mag herinnerd worden dat zij van vôór het veelgenoemde jaar 1904 dagteekent) rapporteerde 24 Sept. 1904. Haar rapport heeft niet al dien tijd stil gelegen; het is in handen geweest van de Commissie inzake Samenwerking van Land- en Zeemacht, en vervolgens van den Raad van Defensie. Het is niet vlugger behandeld dan de zaken bij ons gemeenlijk gaan, maar althans geen oogenblik van de baan geweest. De lezers der Memorie van Toelichting en harer bijlagen weten dit alles, maar voor de lezers van de Vaderlander schijnt het te mogen worden weggedoezeld. Ik neem van de beschuldiging van verleden maand terug precies wat uit mijn schrijven aan het Vaderland blijkt; niets meer en niets minder. Van de beide enormiteiten, welke mij in het geheugen hingen, heeft die welke naar den vorm de ergerlijkste was, niet (gelijk ik gedacht had) in de Vaderlander gestaan; ziedaar | |
[pagina 175]
| |
de geheele zaak.Ga naar voetnoot1) Niet ingetrokken, zelfs opnieuw verdiend, is de beschuldiging, dat de Vaderlander gemis aan ernst toont in de bespreking van zóó eminente belangen als 's lands verdediging en de zelfstandigheid der Nederlandsche regeering. Gelukkig dat het meerendeel der groote dagbladen, bij alle verschil van meening over het ontwerp zelf en zijn onderdeelen, reeds een geheel ander geluid lieten hooren, en de discussie op een peil hebben geheven waarover ons land zich niet langer heeft te schamen. Thans zal het aan de Kamer zijn, haar op dit peil te houden.
Hoe goed gemeend, hoe vleiend, hoe open, hoe recht vriendschappelijk was wat Koning Albert zei, in het oude Raadhuis van Amsterdam als in het nieuwe. Er heeft heel even iets getrild in de zware Hollandsche atmosfeer, maar lang niet genoeg. En aan de hoogvereerde bezoekers heeft het niet gelegen. Laat het een begin zijn, en laat er beter op volgen. Want er bestaat beter! De Koning moet maar denken, dat ook anderen hebben ondervonden dat men de stugge Hollanders niet opééns meekrijgt. Het bezoek heeft doen gevoelen dat de beide volken nog zeer ver van elkander af staan, maar ook, dat er goede wil is aan | |
[pagina 176]
| |
weerszijden. Het moet langzaam gaan, maar stadig gaan. En veel zal afhangen van goede leiding, die men, voor haar deel, van onze tegenwoordige regeering, welker voorzitter immers de gewezen voorzitter der Hollandsche afdeeling van de Hollandsch-Belgische Commissie is, mag verwachten en verlangen. Indien uit de troonrede ware gebleken dat de regeering op dit zeer groote Nederlandsch belang onafgebroken het oog gevestigd houdt, zou het niemand verbaasd en menigeen genoegen gedaan hebben.
In de officieuze verklaring omtrent het gebruik der Fransche taal bij de begroeting van Koning Albert ten paleize is eene betreurenswaardige redeneeringsfout begaan. Deze, dat Hare Majesteit, door het gebruik van Hare eigen, door den gast verstane en gesproken taal, zich zoude gemengd hebben in den taalstrijd in België. President Fallières, den voorzitter van den Bondsraad van het tweetalige Zwitserland ontvangende... in het Duitsch, zou gerechte verbazing wekken bij de inwoners van Genève. Niet bij die van Bern of Bazel, als hij zich bij zoodanige gelegenheid bediende van zijne eigen, door den gast verstane en gesproken taal, het Fransch. De ‘diplomatieke taal’ schijnt ons hierom ten onrechte in het debat gebracht, wijl er groot onderscheid bestaat tusschen vriendschapsbezoek en diplomatieke ceremonie. Onze natie heeft het eerste meenen te ontvangen, en beide de welkomstrede van Hare Majesteit en het antwoord van Koning Albert hebben haar in deze meening bevestigd.
Hoogst merkwaardig was op het socialistencongres te Maagdenburg de houding van den ouden Bebel. Wat moet het revisionnisme in Duitschland aan kracht hebben gewonnen, om den vereerden en eerwaardigen nestor der orthodoxie in de partij tot zulke concessies te bewegen. Bebel te lezen na b.v. Ledebour of van de anderen een dozijn, is altijd een verademing. Men voelt, tot in de hartstochtelijkst bewogen omgeving, de weldadige nabijheid van een nobelen geest. En van hoe hooge qualiteit is steeds zijn humor! Maar Bebel - gewichtig teeken - heeft van een goed deel van de oude intransigentie afstand gedaan. Hij heeft eene scheuring | |
[pagina 177]
| |
in de partij, op dit oogenblik, willen voorkomen. De consequentie van vroegere besluiten ware uitsluiting der begrootings-bewilligers geweest; hij heeft die consequentie ontraden en het voorstel tot uitsluiting doen intrekken. Onder krasse vermaningen aan de Zuidduitschers, ‘om het nooit weer te doen’. Gij legt onze onverzoenlijkheid (voerde hij hun toe), als impotentie uit? Wacht maar af! ‘Wenn es gar dazu kommt, dass 1912 oder sonst wann ein europäisches Kriegsgewitter heruntersaust, dann sollt Ihr einmal sehen, was wir tun, wo wir den Feind haben.’ Wie deelt Bebel's geloof? Het klinkt al te bekend, als een stem uit een, nu grijs geworden, verleden... Daartegenover Frank (de Badenser): ‘Wir müssen mit kleinen Konzessionen vorwärts kommen...’ Wat gij, in het Noorden, door concessie-politiek in vereeniging met de burgerlijke democratie zoudt kunnen bereiken? ‘Ist es nicht möglich, im Parlament durch Kämpfe durchzusetzen, dass die Wucherzölle fallen, und sind die Wucherzölle ein notwendiger Bestandteil des Klassenstaates?... Ist es nicht durchzusetzen im parlamentarischen Kampfe, gestützt auf die Massen, dass schliesslich aus Preussen und Deutschland ein moderner Staat wird?... Bei jedem Gesetz muss mann abwägen, was wichtiger ist, der sachliche Inhalt eines Gesetzes, oder der Protest gegen die Regierung... Wenn man sagt, das geht uns nichts an, alle Gesetze sind Gesetze des Klassenstaates und alle Minister sind dazu berufen, die Gesetze des Klassenstaates zu vollziehen, dann muss man aus dem Parlament herausbleiben...’ Bebel in antwoord: ‘Man überschätzt vollständig die Liberalen, wenn man glaubt, dass mit ihnen zusammen ernsthaft gegen die Junker zu kämpfen ist.’ Gestreden dus enkel voor de homogene sociaal-democratische meerderheid. ‘Wenn wir das nächste Mal so siegen, wie jetzt bei den Nachwahlen, dann werden die Liberalen mit bleichen Gesichtern und schlotternden Knien herumlaufen...’ Ter wille van de eenheid der partij thans nog genade voor de Zuidduitschers, voor éénmaal. ‘Falls abermals Verletzungen vorkommen, dann sind die Voraussetzungen für das Ausschlussverfahren gegeben....’ Waarop het voorstel tot uitsluiting werd ingetrokken, en de oude Bebel (het was heel laat geworden), zwaar vermoeid de zaal verliet. | |
[pagina 178]
| |
Frank echter wilde niet hooren van genade, maar van recht. Hij legde ongevraagd de verklaring af, dat de Badensers zich de vrijheid, om een volgend jaar nogmaals de begrooting te helpen aannemen, uitdrukkelijk voorbehielden. Hij vergeleek zich bij het oude vrouwtje, dat door den boschwachter op sprokkelen betrapt, alle genade (op voorwaarde van het nooit weer te doen) afwees en zeide: ‘I stehl' mei Holz und zahl' mei Straf’. Tumult, en aanneming, laat na middernacht, van een voorstel-Zubeil om de bedreiging, in Bebel's slotwoord vervat, reeds nu kracht van besluit te geven: op een volgende begrootings-aanneming zal uitsluiting automatisch volgen. Aangenomen met 288 tegen 64 stemmen, nadat een 100-tal revisionisten, waaronder Frank, reeds de zaal verlaten hadden. Voor het oogenblik blijft dus de zege aan de onverzoenlijken, gelijk zoo dikwijls reeds het geval was; maar hun meerderheden slinken.
C. |
|