| |
| |
| |
Dramatisch overzicht.
N.V. Het Tooneel: Mijnheer Serjanszoon (orator didacticus). Spel in één bedrijf van Herman Teirlinck.
Het Nederlandsch Tooneel: De onbekende gast (Le danseur inconnu), blijspel in drie bedrijven van Tristan Bernard, vertaald door J.C.v.d. Tol. -
Rosmersholm, van Henrik Ibsen, naar het Noorsch door J. Clant van der Mijll-Piepers.
Nu de meesten onzer, na korter of langer zomerrust, met September hunne dagelijksche bezigheden hebben hervat, vinden zij het doodnatuurlijk dat, evenals in vorige jaren, de gewone kunstgenietingen weer voor hen gereed staan, en dat met name de schouwburgen in geregelde, goed verzorgde voorstellingen hun de gewone portie vermaak, in hoogeren of minder hoogen zin, komen aanbieden. Niemand die eraan denkt, hoe, terwijl wij nog rustten, anderen reeds werkten, opdat op het juiste oogenblik met voldoende zekerheid het sein tot ophalen of openschuiven van den voorhang zou kunnen gegeven worden. En het is misschien maar beter dat niemand eraan denkt; het zou veler genot bederven. Goethe in een van de toespraken, op welke hij het gepast achtte, bij het openen van een tooneelseizoen, bij het eindigen van het jaar of bij de vertooning van het een of ander belangrijk stuk, de Weimarsche toeschouwers te onthalen, zeide van dien arbeid en van de vele moeielijkheden waarmede hij op den Weimarschen schouwburg te kampen had:
Ihr kennt sie nicht. Mit desto froherm Sinn
Kommt ihr in dieses Haus und hört uns zu
Und seht uns handeln. Alles geht natürlich,
| |
| |
Als hätte es keine Mühe, keinen Fleiss
Gekostet. Aber dann, wenn eben das
Gelingt, wenn alles geht, als müsst' es nur
So gehn: dann hatte mancher sich vorher
Den Kopf zerbrochen, und mit vieler Mühe
War endlich kaum die Leichtigkeit erreicht.
Laten wij dus met al die gebroken hoofden ons hoofd niet breken. Evenmin als ten opzichte van de producten van beeldende kunst, heeft het publiek, geplaatst tegenover een dramatische productie of reproductie, te vragen, hoe en met hoeveel inspanning hetgeen het daar te zien en te hooren krijgt is bereikt. Het is alleen het kunstwerk en zijn vertolking wat de aandacht vraagt...
Daar zitten wij dan, gereed om ons te laten ontroeren of vermaken, al naar het geval er toe leidt.
Wie het eerst beslag legde op onze belangstellende aandacht was de N.V. ‘Het Tooneel’, die voor zijn eerste voorstelling van het seizoen een oorspronkelijk stuk had gekozen van een Zuid-Nederlander, voor de vrienden der letteren geen onbekende meer, van Herman Teirlinck, den begaafden schrijver van Het ivoren aapje.
Als dramatisch schrijver kenden wij Teirlinck nog niet; maar wij waren overtuigd dat wat hij ons te hooren geven zou althans niet banaal of onbeteekenend zou wezen. Nu, dat was het dan ook niet.
Reeds aanstonds die achttiende-eeuwsche kamer met zijn smaakvolle meubelen en daarin met de geel-satijnen broek, de kanten lubben en den gebloemden kamerjapon, achter zijn schrijftafel gezeten, de oude heer met het scherp geteekend profiel, mijnheer Serjanszoon, die ons als orator en didacticus door den schrijver wordt aangekondigd, - dat alles brengt, eer dat er nog een woord gesproken is, den toeschouwer in de stemming. Dan worden wij, door de lange alleenspraken en toespraken van Serjanszoon, op de hoogte gebracht van de wereldbeschouwing van dezen grijsaard, die in de, in onze oogen, nietigste dingen van het toilet en van de keuken hetzelfde belang schijnt te stellen als in de diepste wereld-raadselen, en die daarover met evenveel warmte oreert tegenover zijn poes als tegenover zijn keukenmeid, welke er beiden even
| |
| |
weinig van snappen. Het heertje begint zich langzamerhand te ontpoppen als een volbloed en volbloedig egoïst met meer hartstocht dan hart, die op zijn ouden dag niet wars is van een zinnelijk vrijerijtje met zijn ‘petite cousine’, een gracieus, coquet nest, dat in dit spelletje dolle pret heeft, maar het op een loopen zet wanneer een andere dame komt binnenstormen, die tegen Serjanszoon een geheel anderen toon aanslaat. Deze juffer blijkt een vroegere dienstbode van den ouden heer te zijn, die door hem op straat gezet is, toen hij haar intieme verhouding tot een bij hem inwonenden neef te weten kwam, en die nu op melodramatischen toon een lang relaas komt doen van de wijze waarop haar verleider, die geen kinderen kan uitstaan, haar telkens dwingt de vruchten van hun omgang uit de wereld te helpen.
Al deze tafreelen - waarvan het laatste alleen reeds genoeg stof bevat voor een geheel drama en dat ons thans maar weinig belangstelling inboezemt - volgen elkaar op zonder dat de draad, die ze moet verbinden, den toeschouwers bijzonder duidelijk wordt.
‘Spel’ noemt de schrijver zijn stuk; hij had het ook ‘poppenspel’ kunnen noemen. Want veel meer dan marionetten krijgen wij niet te zien, al zijn het ook marionetten die aardige dingen zeggen, vernuftige taal spreken, waarnaar wij, al is zij nòg zoo precieus en zoo kunstig gedraaid, gedwongen worden te luisteren, en die er zoo aardig uitzien dat men er gaarne naar blijft kijken. Dat er geen ontroering van hen uitgaat, ook al komen zij ons zulke tragische dingen vertellen als Katrijne, de weggejaagde meid, is hun niet kwalijk te nemen.
De aardige en vernuftige dingen, welke Teirlinck zijn personen in den mond legt, worden vernuftig en aardig door Royaards en zijn medespelers gezegd en gespeeld. Daaraan, zou men dus zeggen, kan het niet gelegen hebben, dat het stukje weinig indruk maakte en velen teleurstelde. En toch heb ik mij afgevraagd, of een andere opvatting van de hoofdpersoon niet tot een gunstiger uitslag zou hebben kunnen leiden. Onderwijl Royaards zijn oratorische en didactische beschouwingen op afgemeten toon, in droog, zuiver Hollandsch uitsprak, zeide ik ze, nu en dan, voor mijzelf in den klankvoller, zangeriger, malscher Vlaamschen tongval na en dan zag ik, in gedachte, een
| |
| |
geheel anderen Serjanszoon voor mij, veel meer mensch dan marionet, wortelend in Vlaamschen grond en omgeven van Vlaamsche atmosfeer. Kan het ook zijn, dat de leider van ‘Het Tooneel’, dit Vlaamsche spel verhollandschend, tegen zijne bedoeling door zulk een vertolking verraad heeft gepleegd aan dit stukje Vlaamsche kunst? Ik durf niet te stellig spreken: ik geef slechts een indruk.
Een vlugge, frissche vertooning van De barbier uit Sevilla, waarover ik na de eerste voorstelling in De Gids van Maart schreef, besloot den avond. Het pleit voor de uitstekende leiding welke dit gezelschap geniet, dat de vertooning niets van de goede hoedanigheden waardoor ze zich in het vorig seizoen onderscheidde, had verloren. Integendeel: het spel van den heer Musch als Bartolo was rustiger, beschaafder dan toen, zoodat de geheele voorstelling er door won. Alleen de Basilio van Van Ollefen was zoo mogelijk nog onbenulliger. Kon Royaards zelf die prachtrol eens voor zijn rekening nemen!
Of de Koninklijke gesubsidieerde Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ onder haren nieuwen leider ons zooveel belangrijke vertooningen zal weten voor te zetten als de niet gesubsidieerde vennootschap ‘Het Tooneel’ ons reeds gegeven heeft in de enkele jaren van haar bestaan en voortgaat ons te geven? Om dat te kunnen doen, zal zij waarschijnlijk een groote schoonmaak moeten houden onder hare leden, waarvan de qualiteit niet evenredig is aan de quantiteit. Maar in afwachting van hetgeen nog komen kan, mag men haar voor de vertooning van stukken als het ernstige Ken u zelven van Hervieu, aan het eind van het vorig seizoen, en het vroolijke De onbekende gast van Tristan Bernard dank weten, al ware het enkel omdat in beide stukken aan een jong tooneelspeler, den heer Reule, de gelegenheid gegeven werd, in twee geheel van elkaar afwijkende rollen van zijn zeer bijzonder talent blijk te geven.
Vreemd, dat deze begaafde jonge man, die in zijn distinctie, zijn losheid van beweging, zijn vlugheid en zuiverheid van spreken eigenschappen bezit, die zoovele Nederlandsche tooneelspelers missen, door de meeste tooneelbeoordeelaars zoo weinig gewaardeerd wordt.
| |
| |
Zoo thans weer, waar hij de hoofdrol creëerde in Tristan Bernard's Onbekende gast (Le danseur inconnu).
Tristan Bernard is een in ons land nog weinig bekend tooneelschrijver. Men heeft dezen Franschman met den Germaanschen baard (het programma gaf zijn portret) gedefiniëerd als ‘une barbe derrière laquelle il se passe quelque chose.’
Wat daarachter voorvalt is niet altijd van groote beteekenis. Tristan Bernard schreef verschillende kleine stukjes in één bedrijf, kluchten en vaudevilles, die niet meer zijn dan vlot en geestig geschreven dingetjes met grappige situaties, maar zonder achterof ondergrond. Daartoe behooren: L'anglais tel qu'on le parle, Le captif, Le seul bandit du village. Maar achter den baard van Tristan Bernard spelen zich ook vaak dingen af, die meer te beteekenen hebben. Want deze schrijver is een scherp opmerker van menschen en dingen; en wanneer men hem mocht willen verwijten dat hij met die dingen en die menschen al te onmeedoogend den spot drijft, dan zou hij met een der personages uit Le fardeau de la liberté kunnen antwoorden: ‘J'ai l'air de plaisanter sur les choses; ce n'est pas ma faute à moi, c'est les choses qui ont commencé.’ En van datgene waarmeê de dingen (de menschen eronder begrepen) begonnen zijn ontgaat hem niets: niet de kleingeestige, bekrompen opvattingen, allerminst de kleinere en grootere leugens, de knoeierijen waartoe, in het leven van iederen dag, de zucht naar geld aanleiding geeft.
Prachtige typen vindt men in de stukken van Tristan Bernard, tot zelfs onder de inbrekers en pickpockets. Daar hebt ge den inbreker, wien het aan het hart gaat, dat hij, omdat hij acht dagen rust noodig heeft, ten einde van zijn rheumatiek te genezen, een mooie antieke kast moet openbreken, en die bij deze gelegenheid den rijken lui verwijt, dat zij hun geld thuis in zulk een kast bewaren, terwijl er toch zulke voortreffelijke safes zijn waar het veel veiliger ligt! In Daisy, dat op het terrein van de Parijsche wedrennen speelt, ergeren twee pickpockets zich over die leegloopers van wedders, die niets uitvoeren, terwijl zij, pickpockets, hard ‘werken’ moeten. ‘Ici, mon cher, il n'y a que nous qui ne volons pas notre argent!’ In La petite femme de Loth, een opéra-bouffe, waarvan Tristan Bernard den tekst schreef (genre Belle Hélène), overlegt een der personages, wanneer hij in Gomorrha
| |
| |
is aangekomen met het onschuldig doel om er schapen te koopen: ‘Cette ville est, dit-on, pleine de tentations. J'espère ne pas y succomber. Quelle gloire si je n'y succombe pas... Et quelles compensations si j'y succombe!’
Zulke kostelijke in- en uitvallen heeft Tristan Bernard telkens.
Spelen geldquaesties, in hare verschillende schakeeringen, een belangrijke rol in de meeste van zijn stukken, het meest curieuse en toch volstrekt niet onwaarschijnlijke geval behandelde hij in het kleine bestek van één bedrijf in Les pieds nickelés, de Fransche uitdrukking voor menschen die geen afstand kunnen doen van hun geld. Het is de geschiedenis van den man die, in het nauw gejaagd door een schuldeischer, hemel en aarde beweegt om het verschuldigde machtig te worden, maar, wanneer hij eindelijk door een gelukkig toeval het noodige geld, en veel meer dan dit, in handen heeft, er geen afstand van kan doen en nu zijn schuldeischer zóó uit de hoogte behandelt, dat deze hem nog weer tien maanden uitstel geeft... Een schijnbaar onbeduidend motief, maar dat, door Tristan Bernard behandeld, onder den komischen vorm heel wat scherp geobserveerde karaktertrekken te zien geeft...
Den pince-sans-rire, die met het leukste gezicht van de wereld de dolste dingen zegt en de onmogelijkste toestanden als mogelijk weet voor te stellen, ontmoeten wij ook weer in het door den heer Van der Tol zeer goed vertaalde blijspel: De onbekende gast.
Dat een jonge man zonder geld (Henri Calvel), die in een geleenden rok, met geleende verlakte schoenen en wat daar bij behoort op een bruiloftsbal komt, waar hij niet is uitgenoodigd; daar zich te goed doet aan sandwiches, champagne en sigaren; danst met een jong meisje, waarvan hij den naam niet kent en die niet weet wie hij is; datzelfde meisje verliefd op zich maakt, terwijl hij zelf het niet minder ‘te pakken heeft’ - is geen geval dat iederen dag voorkomt, maar behoort toch, zooals het door Tristan Bernard wordt voorgesteld - het bal wordt in een groot hôtel gegeven door twee families, die elkaars genoodigden niet kennen - niet meer tot de onmogelijkheden. Weer is het een door den schrijver met voorliefde behandelde geldquaestie, die de zaak ingewikkelder maakt en den zwakken, lichtzinnigen, maar in den grond goeden Henri Calvel dwingt zich voor te doen als een man met een schitterende positie, totdat zijn beter ik boven komt en
| |
| |
hij, walgend van de rol die zijn vriend Barthazard uit geldbejag hem heeft doen spelen, alles bekent... ‘Son amour lui refait une virginité’, zou men kunnen zeggen, en de lichtzinnige oplichter wordt een eerlijk man.
Men moet de phantasie, den humor en de komische kracht van een Tristan Bernard bezitten om met dit schrale gegeven drie bedrijven te vullen zonder het publiek te vervelen. Maar diezelfde komische kracht, humor en phantasie moeten ook de spelers bezielen en in de eerste plaats hem aan wien de rol van den onbekenden gast is toebedeeld.
En nu is, in tegenstelling met dien van andere tooneelbeoordeelaars, mijn indruk dat men bij ‘Het Nederlandsch Tooneel’ dit stuk volstrekt niet verkeerd begrepen heeft en dat met name de heer Reule - behoudens enkele kleine overdrijvingen waartoe de rol verleidde - den Henri Calvel voortreffelijk heeft getypeerd en gespeeld. Niet als ‘een clown-type’, zooals de redacteur van het Orgaan van het Nederlandsch Tooneelverbond onbegrijpelijkerwijze schrijft, heeft hij ons den jongen man te zien gegeven, maar als een geestigen pretmaker en losbol, vol dolle invallen, die aan zijn phantasie den teugel viert en straks, wanneer de rol, die hem werd opgedragen, hem te machtig wordt, door besluiteloosheid heen en weer geslingerd, toch nog niet terstond den phantast van zich afschudden kan. Door deze opvatting heeft de jonge tooneelspeler ons doen voelen, dat De onbekende gast geen ernstige comedie is, waarin op een gegeven oogenblik de phantasie hare wapens neerlegt, maar dat in het stuk tot het einde toe de komische toon behoort te worden volgehouden. Dit moet hem, dunkt mij, als een verdienste worden aangerekend.
Tristan Bernard moge in zijn beste stukken, en ook in Le danseur inconnu, een moralist zijn, hij is dat op de wijze van de groote komische auteurs; hij wordt nooit ‘orator didacticus’. Daardoor hebben zijn beste stukken een aantrekkelijkheid, waarvan het alleen jammer is dat zij nog niet is doorgedrongen tot het Amsterdamsche schouwburgpubliek.
Rosmersholm behoort tot de moeilijkst te spelen stukken onder Ibsens latere drama's. Een gewoon begaafd en geroutineerd tooneelkunstenaar, voor wien de beste Duitsche en Fransche speel- | |
| |
stukken geen moeielijkheden opleveren, is daarom nog geen Ibsenspeler. Want de stukken van den Noorschen auteur mogen nòg zoo logisch van bouw zijn, wat Ibsen schrijft moge ‘tooneel’ wezen in den besten zin, de tooneelspeler of tooneelspeelster kan bij de vertolking van dit werk, zich maar niet laten gaan en de rol spelen in den trant, waarmede hij als ‘raisonneur’, jonge minnaar, karakterspeler of zij als ‘grande coquette’ of naïeve meisjesrol (ingénue) - om, duidelijkshalve, nu maar eens die oude benamingen te gebruiken - in de andere rollen van hun repetoire steeds succes hebben behaald. Ibsen vertolken is dus meer dan intelligent tooneelspelen, handig typeeren, de eene of andere groote scène, als een bravour-aria, met virtuositeit afsteken. Ibsen eischt van zijn vertolkers een diep indringen in de rol niet alleen, maar tevens een zich verdiepen in den geheelen toestand, waarin de schrijver, die het belangrijkste van de handeling welke het onderwerp van zijn drama uitmaakt, vóór den aanvang van het stuk pleegt te laten geschieden, de personen van zijn drama geplaatst heeft. Alleen zij die dat kunnen en wier kunstvermogen groot genoeg is om dit innerlijke ook naar buiten te brengen, zullen er in slagen het ingewikkelde en vaak duistere stuk den toeschouwers duidelijk te maken en hen van het begin tot het eind te boeien.
Wanneer ik nu zeg dat, om van de overige spelers niet te spreken, de vertolkers der beide hoofdrollen, mevrouw Mann-Bouwmeester als Rebecca West en de heer L.H. Crispijn als Rosmer, hierin niet geslaagd zijn, dan mag men daaruit zeker wel het besluit trekken, dat de Koninklijke Vereeniging geen artistieken leider heeft en geen kunstenaars bezit die, vereenigd, een stuk als Rosmersholm tot zijn recht kunnen laten komen.
Was hetgeen de heer Crispijn vertoonde slap en kleurloos, mevrouw Mann-Bouwmeester gaf evenmin een creatie te zien. Zij wist niet begrijpelijk te maken dat Rebecca West een verleden heeft, gelijk dat waarvan zij, in het derde en vierde bedrijf, in twee treffende tooneelen de bijzonderheden opbiecht. Die tooneelen werden daardoor hors-d'oeuvre's, zonder verband met het overige, en klonken valsch, uit den toon...
Aan een jonge tooneelvereeniging kan men zulk een te-hooggrijpen vergeven, een vereeniging echter als ‘Het Nederlandsch
| |
| |
Tooneel’ mag zulken onrijpen arbeid niet voor het voetlicht brengen.
Maar laat ons niet klagen. Groote dingen toch staan ons tooneel te wachten.
De Hagespelers komen. En met hen Harmonie, Begrip, Beschaving, Frischheid, Eenvoud. Neergesmakt zullen worden Wansmaak, Overdrijving, Zelfgenoegzaamheid....
Wie er nog aan twijfelen mocht, zie het door Hahn geteekend aanplakbiljet, waarin dit alles ons in een sprekend beeld wordt voor oogen gesteld. Men zegge het voort en verheuge zich alvast in het vooruitzicht van deze heerlijkheid.
J.N. van Hall. |
|