De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||
Arme dienaren van den staat.In de 19e eeuw kon - merkwaardig geval - gedurende een korten tijd geconstateerd worden: Er bestaat een logisch verband tusschen de finantiën van den Nederlandschen staat en die der gemeente. Het was, wel is waar, in 1805, toen de uitgaven der publiekrechtelijke lichamen nog lang niet tot het peil van tegenwoordig waren gestegen; en de periode, waarin het systeem van Gogel gold, heeft niet lang geduurd. Daarna is er nooit meer een behoorlijk verband geweest, al kan men zeggen, dat tot 1865 de zaken ‘marcheerden’. Van dien tijd af is het een bijbouwen en weer afbreken geweest, een passen en meten om aan het armelijke huis der gemeenten nog een eenigszins behoorlijk aanzien te geven. De staat, warmpjes in zijn kapitale heerenhuis, wilde aan de woningen van zijn bedienden niet al te veel ten koste leggen. Met die beroemde Nederlandsche zuinigheid, die steeds zijn wijsheid heeft bedrogen, en die ook met de waarheid niet altijd op den besten voet staat, blijft hij ook thans op angstvalligen afstand van eene behoorlijke regeling. Het tegenwoordige wetsontwerp geeft geen definitieve oplossing. Het zal sukkelen blijven - we zullen binnen kort nieuwe praeadviezen kunnen lezen (die op zich zelve weer zeer lezenswaardig zullen zijn), nieuwe staatscommissies zien verrijzen, en nieuwe wetsontwerpen zullen iets van onzen ‘nationalen tijd’ vragen. Of nu dit wetsontwerp worde aangenomen, verworpen of ingetrokken (op het oogenblik, dat dit wordt geschreven, is daarop geen peil te trekken), de kwestie blijft een brandende. Zelfs blijft het ontwerp, al werd het morgen ingetrokken, de | ||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||
aandacht verdienen, omdat het een document is, een bewijsstuk van het halfslachtige onzer financiëele politiek. We kunnen de geschiedenis der wetgeving op dit punt laten rusten - ze is al meermalen geschreven. We herinneren er alleen aan, dat de staat - zoo hier als in het buitenland - een steeds grooter deel van zijn taak aan de gemeenten overdroeg (1854 de armenwet, 1857 de wet op het lager onderwijs). Daardoor stegen de uitgaven, maar de beminnelijke wetgever was blijkbaar van oordeel, dat, dank zij de accijnzen, die n.b. de grondwet verbood, de schatkist der gemeenten voldoende gevuld was. Verder (een der vele zwenkingen op dit terrein uitgevoerd), dat in 1865 het recht der gemeenten, om accijnzen te heffen, werd ingetrokken; - dat daarvoor bij twee opvolgende wetten een vergoeding werd gegeven, en dat de wet van 1897 eveneens in beginsel eene vergoeding aan de gemeenten noodzakelijk acht. Slechts werd de schadeloosstelling nu weer op geheel anderen voet berekend. De wet van 1897, die ook, wordt het tegenwoordig wetsvoorstel aangenomen, van kracht blijft, berust op een vernuftige becijfering. Wat de accijnzen hadden kunnen opbrengen, m.a.w. wat de niet in directe belastingen aangeslagen bewoners hadden kunnen betalen, berekent zij door hunne draagkracht in een breuk uit te drukken: de verhouding van de totalen der onbelaste en der belaste huurwaarden in een gemeente. Met die breuk wordt het betaalde vermenigvuldigd, en dan vindt men wat nog had kunnen betaald zijn. Vernuft kan niemand aan de becijfering ontzeggen, maar daar zij, in plaats van de behoeften der gemeente, iets fictiefs tot basis nam, kon zij geen goed resultaat geven.Ga naar voetnoot1) | ||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||
In een groote industriestad, waar de arbeiders toestroomen, stijgen daardoor de uitgaven voor onderwijs en armenzorg, die de staat aan hare dienares overdroeg. Tevens stijgen de huurwaarden - het aantal onbelaste perceelen daalt - het vermenigvuldigingscijfer der wet dus ook - de gemeente krijgt derhalve niet ‘meer’ maar ‘minder’ hulp. Ziedaar de kardinale fout. De hulp in totaal, die de rijke staat bood, was trouwens veel te gering: 13 millioen in plaats van de 8½ millioen der wet van 1885. Hoogst merkwaardig was dan ook het resultaat. De uitgaven stegen omstreeks 1897 zóó, dat in 1898, toen de hulp voor 't eerst werd verleend, de hoofdelijke omslagen maar heel eventjes daalden... f 300,000, dat is... twee percent, de bekende druppel op de bekende gloeiende plaat. Daarna bleven ze weer stijgen. Amsterdam heft al lang weer 5¼ pCt. Dr. A. Kuyper zeide dato 3 Mei 1905 in de Kamer: ‘Protest is op zijn plaats tegen elke poging om uit dit kunstig stelsel de gevolgtrekking af te leiden als of wij hier te doen hadden met eene theorie, die, op een gezonde basis steunende en uit goeden wortel opkomende, ook een waarlijk zuivere en juiste berekening geeft voor de verhouding tusschen het rijk en de gemeente.’ Hiermede is inderdaad de toestand juist samengevat.
Waren er in 1893 en in 1897 reeds praeadviezen aan de Vereeniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek ingezonden door een zestal bekwame economen, die alle zes tot verschillende resultaten kwamen (ofschoon de leidende gedachte van twee hunner, de heeren Sickenga en Zimmerman, dezelfde was), 1 Juli 1903 werd een staatscommissie benoemd. Deze schrikte echter voor haar opdracht: ‘Voorstellen te doen, die tot duurzame verbetering zouden leiden’, terug - en vroeg beperking alleen tot de vraag: ‘moet de tegenwoordige regeling worden herzien?’ Tot de conclusie, dat de wet van 1897 moest worden gewijzigd, kon zij niet komen. Ofschoon ten deele eenstemmigheid werd bereikt - en dit eenstemmige antwoord der | ||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||
commissie dan ook vrijwel in het tegenwoordige wetsontwerp is gevolgd - is het opmerkelijk, hoe ook nu de meest verschillende meeningen bleken te bestaan. Er zijn bij het antwoord nog drie afzonderlijke nota's, elk van twee leden, met proeven van oplossing der kwestie.
De stijging van behoeften gaat voort; zij bezwaart sommige gemeenten met een ruime beurs, b.v.b. 's-Gravenhage, niet; maar andere, zooals Amsterdam, kunnen niet vervullen wat de twintigste eeuw van groote gemeenten vraagt en zal vragen. ‘Een sluitende begrooting,’ zeggen Burgemeester en Wethouders van Amsterdam in hun toelichting op de begrooting van 1910, ‘kan slechts worden bereikt door... alleen de strikt noodzakelijke uitgaven op te nemen. Ten slotte meenen wij ook thans te moeten herhalen, dat naar onze overtuiging de financiën der hoofdstad niet eerder in bevredigenden toestand zullen komen, dan nadat de wetgever, behalve het plaatselijke belastingstelsel, ook de financiëele verhouding van het rijk en de gemeenten in een voor de gemeenten gunstigen zin zal hebben herzien.’ Burgemeester en Wethouders zagen juist. Aan het stijgen der uitgaven komt geen einde, en daarmede moet de ‘nood’ der gemeenten toenemen. Daarbij zijn het vooral rijkswetten die tot de uitgaven verplichten. Had reeds de leerplichtwet, in Engeland, Pruisen en Nederland op niet ver van elkaar verwijderde tijdstippen aangenomen, invloed, kortelings kwamen Woningwet en Gezondheidswet vragen - en al werd op die vragen nog niet veel geantwoord, de gemeente zal zich niet lang meer aan woningbouw kunnen onttrekken. De uitvoering der wet op de arbeiderspensioenen komt in Denemarken ten laste van de gemeenten. In Duitschland werken zij mede aan de sociale verzekeringswetten. Dat alles en nog meer zal ook het werk der Nederlandsche gemeenten worden. Het komt, al komt het met ons bekende nationaal vervoermiddel.
Wanneer we de geschiedenis der gemeentefinanciën ook in het buitenland eenigszins nagaan, dan blijkt, dat er, bij al de verscheidenheid in vorm van bestuursorganisatie en van belastingstelsel, toch een ontwikkeling in dezelfde richting | ||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||
overal valt waar te nemen, die aldus gekenschetst kan worden: naast decentralisatie van bestuur, centralisatie - namelijk centrale regeling - der financiën. De staat betaalt dus, direct of indirect, een steeds grooter deel der algemeene, ook der gemeentelijke, uitgaven. Die richting sloeg ook de Finanzwissenschaft in. ‘Mehr und mehr muss sie, in unsrer heutigen Zeit fast noch ausschliesslich.... die Lehre von der Finanzwirtschaft des Staats, sich zur Lehre von der Finanzwirtschaft aller einen grossen Organismus bildenden Zwangsgemeinwirtschaften im Staate erweiteren,’ zegt A. Wagner.
Hetzij dan gemeente, district, provincie of welk publiekrechtelijk lichaam ook, ten slotte zijn ze er alleen door den staat, voor het algemeen, en dienaren van het algemeen. Dat het algemeen een belangrijk deel betaalt in uitgaven, die wel is waar in een bepaalde gemeente worden gedaan, maar die het algemeen belang raken - (zooals van onderwijs, armenzorg en politie, toch zeker kan gezegd worden) - is zoo logisch, dat men zich afvraagt, hoe niet dadelijk in die richting de oplossing der moeilijkheden werd gezocht. Toch schijnen maar weinige deskundigen in dezen hetzelfde te hebben ingezien als de heeren Sickenga en Zimmerman, die steeds iets dergelijks betoogden. Er is eenheid in de belangen van staat en gemeente. Wat de gemeente in het algemeen belang doet, moet ‘als ein Teil der gesamten öffentlichen Verwaltung betrachtet und behandelt werden,’ om met Von KaufmannGa naar voetnoot1) te spreken. Het behoort dus ook door het algemeen betaald te worden. De dienaren van den staat, de gemeenten, moeten dus niet in een armelijk bijgebouw wonen, maar in het hoofdgebouw. De zoo eenvoudige en voor de hand liggende regel, dat er een behoorlijke verrekening tusschen staat en gemeenten zij, wordt in Pruisen zoo consequent gevolgd, dat de gemeente daar de staatsbedrijven, b.v. de Rijksbank (behalve de staatsspoorwegen) in haar grondbelasting mag betrekken. Daarop berust ook de verdeeling der kosten van politie in Pruisen. | ||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||
Daarom ook dragen de Fransche gemeenten een klein deel van de kosten der garnizoenen, - zooals in den ‘Franschen tijd’ onze gemeenten 1/10 harer accijnzen moesten afstaan ‘pour le pain de soupe des soldats.’ Wagner, in ‘Die finanzielle mitbetheiligung der gemeinden an kulturellen staatseinrichtungen,’ betoogt, dat de gemeente 7.3 pCt. van de kosten der Rijksuniversiteit binnen hare wallen moest bijdragen. Ziedaar iets, dat zeker ook in Nederland van toepassing is. Er bestaan hier merkwaardige verschillen; de eene stad heeft een rijks hoogere burgerschool b.v.; - een andere, grootere stad heeft er geen.Ga naar voetnoot1) Tot een billijke verdeeling der lasten tusschen staat en gemeenten kwam Nederland nog niet. Wel is ook hier te lande hetzelfde ontwikkelingsproces als in naburige staten na te gaan, maar Nederland hoort onder de langzame- en bedachtzame natiën. Voor lager onderwijs gaf de wet van 1878 nog maar 30 pCt. der kosten als staats-subsidie. In 1907 droeg de staat althans 44 pCt. bij. Voor armwezen en politie wordt door den staat zeer weinig aan de gemeenten vergoed; maar de wet van 1897 gaf een algemeene bijdrage, zonder het doel er van aan te wijzen. Totaal droeg in 1907 de staat in de uitgaven der gemeenten - minus die uit bedrijven - bij.... 17 percent. Droegen de naburige staten, evenals Nederland, de gemeenten steeds meer werk op - zij zorgden tevens ook voor billijke betaling daarvan, en namen een steeds grooter deel der uitgaven op zich. De Pruisische staat dekte in 1873 van de uitgaven der provincie 46 pCt.; in 1902 was het 55 pCt., waaronder alle uitgaven voor wegen. | ||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||
In 1871 werd aan de gemeenten in Pruisen 5 pCt. der uitgaven voor het onderwijs vergoed. Het bedrag steeg in 1886, in 1890, en werd in 1899 tot 40 pCt. In de steden met ‘Königliche Polizei,’ (en dat zijn alle groote steden) betaalt de staat de politie, doch de gemeente geeft een bijdrage per hoofd - ongeveer 20 pCt. uitmakend, - dus een behoorlijke verdeeling naar ieders belang. Totaal droeg in 1902 in de gemeentelijke uitgaven bij: de Engelsche staat 20 pCt. de Pruisische staat 15 pCt. Maar.... Engeland geeft bovendien, evenals Pruisen, het totaal van zijn zakelijke belastingen. Het is zeer moeilijk om de opbrengst daarvan in rekening te brengen. De statistiek der lokale financiën is alleen in Engeland eene volledige. Vergelijkende financiëele statistiek, die ook met de gemeenten rekening houdt, bestaat in Europa nog niet, al zijn er wel pogingen gedaan om in die richting iets tot stand te brengen. Intusschen, de Engelsche gemeente-grondbelasting brengt daar 50 pCt. van de uitgaven op, zoodat geconstateerd kan worden, dat 70 pCt. van de lokale uitgaven er direct of indirect door den staat worden vergoed. In Pruisen kunnen de steden 30 pCt. hunner uitgaven uit ‘Realsteuer’ bekostigen - zoodat althans de steden 45 pCt. feitelijk van den staat ontvangen. Voor Frankrijk, dat het leeuwendeel zijner accijnzen afstaat, geldt ongeveer hetzelfde. De cijfers zijn bezwaarlijk met de Nederlandsche te vergelijken, omdat wij niet zulke hooge zakelijke belastingen als Pruisen en Engeland heffen. Intusschen, wanneer men stelt, dat Engeland en Pruisen dubbel zooveel aan hunne gemeenten bijdragen als Nederland, blijft men beneden de waarheid.
Wanneer eenmaal de behoorlijke verdeeling der uitgaven tusschen staat en gemeente tot stand zal zijn gekomen, waarvoor zich thans onze staats-commissie bescheiden terug trok, dan rijst verder de vraag, hoe het overige belastinggebied der gemeenten in te richten. Zooals voor de uitgaven, behoort | ||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||
er ook verband te zijn tusschen de inkomsten van staat en gemeenten. De Nederlandsche wetgever en zijn adviseurs hebben niet altijd ten volle ingezien, dat het ten slotte toch maar één belastingstelsel moet zijn, dat den Nederlander laat betalen bij rijks- of gemeenteontvanger. Niemand drukte het zoo kort en juist uit als Buys, toen hij schreef: ‘Wanneer onze Staat aan belastingen heft 84 millioen, provincie en gemeenten te zamen 30 millioen, dan heeft de staatsman niet op te lossen het probleem, hoe 84 -, maar hoe 114 millioen gelijkelijk over de onderdanen te verdeelen zijn.’ Een behoorlijk verband tusschen gemeente- en rijks-inkomstenbelasting nu, bestaat in Nederland niet, en heeft er nooit bestaan. Daarover nader. Er is een eisch, dien de nieuwe tijd aan een belastingsysteem stelt, namelijk deze: Het vermogen betale mede naarmate van de belangen, die het bij de publieke uitgaven heeft. Daar vooral de gemeentelijke uitgaven aan het onroerend vermogen ten goede komen, geldt deze eisch in de eerste plaats de gemeentebelastingen. In Nederland draagt het grondbezit zeer weinig in de gemeentelasten bij. N.G. Pierson wees er in 1898 reeds op, dat de opcenten grondbelasting (gebouwd), die aan de gemeente worden uitgekeerd, bedragen:... f 2,600,000. De uitgaven echter voor brandweer, verlichting, vuilnisopruiming, enz., bedroegen... f 4,500,000. Van alle uitgaven betaalde het grondbezit ongeveer... drie percent, dus eenigszins een verschil met Engeland. Het tegenwoordige ontwerp stelt voor, de gemeenteopcenten grondbelasting te verdubbelen, en op 80 en 20 te brengen. Het aandeel daarvan in de (sinds 1898 weer gestegen) uitgaven is dan vier en een half percent. Tot een veel hooger bedrag heffen onze gemeenten echter ‘straatgelden’. Samen ruim anderhalf maal zooveel als de andere hier genoemde belastingen op onroerend goed, worden ze van de huurders geheven en zijn feitelijk geen grondbelasting. Intusschen, wanneer men ze alle optelt, en dus | ||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||
veel te hoog rekent, komt men tot de slotsom, dat in Nederland het grondbezit in de gemeentebelastingen droeg:... 13½ millioen (1907). Wordt het ontwerp wet, dan zal het bedrag zijn: 17 millioen. De inkomstenbelasting en de opcenten personeele belasting zijn... 27 millioen. De verhouding wordt dus van 31½ tot 61½ percent. In Pruisen, waar bij het ‘Kommunalabgabengesetz’ van 1893, ‘aus einem Guss’ de verhouding tusschen rijks- en gemeentefinanciën, en de verhouding tusschen zakelijke en persoonlijke belastingen in de gemeente, geregeld werden, is die verhouding: van 43 tot 57 percentGa naar voetnoot1). De hoofdelijke omslag blijft in den gedachtengang der regeering de hoofdzaak. Al een halve eeuw is zij het fundament van het bijgebouw der gemeenten. Het is deze belasting, die de moeilijkheden der gemeenten zoo accentueert. Zij wordt steeds hooger opgeschroefd, en doet de ingezetenen, die zoo gelukkig zijn, zich te kunnen verplaatsen, naar steden in gunstiger omstandigheden vluchten, waar de fiscus minder straffe hand behoeft uit te strekken. Het Gooi b.v. heeft reden tot dankbaarheid aan deze belasting; maar veel minder dankbaar is de hoofdstad zelve, die relatief veel meer dan kleine gemeenten voor groote uitgaven, b.v. van onderwijs der arbeiderskinderen heeft te zorgen, waaraan de werkgevers der arbeiders zich onttrekken. In Engeland draagt de grondbelasting, de ‘rates’, 50% der gemeenteuitgaven. Ook nadat het tegenwoordig wetsontwerp zal zijn aangenomen, zal het grondbezit in Nederland te weinig in de gemeentelasten bijdragen, in verhouding tot de hoofdelijke omslagenGa naar voetnoot2). ‘Het is geen gezond stelsel, hetwelk toelaat, dat men zijn bijdrage in de algemeene lasten beduidend kan doen slinken, | ||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||
door van woonplaats te veranderen en de wijk te nemen naar een asyl, waar reeds veel vermogende lieden bijeen zijn’, zegt mr. Zimmerman. Ook tegenover den hoofdelijken omslag heeft onze wetgever in den loop der tijden verschillende zwenkingen gemaakt. De wet van 1900 is de laatste phase. Daarbij is een vernuftige becijfering gemaakt - even vernuftig als bij de wet van 1897. Schijnbaar is groote vrijheid toegestaan. Immers het percentage kan tot het dubbele stijgen. Het dubbele echter van.... het percentage dat van 1½ maal het bestaansminimum wordt geheven. Zoodat, wanneer de gemeenteuitgaven een hooge opbrengst van de belastingen eischen, reeds de kleine inkomens veel moeten betalen. De heer C.U.W. Raedt schreef nog den 2 Mei j.l. in de Telegraaf, na geconstateerd te hebben, dat Amsterdam al bij kleine inkomens de volle 5¼ pCt. heft: ‘Het is met dat al de bestaande wettelijke regeling, welke de hoofdstad letterlijk dwingt, den weg der onrechtvaardigheid op te gaan.’ Wanneer we de besproken wet van 1900 toepassen op het tarief der bedrijfsbelasting, en in aanmerking nemen, dat daar tot f 8200. -, - dus tot het hoogste inkomen in zeer vele gemeenten -, het hoogste percentage twéé is, zou van 1½ maal het bestaansminimum slechts f 9. - mogen worden gevraagd. De voor de lagere inkomens matige bedrijfsbelasting vraagt echter van dat inkomen f 14. -, waaruit wel duidelijk blijkt, dat de wet van 1900 den wethouder van financiën dwingt veel lager te grijpen dan het bestaansminimum, dat de rijkswet aanneemt. Dat is in strijd met alle logica, en er volgt uit, dat de meeste Nederlandsche gemeentelijke inkomstenbelastingen niet aan de matige eischen der billijkheid, die de rijkswet stelde, kunnen voldoen. Waartoe verder, uit een practisch oogpunt, de gemeente- en de rijks-inkomstenbelasting door twee afzonderlijke administraties naast elkander moeten worden uitgevoerd, zal wel nooit iemand duidelijk geweest zijn. De hoofdelijke omslagen, zoo ‘planlos’ naast de rijksinkomstenbelasting staande, eischen geheele corpsen kundige ambtenaren (een veertiental alleen controleurs en adjunct- | ||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||
controleurs te Amsterdam). Het is verspilling van tijd en geld, ‘Verschwendung öffentlichen Arbeitaufwandes’ noemt Von Kaufmann het; - naast een rijksinkomstenbelasting is voor een hoofdelijken omslag geen plaats. - De kwestie, die bij elke gemeentehuishouding rijst, nl. hoe de forenzen te belasten, die elders wonen, maar in een stad inkomen uit bedrijf of grondbezit verwerven, wordt door het ontwerp definitief opgelost. Voor zoover de meerderheid der forenzen, de ‘bedrijfsforenzen’, betreft, is de oplossing niet logisch. Zij zullen ½ aan de woonplaats en ¾ aan de gemeente van het bedrijf betalen, dus totaal 5/4 van hun inkomstenbelasting. Hier rijst (en niet voor 't eerst) de vraag: waarom niet de Pruisische wet gevolgd? In Pruisen kan de gemeente, waar het bedrijf wordt uitgeoefend of het onroerend goed ligt, 7/10 van de gemeente van inwoning vorderen. De regeling eischt zeker wat meer administratie, dan de voorgestelde Nederlandsche - maar toch niet te veel voor de Nederlandsche administratieve ambtenaren. - Waartoe de arme forenzen nu 25 pCt. meer zullen moeten betalen dan anderen, is niet geheel duidelijk. Zeker, velen verhuisden naar het Gooi en andere luxeoorden om den gemeentefiscus te ontvluchten, maar niet altijd geschiedde die vlucht uit weelde. Er kunnen andere redenen zijn, b.v. de gezondheid van vrouw en kinderen, die iemand naar elders drijven. Het ‘buiten’ wonen is niet altijd een bewijs van grootere draagkracht. Ten slotte - en dit is over 't geheel zeker een groote verbetering - zullen voortaan ook naamlooze vennootschappen, die in een gemeente kantoren hebben, moeten bijdragen. De groote maatschappijen, die in onze koloniën millioenen verdienen, zullen naar hun halve inkomen betalen. Voor den gemeenteontvanger is dit ongetwijfeld een buitenkansje - men vraagt zich echter niet zonder verbazing af, welk belang b.v.b. de ‘Koninklijke petroleummaatschappij’, al heeft zij te 's-Hage een kantoor, bij de financiën dier gemeente heeft? Wel te onderscheiden van de rijksfinanciën - daaraan zou zij zeker naar billijkheid meer moeten bijdragen; waarover nader. | ||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||
In verband met de wenschelijke regeling der gemeentefinanciën wordt veelal met nadruk gewezen op het onderlinge verschil in de gemeentelijke toestanden. Vooreerst zijn er gemeenten in 't bezit van eigen vermogen. Het totaal inkomen uit deze vermogens is maar 5½ millioen of 3 pCt. van de gemeentelijke ontvangsten. Toch speelt het bij de plannen van den wetgever een groote rol; waarover nader. Er zijn voor de gemeenteschatkist nog andere gelukkige omstandigheden: bijzonder onderwijs in kloosterscholen - een rijks-universiteit. Er zijn gemeenten met rijks-hoogere burgerscholen, andere zonder. De heer Godin de Beaufort becijferde, dat de 20 gemeenten, waar het rijk die instellingen betaalt, f 434.000 uit 's rijks schatkist genieten. Nu zijn die verschillen, in dit verband, niet van groote beteekenis; of liever gezegd, de juiste regeling der gemeentefinanciën zou voor alle gemeenten kunnen gelden zonder onderscheid. Doch wel zijn er verschillen, die het onvoldoende van het tegenwoordig wetsontwerp aantoonen. Men kan drie typen van ‘noodlijdende’ gemeenten onderscheiden: Daar zijn vooreerst de gemeenten, die in moeilijke omstandigheden verkeeren door groote uitgaven ten behoeve ook van het rijks-belang. Dat is het type - Winschoten. Die gemeente met 11.000 inwoners, heeft f 30. - per inwoner uit te geven (1907), terwijl gemiddeld de Nederlandsche gemeenten tusschen 10 en 20.000 inwoners, maar f 22. - per hoofd hebben te besteden. Van hare f 311.000 uitgaven is er niet minder dan 32 pCt. voor onderwijs, terwijl de Nederlandsche gemeenten daaraan gemiddeld 18 pCt. besteden. Het rijk vergoedt haar daarvan 45 pCt. De gemeente heeft een burgerschool en een gymnasium. De hoofdelijke omslag, nog even hoog als vóór de wet van 1897, in die landelijke gemeente f 8. - per hoofd, kan natuurlijk niet verhoogd worden. Het straatgeld, f 8000. -, evenmin. De meerdere opcenten grondbelasting, die het wetsontwerp toestaat, zullen f 5000. - opbrengen. Het is dus niet bijzonder moeilijk te zien, dat het wetsontwerp hier | ||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||
geen hulp brengt en de eenige oplossing is: de Nederlandsche staat betale het werk, dat de gemeente voor hem verricht, zooals.... ieder fatsoenlijk mensch. Thans profiteert het algemeen er van, dat de kleine gemeente Winschoten een aantal a.s. ingenieurs, doktoren en kooplieden helpt opleiden voor het heele land. Tot een ander type behooren de bekende Friesche gemeenten, waar de grond in handen van weinige rijke bezitters is, die elders wonen, en dus geen hoofdelijken omslag betalen. Er zijn - het is bij den jongsten watersnood pijnlijk gebleken - daar bovendien geen waterschappen en de gemeente hebben dus veel aan wegen te betalen. De nood der Friesche gemeenten is inderdaad, sinds de wet van 1897, voor een deel gelenigd, maar lang niet geheel - vijf van de kleine plattelandsgemeenten: Baarderadeel, Franekeradeel, Harlingen, Idaarderadeel en Tjietsjerksteradeel, met samen 32.000 inwoners, heffen nog f 178.000 of f 5. - per hoofd aan inkomstenbelasting, terwijl de gezamenlijke Nederlandsche gemeenten, beneden 20.000 inwoners, per hoofd juist de helft, n.l. f 2.50 heffen. Het zijn arme gemeenten. Aan armwezen werd f 2.30 per hoofd uitgegeven - in de gezamenlijke Nederlandsche maar ... f 1.70. De opcenten grondbelasting brengen er f 26.000 op, waartegenover de uitgaven voor openbare werken, die dus vooral aan het grondbezit ten goede komen, f 128.000 bedragen. Om den hoofdelijken omslag tot normale hoogte terug te brengen, zouden de gemeenten f 90.000 uit andere bronnen moeten ontvangen, waartoe dus zelfs het driedubbele der opcenten grondbelasting niet voldoende is. Ook hier zal het wetsontwerp, dat wel hoogeren aanslag van het grondbezit toestaat, maar van de rijksgrondbelasting niets wil afstaan, dus geen hulp bieden. Meerdere vergoeding in de kosten van onderwijs enz. enz. zal de oplossing moeten brengen. Oók hier is de rijkshulp onvoldoende; het doet zelfs komisch aan, dat, waar de nood grootendeels ontstaat door het vertrek van rijke ingezetenen, de wet van 1897 helpt naar evenredigheid van 't geen arme inwoners aan accijns hadden kunnen betalen. Dan is er een derde categorie van ‘noodlijdende gemeenten’, | ||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||
en dat is de algemeenè en internationale - de groote steden. De bevolking neemt daarvan relatief veel sneller toe, dan die van het land. De vier groote Nederlandsche hadden in 1907 eene toename van 24 pCt. boven 1897, terwijl het heele land in dien tijd zijn bevolking met 15 pCt. zag vermeerderen. Sneller nog dan de bevolking, stegen de uitgaven der gemeenten in dien tijd..... met 115 pCt. Maar nog sneller, met 127 pCt., die der vier grootste gemeenten. Met nog geen ¼ deel der bevolking hebben de groote steden meer dan ½ der gemeenteuitgaven. Dit is, als gezegd, tegenover de meer speciaal Nederlandsche gevallen - Friesche gemeenten en Winschoten, - de algemeene toestand. Berlijn, met 19 pCt. der bevolking van Pruisen, heeft 30 pCt. der uitgaven. Parijs met 7 pCt. der bevolking... 41 pCt. der uitgaven. De vlucht uit de groote steden is daarentegen op dit oogenblik (voor zoover ze haar schadelijken invloed op de gemeentefinanciën doet gevoelen) een speciaal ‘Nederlandsche’ verzwarende omstandigheidGa naar voetnoot1). Dat een gemeentelijke inkomsten-belasting nooit een billijke oplossing kan geven, blijkt uit de cijfers der bedrijfsbelasting. 't Totaal der aanslagen bedrijfs- + vermogensbelasting is te 's-Gravenhage 2.65 millioen, te Amsterdam 3.5 millioen (1897). Zoodat de draagkracht der ingezetenen van 's-Gravenhage op 76 pCt. van die der Amsterdammers is te schatten. Maar met de uitgaven staat het anders. Die van 's-Gravenhage, 19 millioen, zijn van die van Amsterdam slechts.... 56 pCt. Plaatst men naast elkaar: het cijfer der aanslagen bedrijfs- + vermogensbelasting per hoofd, dat dus ongeveer de draagkracht uitdrukt, - en wat aan hoofdelijken omslag per hoofd wordt betaald: | ||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||
dan blijkt, hoe de eene gemeente veel meer dan de andere onder lasten gebukt gaat. Men ziet uit die cijfers dadelijk, dat een regeling, die de gemeente laat blijven steunen op den hoofdelijken omslag in de eerste plaats, nooit juist kan zijn. En ook de f 600,000 aan meerdere opcenten gebouwd, die 't ontwerp toestaat, zijn op de 38 millioen uitgaven van Amsterdam niets dan...... en nieuwjaarsfooi aan den eersten bediende.
Ziedaar de toestand der groote gemeenten - steeds hoogere uitgaven, hoogere eischen voor hygiene, woningtoestanden - op dat gebied nog veel werk in de toekomst, relatief veel meer dan andere gemeenten - en geen geld. Werkelijk - hier helpen geen fooitjes. Het tegenwoordige wetsontwerp echter laat den toestand wel niet geheel zooals hij is, maar het blijft toch staan bij kleine wijzigingen. Het doet met een angstig gezicht, en onder klachten over eigen onmacht, een klein pasje vooruit. De regeling van 1897 blijft, ofschoon de memorie van toelichting daarvan zegt: ‘Wel gelukte het de regeering in 1897 den nood tijdelijk te lenigen....’ ‘Weinig principieel nochtans als hare voorstellen waren, kan het geen verwondering wekken, dat duurzame uitkomst niet is verkregen.’ Het ontwerp zal de gemeenten bijspringen met een 4 millioen opcenten grondbelasting. Wanneer men de tegenwoordige begrooting der gemeente Amsterdam opslaat, ziet men, dat, wordt 't ontwerp aangenomen, de gemeente uit de grondbelasting 12 millioen zal ontvangen, doch 26 millioen zal uitgeven ten voordeele der grondbezitters. Ook dan nog zullen de inkomsten nog verre na niet vergoeden, wat ten behoeve van het grondbezit wordt gedaan. De hoofdelijke omslag blijft wat hij is. ‘Art. 343 blijve in beginsel ongewijzigd. De daarbij vastgestelde regeling is eerst kort geleden ingevoerd, en heeft vooralsnog in de praktijk geen aanleiding gegeven tot be- | ||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||
zwaren welke herziening noodig zouden maken,’ zegt de memorie van toelichting. Behoorlijke progressie blijft dus uitgesloten. Maar de steller der memorie begreep, dat toch in schijn eenige hulp moet worden gegeven. Met (men moet 't erkennen) meesterlijke mimiek zegt het ontwerp: ‘Zoo zal de gemeente wellicht overgaan tot de invoering eener belasting op brandassurantiën. Zij zou debietrechten kunnen heffen op bier, wijn, tabak, gevogelte, wild en dergelijke zaken, of rechten op den verkoop van waren in 't klein, of andere belastingen, waarvan, zoo zij aan Rijks-belastingen geen concurrentie aandoen, de goedkeuring gerust aan de Kroon kan worden overgelaten.’ De hulp is niet groot! Noch kan beweerd worden, dat ‘rechten op den verkoop van waren in het klein’ in de 20e eeuw tot de beste belastingen gerekend worden. ‘Uitbreiding van belastinggebied’ zeide indertijd mr. F.S. van Nierop ‘bezorgt den bestaanden belastingschuldigen nog geen vermeerdering van draagkracht.’
Uit het vorengaande is deze conclusie te trekken: er zijn twee fouten in onze bestaande regeling. Ten eerste draagt het grondbezit te weinig bij in de gemeente-uitgaven, terwijl het juist zelf vele van die uitgaven veroorzaakt. Ten tweede betaalt het Rijk te weinig mede in hetgeen de gemeente in het algemeen belang heeft te besteden. Als gevolg van beide fouten is de hoofdelijke omslag, die vooral de kleine middenstand opbrengt, veel te hoog. Daar nu echter het grondbezit in het geheel der rijks-, provinciale en gemeente-belastingen niet te laag belast is, - althans niet aanmerkelijk te laag, en zeker niet in verhouding tot de roerende goederen, - wordt de eerste fout tevens vrijwel opgeheven, wanneer de tweede geheel hersteld wordt.
Grootere bijdrage is geen meerdere uitgave voor het rijk - het is eenvoudig, zooals de heer C.U.W. Raedt het in 1904 in een zijner broehures uitdrukte: ‘wat de eene over- | ||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||
heid in meer vraagt, zal de andere overheid van de ingezetenen in minder vorderen.’ Het is verplaatsing van lasten. Aan onderwijs, armenzorg en politie geven de gemeenten 44 millioen uit; aan subsidies voor die en andere doeleinden ontvangen ze 22 millioen. Wanneer het rijk ¾ van genoemde uitgaven overneemt, zijn er dus nog ± 11 millioen noodig (cijfers van 1907, inmiddels natuurlijk weer gestegen). Hiertegenover zal de hoofdelijke omslag, nu 21 millioen, tot de helft kunnen verminderen, en de andere helft ware het best als opcenten op de rijks-inkomstenbelasting te heffen. De 10½ millioen, waarmede de hoofdelijke omslagen te verminderen zullen zijn, zal de rijks-inkomstenbelasting meer moeten opbrengen. De belastingschuldigen betalen daarmede dus evenveel als vroeger - met dit groote verschil, dat er nu evenredige verdeeling over het geheele land is, en de kleine Amsterdamsche winkelier niet 5¼ pCt. betaalt, tegenover een Haagsch millionair maar 4 pCt. en een villa-bewoner te Hilversum maar 3 pCt. Tot een oplossing als deze zal men vroeger of later komen. Komt men niet tot een voldoende bijdrage van het rijk in de gemeenteuitgaven, dan zal het grondbezit meer moeten dragen, en daartoe zal dan een deel der rijks-grondbelasting, of deze geheel, moeten worden afgestaan. De autonomie der gemeenten, zoover die dan nog bestaat, wordt hierdoor niet verminderd. Men benadeelt iemands autonomie niet, als men hem meer middelen geeft! Het is juist de tegenwoordige toestand, die de autonomie tot een fictie maakt. Wilde niet onlangs Leeuwarden een electrische centrale oprichten en moesten Gedeputeerden dat niet weigeren, omdat de geldmiddelen het volgens hen niet toelieten en meerdere uitgaven voor de gemeenten werden voorzien! Dat is geen onafhankelijkheid, maar curateele voor een gemeente. De oplossing, zoo geheel in de lijn der maatschappelijke ontwikkeling, is zoo eenvoudig, dat het er mee gaat als met alle eenvoudige waarheden in dit leven - ze wordt begraven onder onjuiste begrippen. Een voorname, onuitgesproken reden voor die begrafenis | ||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||
is het eigen vermogen van de gemeenten. Als totaal over het geheele land is 't niet bijzonder groot; 6½ millioen is het inkomen, dat tegenover de rente der schulden: 34 millioen, in 't niet verdwijnt. Maar in enkele gemeenten is het aanzienlijk: Kampen heeft f 370.000 inkomen uit bezit, waartegenover 't uit rijksbelastingen maar f 27.000 ontvangt en f 80.000 als rijks-subsidie. Wilde het rijk aan Kampen dus een billijk deel van zijn uitgaven in 't algemeen belang vergoeden, stel.... f 150.000 van de f 200.000 voor onderwijs, armenzorg en politie, dan zou dit inderdaad op een meerdere uitgave van stel f 70.000 komen, die niet een verplaatsing van lasten zou zijn. De blastingbetalers zouden die inderdaad in meer hebben op te brengen. Nu is het echter met alle billijkheid in strijd, dat de gemeente Kampen uit haar grondbezit onderwijs betale voor jongens, die later wellicht dominee of dokter zullen zijn te Hilversum of te Baarn. Het vermogen van de gemeente Kampen zou een zeer goed object zijn voor een behoorlijke belasting op goederen ‘in de doode hand’, maar verder, in 't systeem van onze tegenwoordige maatschappij, ook niet. Is dit dus eene uitgave, die een behoorlijke regeling der gemeentefinanciën zou meebrengen - de minister is ten onrechte bevreesd voor meer uitgaven dan het halve millioen, dat hiermede hoogstens gemoeid zou kunnen zijn. Zeker zouden de rijks-belastingen nog met grootere bedragen moeten verhoogd worden, maar daartegenover zou verlaging der gemeentebelastingen staan. Er is hier onderscheid te maken tusschen schijn en wezen. Doch nieuwe belastingen zijn nooit populair, al zijn het er maar in schijn, al zal de belastingschuldige, als ingezetene van de gemeente, winnen, wat hij, als ingezetene van den staat, verliest. Nog altijd geldt Bastiat's ‘Ce qu'on voit et ce qu'on ne voit pas.’ De Nederlander betaalt liever f 10. - gedistilleerd accijns, mits hij den ontvanger der belastingen niet ziet, dan f 2. - inkomstenbelasting. | ||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||
Vandaar de pessimistische toon in de ‘memorie van toelichting.’ ‘Nochtans, de toestand van 's lands financiën heeft, gelijk de jongste begrooting leerde, er toe gedwongen, vele uitgaven van onbetwistbare urgentie achterwege te laten, terwijl, ondanks schier angstvallige spaarzaamheid, onverwijlde belastingverhooging onvermijdelijk bleek. Hoe noode ook, de ondergeteekenden zien zich dientengevolge verplicht, maatregelen tot steun van de gemeenten door het, thans onder zware geldelijke zorgen gebukte rijk, tot gunstiger tijdsomstandigheden te verdagen.’ Dit alles is klein werk - niet van het werk, waarin, naar een beroemd geworden woord ‘een klein volk groot kan zijn’, maar van dat kleine werk, zooals onze litteratuur en onze schilderkunst er zooveel hebben opgeleverd. Het is ‘een bang wetje’, dat niet durft te regelen wat geregeld moet worden, en dat een toekomstig minister dan ook opnieuw ter hand zal moeten nemen. ‘Après moi le déluge’ voert het als motto.
Daarbij - de toestand van 's lands financiën is niet zoo slecht. Zeker, er wachten ons voor sociale wetten nog vele uitgaven, maar er zijn op het Departement van Financiën ook nog eenige vergeten hoofdstukken te viuden. Daar is een belasting op waardevermeerdering van onroerend goed zooals door het Duitsche rijk ter hand genomen is. Men kan de opbrengst van zulk een belasting voor Nederland veilig op 1½ millioen stellen. De ongesplitste inkomstenbelasting, nu al tien jaar in de pen, zal ook eindelijk wel eens op papier komen. Men behoeft daarvan geen exorbitante verwachtingen te koesteren, maar dat, alleen door betere contrôle, dan ½ millioen zal gevonden worden, kan toch gerust worden aangenomen. Maar ook een iets hoogere progressie dan onze tegenwoordige inkomstenbelasting is werkelijk nog niet onrustbarend. Ze gaat tot 3.2 pCt. Saksen en Oostenrijk gaan tot 5 pCt. Lubeck tot 6 pCt. Hieruit is nog één millioen te vinden, zonder dat de fiscus overvraagt. Daar zijn verder de goederen in de doode hand. Een | ||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||
statistiek daarvan ontbreekt; we vinden alleen, dat ze met 3 millioen per jaar in waarde toenemen. Daarop afgaande, ze taxeerend op 300 millioen, en aannemend, dat ze, als andere goederen, vermogensbelasting zouden betalen, komt men op ½ millioen per jaar voor de schatkist, uiterst matig berekend. Dan is er een beursbelasting - een heffing, waartegen wel niemand bezwaar zal hebben, en die dan ook in Frankrijk, Duitschland, Engeland en Oostenrijk bestaat. In Duitschland is de opbrengst 52 millioenGa naar voetnoot1), hetgeen voor Nederland dus, naar evenredigheid, 4½ millioen zou zijn. Aannemend, dat het effectenzegel van onzen fiscus in mindering te brengen zou zijn, blijft er nog 3½ millioen te innen. Dan is er de vrijstelling van den landbouw in de bedrijfsbelasting. Voor deze vrijstelling moge bij de invoering der wetten van 1893 iets te zeggen zijn geweest, de geweldige concurrentie van Amerika ruineerde toen menigen boer. Maar die tijd is voorbij. In 1893 exporteerde Amerika nog 25 pCt. van zijn oogst; in 1907 nog maar 10 pCt., en de uitvoer zal naar alle waarschijnlijkheid niet meer stijgen. Met aan te nemen, dat eerst bij 't bebouwen van 20 H.A. het inkomen van f 650. - en de belastingplicht zou aanvangen, rekent men zeer matig, en ziet dan uit de jaarcijfers, dat ± 1200 pachters aan de bedrijfsbelasting ontsnappen en een ± evengroot aantal eigenaars. De belastbare opbrengst van al die gronden, boven de 20 H.A., is samen te berekenen op f 26.000.000. Voor de opbrengst van de bedrijfsbelasting aan de landbouwers op te leggen kan men dus, zeer matig berekend, ½ millioen stellen. Dat is de belasting op het inkomen uit landbouw; - voor dat uit veeteelt (er worden jaarlijks 270.000 runderen geslacht en 40.000 uitgevoerd) kan er gevoegelijk nog een sommetje worden bijgeteld. Er is geen enkele reden, dezen tak van nijverheid steeds onbelast te laten. Wanneer een Minister van Financiën verder de bronnen van ons volksvermogen nagaat, dan blijkt hem uit onze | ||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||
statistiek successiebelasting, dat 't nationaal vermogen voor iets meer dan 50 pCt. uit effecten bestaat. Voor Engeland werd dat aandeel door Giffen indertijd geschat op 36 pCt.; voor Pruisen door Schmoller op 25 pCt. Onze natie is er dus wel eene van renteniers. Juist dit deel nu van ons nationaal inkomen is door den fiscus steeds ontzien, en was tot 1893 geheel vrij. In 1907 werd van f 272 millioen totaal nagelaten vermogen.... f 13 millioen geheven - dus gemiddeld bijna 5 pCt. Rekenend, dat elk vermogen om de 30 jaar door versterf in andere handen overgaat, is dit een belasting van ⅙ pCt. of 4 pCt. van 't inkomen. Ook de vermogensbelasting neemt gemiddeld 4 pCt., zoodat men kan aannemen, dat in Nederland het inkomen uit roerend vermogen met 8 pCt. belast is, wat, wordt het ontwerp tot verhooging der successie belasting-wet, tot hoogstens 9 pCt. stijgt. In Engeland is, naar ‘Conrad's Handwörterbuch’, in een artikel over successiebelasting berekent, dat inkomen met 13 pCt. belast. Deze helft van ons nationaal vermogen draagt dus onevenredig weinig; men bedenke, dat het onroerend vermogen bovendien de grondbelasting betaalt, naar 6 pCt. der belastbare opbrengst. Eerst wanneer de vermogensbelasting 50 opcenten heft, zal de verhouding op eene billijke gaan gelijken. Hier zijn dus nog ruim 3 millioen beschikbaar. Een categorie van belastingschuldigen, die voorts weinig betaalt, zijn de Naamlooze Vennootschappen, nog steeds belast naar 2½ pCt., terwijl in Nederlandsch-Indië reeds een, nog vrij zwakke, progressie is ingevoerd. De 7 millioen dividend der maatschappijen tot exploitatie van petroleumbronnen (ééne maatschappij keert 2½, en eene 1½ millioen dividend uit), zijnde 10 pCt. van het gestorte kapitaal, worden niet hooger belast, dan de moeizaam verworven dividenden beneden 1 pCt., van b.v.b. een of andere familie van visschers, die met f 30.000 kapitaal zou werken. Een matige progressie zou de opbrengst van dit deel der bedrijfsbelasting met ½ millioen doen stijgen. | ||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||
Kortom, er is nog geen reden tot pessimisme. Het bouwvallige huis der gemeenten kan verbouwd worden tot een flinke woning, naar de eischen des tijds, harmonisch aansluitend aan het heerenhuis van den staat. Zelfs al moest het geld kosten, - in dat heerenhuis is er geld.
J.J. Bekaar. |
|