De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Verzen.Ga naar voetnoot1)I.
Mijn voet vermoeid van 't zand der naakte paên,
Mijn oogen dof van 't dorre grauw der weiden,
Ben 'k door het stil en eenzaam bosch gegaan
Naar 't duindal waar wij gistren beiden schreiden.
Daar schikte ik peinzend onze namen saam
Van takjes die mijn handen zorgzaam sneden,
En voegde zacht mijn naam in uwen naam,
Gelijk een beeld van verre heerlijkheden.
En starend over 't wijde heuvelland,
Stond ik te droomen van vergleden zorgen:
Dan dekte ik teer de letters in het zand
Met dorre halmen, die hun rust verborgen;
En dacht, in tranen blij: ‘Wanneer de wind,
In zijnen doem van rustloos gaan en keeren,
Op deze plaats hun stille sponde vindt,
Dan zal hij hun vereende slaap niet deren.
| |
[pagina 141]
| |
Maar als een storm zal woeden over 't veld,
En als ook hier zijn wilde driften kwamen,
Dan breekt zijn toorn met deernisloos geweld
In éénen wenk ons beider naam te zamen.
Want zoo onscheidbaar liggen zij daar neer,
Als had mijn hand hen, zij gelijk, verweven:
Ik voegde hun beschreide vorm zoo teer,
Dat de een niet zonder de ander meer kan leven.’
En daarna nog: ‘Gij wilt me eerst dan beminnen,
Wanneer uw smart den storm nabij zich weet,
Eerst als uw ziel haar ééuw'ge rust zal winnen,
Brengt gij me in liefde 't einde van mijn leed.
Maar weet, mijn lief, als ééns de liefde ons leven
Vereenigde als die namen in dit dal,
Dat dan geen Dood onze eenheid kan ontweven,
Maar dat één Dood ons lijden dooven zal.’
| |
[pagina 142]
| |
II.
De late dag ligt zwaar van wrakke leedgedachten,
Mijn droefheid mort, vermoeid van ongeschreid verdriet,
De lauwe windzucht zeurt zijn weifel-dolend lied,
In 't kreunend hart verdooft mijn hoop op 't naadrend nachten.
Mijn droefheid mort, vermoeid van ongeschreid verdriet,
Ik kan van dezen dag geen deernis meer verwachten,
In 't kreunend hart verdooft mijn hoop op 't naadrend nachten,
De doffe scheemring daalt en troost mijn weedom niet.
Ik kan van dezen dag geen deernis meer verwachten
En durf niet hopen, dat de nacht nog stilte biedt:
De doffe scheemring daalt, maar troost mijn weedom niet, -
En 'k smoor mijn laatste hoop in 't walmen mijner klachten.
Ik durf niet hopen, dat de nacht nog stilte biedt,
Of dat de duisternis mijn treurnis zal verzachten,
En 'k smoor mijn laatste hoop in 't walmen mijner klachten,
Wanneer de láátste glans mij droef en snikkend ziet.
| |
[pagina 143]
| |
III.
Ons ver geluk is als een slank paleis,
Dat sluimert in de neevlen van de kim,
Maar iedre zon, die uit het Oosten rijz',
Beschijnt zijn spits met guldig-zacht geglim.
Wij zien die glans en gaan het groene pad,
Dat rechtstreeks tot zijn zuivre schoonheid leidt, -
Nog is het gras van morgendampen nat:
Wij reizen tot de nacht haar sluiers spreidt.
En elke dag brengt ons een eindweegs voort,
De weg is schoon, een zon-verblankte rij
Van bloesemende perelaars bekoort
Ons lichtend oog en blinkt ons peinzen blij.
En 's avonds, als de korve van den droom
Ons hart met brood en koelend water voedt,
Dan rusten wij benêen den schoonsten boom,
Die onze slaap gelijk een tent behoedt.
Maar éénmaal staan wij aan de hooge poort,
Voor 't hel juweel, dat in haar midden straalt,
En 't vreemd, van paarlen saamgevoegde woord,
Welks diepen zin een droom ons heeft vertaald.
| |
[pagina 144]
| |
En dan een stem: ‘geen vrouw, geen jonkman treedt
Door deze deur ter vreugd die eeuwig waakt,
Dan die 't geheim der paarlen letters weet
En zonder schroom 't juweelen sieraad raakt.’
Reeds sterkt de hoop mijn hunkerende hand,
Uw stralende oogen zien mij peinzend aan:
Wij kennen 't woord dat glimlacht aan dien wand,
O juich, mijn kind, wij zullen binnengaan!
| |
[pagina 145]
| |
IV.
Gij zijt het woord, dat mij in 't duister leidde,
Gij zijt de hand die ééns, in schemering,
Haar teederheid langs mijne slapen breidde,
Mìjn dorre hand in troostend leed omving.
Gij, toen ik blind van 't wee dat uit mij schreide,
Verlaten stond, schier brekend in de nacht,
Gij, blanke bloem in lente's luw getijde,
Waart mij de ziel, die troost en deernis bracht.
Ik zag u niet, gij gingt in 't dampig duister
Naast mij, - 't was stil, de nacht nam alles in -
Maar spraakt mij toe met nauw verstaan gefluister,
Dat huivring gaf en streelend hoop-gewin.
En met het licht der eerste schemeringen
Heb ik ter zijde uw heerlijkheid aanschouwd:
Uw glimlach die, bij 't bleeken veler dingen,
Mijn leven, sinds, met vreugde heeft bedauwd.
Ik zag de nacht in lange krampen kwijnen,
Een morgenwind joeg 't laatste scheemren voort:
Toen rees de dag met blanke en gouden schijnen
Om 't stralend beeld van Liefde's gouden poort.
P.N. van Eyck. |
|