De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Het feminisme in zijnen modernen vorm.Een zich sterk op den voorgrond dringend vraagstuk van onzen tijd is het feminisme in zijnen modernen vorm, het hedendaagsch karakter dier machtige vrouwenbeweging, die - zij moge ons dan sympathiek of antipathiek zijn - sedert de laatste tientallen van jaren ons denken geene rust laat en onze gesprekken beheerscht: die forsche, breede ontwikkeling van eenen ouden, overouden boom, die eeuwen behoefde om diep en vast wortel te schieten en die thans zijne takken uitspreidt in wijden kring. Want het feminisme, dat wil zeggen de drang der vrouw om te komen tot volle individueele ontwikkeling zoo goed als de man dat wil, heeft zich de eeuwen door doen gelden, is van den beginne vervlochten met de ontwikkelingsgeschiedenis der geheele menschheid. Hoe zoude ook het geheel kunnen worden volmaakt, indien de samenstellende deelen het niet werden? Van verschillend standpunt kan men het feminisme in zijnen modernen vorm, waartoe ik mij in deze studie beperken wil, beschouwen: van een sociaal-economisch standpunt, rekening houdende met de gestadige verandering onzer arbeids- en levensverhoudingen, die zoo sterk ingrijpen in de onderlinge maatschappelijke verhouding van man en vrouw; van een juridisch standpunt, in aanmerking nemende de verschillende vormen van wetgeving; van een physiologisch standpunt, in aanmerking nemende de verschillende geaardheid van man en vrouw en de daarvan onafscheidelijke gevolgen. Het zij mij vergund het hier te doen van een algemeen Christelijk standpunt, daarbij van den beginne er nog eens den nadruk op leggende, dat het moderne, hedendaagsche feminisme niet | |
[pagina 71]
| |
is de strijd der vrouw om de heerschappij over, noch zelfs om de gelijkheid met den man; maar de eisch der vrouw om te worden erkend als mensch, de eisch van recht op vrijheid van ontwikkeling als zoodanig ten bate van het gezin, van de menschheid in haar geheel. Die erkenning als mensch is der vrouw het eerst ten deel gevallen door Jezus Christus. De oudheid had hare profetessen, hare zienaressen, hare wijze vrouwen, hare moeders in Israël, naar wier woord met aandacht en eerbied werd geluisterd; maar dat waren uitzonderingsfiguren. In het algemeen genomen gold de vrouw, en met name bij de Levitische wetgeving, als het minderwaardige, onreine element. Christus, die de onschatbare, eeuwige waarde eener menschelijke ziel leerde eeren ook in de eenvoudigen, in de gevallenen, in de zondaren, erkende de menschelijke ziel niet minder in de vrouw. Wie de Evangeliën opslaat, zal daar op tal van bladzijden vinden, dat de vrouw, niet minder dan de man, door den Heiland steeds vatbaar is geacht om Zijne prediking te verstaan, Zijne heilige beloften zich toe te eigenen. Christus, zoo lezen wij daar, had Maria en Martha en Lazarus lief. Voor eene vrouw, voor de Samaritaansche, houdt Hij eene Zijner meest diepzinnige leerredenen, die over de aanbidding in geest en in waarheid. Waar hij de Pharizeërs uittart, om, zoo zij zonder zonde zijn, op de overspelige vrouw den eersten steen te werpen, wordt door Hem nadrukkelijk geprotesteerd tegen eene dubbele moraal, die den man zoude veroorloven in zich zelven te vergoelijken, wat hij in de vrouw zoo streng veroordeelt. Volstrekte gelijkstelling van man en vrouw klinkt er ook in 's Heeren uitspraak: zoo wie den wil Gods doet, die is Mijn broeder en zuster en moeder. (Marcus 3:25.) Dat het feminisme op grond van uitspraken aan de Evangeliën ontleend te veroordeelen zoude zijn, wordt door niemand beweerd en kan het ook niet worden. Christus' discipelen hebben op dit punt de onderwijzing van den Heer ook wel verstaan, al is het juist aan de zendbrieven der apostelen, dat de gronden, waarop men de vrouw wil terugdringen van de haar door Christus aangewezen plaats als de gelijkwaardige van den man, plegen te worden ontleend. Den overbekenden Paulinischen tekst: dat uwe vrouwen in de gemeenten zwijgen, (1 Cor. 14:34.) heeft men elkander éénzijdig en bij her- | |
[pagina 72]
| |
haling nagesproken, daarbij vergetend, jammer genoeg, dat Jezus zelf heeft gezegd: de discipel is niet boven den Meester noch de dienstknecht boven zijnen Heer. (Mattheus 10:24.) Maar in menigen anderen Paulinischen tekst, die ongelukkigerwijze wat minder gemeengoed is geworden, wordt de vrijheid, de waarde der vrouw, haar goed recht om in te gaan tot het Koninkrijk Gods niet alleen, - maar ook haar recht om mede te arbeiden aan de voorbereiding van de komst van het Koninkrijk der Hemelen met nadruk erkend. Paulus heeft ook gezegd: In Christus is noch man noch vrouw. (Gal. 3:28.) Staat dan in de vrijheid, waarmede Christus u vrij gemaakt heeft. (Gal. 5:1.) Toch schijnt eerst onze tijd, negentien eeuwen nadat de vrijheid brengende woorden van den Verlosser der wereld ook over het gebogen hoofd der vrouw hebben weerklonken, de vervulling dier vrijspaaak te zullen zien aanbreken. Wat moest er ook veel groeien en rijpen, eer de moderne vrouw kon optreden, zooals zij het heden ten dage doet! Hoe zouden de oude schrijvers der apostolische brieven oog hebben gehad voor wat de vrouw na hare vrijmaking door Christus worden kon? Een Paulus kende slechts de vrouw, die ten huwelijk gegeven en ten huwelijk genomen wordt. De ongehuwde vrouw, zooals onze tijd die kent, bestond in Paulus' dagen niet, kon in de maatschappelijke orde dier dagen niet bestaan. Zij was er niet veilig. Haar toevlucht bleef eeuwenlang enkel nog het klooster, zoolang het Christelijk beginsel van eerbied voor de rechten van den individueelen mensch zich niet had gevormd. En zoo moest menig ander pleit eerst beslecht. Maar de vrouw, die onder eene eeuwenlange Christelijke bedeeling, (al moge die dan nog zoo gebrekkig zijn geweest), zich heeft ontwikkeld, is eene geheel andere dan de eerste Christengemeenten die hebben gekend. De vrijmaking haar door Christus gebracht heeft gewerkt, al zijn het misschien nog niet eens onze dagen, die er de volle ontplooiing van zullen zien. Historisch is de langzame voortgang van deze ontwikkeling zeer wel verklaarbaar. De afschaffing van de slavernij, van de lijfeigenschap, van de pijnbank, van de doodstraf, - de zegepraal van het beginsel van gewetensvrijheid, van gelijkheid van alle burgers voor de wet, van de ontvoogding | |
[pagina 73]
| |
der vrouw, van den wereldvrede en van zoovele dingen meer, zij zijn geweest en zij zullen zijn de natuurlijke gevolgen van Christus' leer, vruchten, die rijpen in hunnen gezetten tijd, al zijn zij ook vaak, naar de geschiedenis leert, door tal van uitnemende Christenen hersenschimmige drogbeelden geacht, wier verwezenlijking op aarde nu eenmaal eene onmogelijkheid was, een onbereikbaar ideaal. En dit mag ons niet verwonderen. De menschelijke ziel vermag de waarheid slechts bij gedeelten te onderscheiden. Het bezit van het ééne deel eerst maakt haar vatbaar voor het bezit van het volgende. De waarheid, die in de prediking der Evangeliën besloten ligt, is zoo vol en rijk, dat eeuwen en nog eens eeuwen noodig waren en noodig zullen zijn om de menschheid er geheel van te doordringen. Ook hier heerscht de groote wet van orde en geleidelijke opklimming. De geheele plant ligt wel in de kiem besloten; maar zij moet groeien en wassen: langzaam en rustig: eerst het kruid, daarna de aar, daarna het koren in de aar. (Marcus 4:28). Ieder menschengeslacht heeft daarom in de volmaking der menschelijke ontwikkeling eene aangewezen taak: het moet een bepaalde zijde der waarheid, aanvankelijk nog slechts door enkele vooruitstrevende geesten gevat, tot gemeengoed voor de geheele menschheid maken. Maar in ieder dier wereldhervormende evoluties, door het Christendom gewerkt, is door vrouwen gedeeld niet alleen: zij hebben er aan medegewerkt met groote kracht. Ook in het openbaar. Tot thans in onze dagen, dank aan die voorafgaande evoluties, het hoogtepunt van algemeen menschelijke ontwikkeling schijnt te zijn bereikt, waarop eindelijk de vrijmaking der vrouw in vervulling kan gaan. Reeds de Evangeliën zelf vertoonen ons de vrouwen als de laatsten bij het kruis en de eersten bij het graf. Het Pinksterverhaal spreekt uitdrukkelijk van eene uitstorting des Heiligen Geestes op mannen en op vrouwen beiden. Het bloed van martelaren èn van martelaressen is in de eerste eeuwen onzer Christelijke jaartelling het zaad der Kerk geweest. Wat betreft den beschavenden en veredelenden invloed, die tijdens den bloeitijd van het kloosterwezen van daar over geheel Europa uitging, stonden de nonnenkloosters niet achter bij die der monniken. Het heiligenideaal der | |
[pagina 74]
| |
middeleeuwen, dat leidde tot schier onpeilbare diepten van zedelijken ernst en dat aan de maatschappij dier dagen eenen onuitwischbaren stempel heeft opgedrukt, vond zijne verwezenlijking in eene breede rij van mannen en van vrouwen. Toen in eene daarop volgende periode van reactie en verval stemmen opgingen, die riepen om terugkeer tot beter, zuiverder opvatting van de geestelijke dingen, klonken er ook vrouwenstemmen in dat machtige koor. Ik wil hier slechts in het voorbijgaan wijzen op de grootsche figuur der door de Roomsch-Katholieke Kerk heilig verklaarde Katharina van Siena, die het zelfs mocht wagen den paus openlijk ter verantwoording te roepen. Nadat de Hervorming, ook daar waar zij werd overwonnen en onderdrukt, de Roomsch-Katholieke Kerk toch dwong tot grooter ernst en meerder reinheid, waren het vrouwen als Sancta Theresia van de orde der Carmelieten en Angélique Arnauld, de groote abdis van Port-Royal, die mede den stoot gaven tot de reorganisatie der kloosterorden. Wat blijft er over van de geschiedenis van het Jansenisme, wanneer men de nonnen van Port-Royal daaruit wegdenkt? Die hervormingsbeweging verloor hare beste kracht, toen het nonnenklooster viel in den ongelijken strijd met een verbitterd Jezuietisme. De denkbeelden der Renaissance dankten hunne snelle verspreiding aan tal van uitnemende vrouwen; vrouwen, die later ook den arbeid der groote Kerkhervormers trouw hebben geschraagd. Opmerkenswaardig is het zeker, dat de Kerk, zoodra zij er toe overging het Avondmaal onder beiderlei gestalten den leeken toegankelijk te stellen, niet heeft geaarzeld den kelk, haar innigst symbool en heiligst sacrament, ook den vrouwen te reiken. De correspondentie van Calvijn bevat vele brieven aan vrouwen gericht en daarin komt duidelijk aan den dag, dat deze den arbeid en de roeping der vrouw in die toen zeer openbare aangelegenheden van strijd en lijden hoog aansloeg. In een schrijven van zijne handGa naar voetnoot1) aan eenige ongelukkige vrouwen, die, in afwachting van den laatsten vreeslijken gang naar wurgpaal en schavot, in de Parijsche kerkerholen smachtten, heet het onder meer: ‘het heeft Gode behaagd u te roepen tot Zijnen dienst | |
[pagina 75]
| |
evenals Hij dit den man doet. Wij allen te samen zijn door Christus gered en hebben een gemeenschappelijk heil in Christus; maar daarom moeten wij als mannen en vrouwen ook één van zin Zijne heilige zaak voorstaan.... Ziet op de volharding der vrouwen bij het lijden en sterven onzes Heeren en bedenkt, dat toen de discipelen Hem hebben verlaten, zij bij Hem hebben volhard tot het uiterste. Is het niet eene vrouw geweest, die Zijne opstanding heeft geboodschapt aan de discipelen? Hebben niet duizenden van vrouwen haar bloed en haar leven gelaten om Jezus' naam te verheerlijken? Heeft God haar martelaarschap niet gezegend? en zien wij niet nu nog, in onze dagen, dat God werkt door de hand van vrouwen en door haar getuigenis Zijne vijanden beschaamt? Is er wel krachtiger prediking denkbaar dan de vastheid en de trouw, waarmede vrouwen den naam des Heeren belijden?....’ Calvijn's leidend beginsel was de leer van het vrije onderzoek, de overtuiging, dat ieder, wie ook, hoog of gering, priester of leek, man of vrouw, onmiddellijk en persoonlijk verantwoordelijk is jegens God, voor wien alle menschenkinderen gelijk zijn, omtrent wat hij door gezet onderzoek van Gods Woord in zijn geweten als waarheid heeft leeren erkennen: de overtuiging ook, dat voor die hooge, zedelijke wet menschelijke wetten en inzettingen moeten wijken. Met dit vrijheidsbeginsel heeft Calvijn, - met dankbaarheid is het bij de herdenking van zijnen vierhonderdsten geboortedag vrijwel over de geheele beschaafde wereld erkend, - den grondslag gelegd van onze moderne vrijheden op geestelijk, staatkundig en maatschappelijk gebiedGa naar voetnoot1). Maar die ver strekkende gevolgen van het leerstuk van het vrije onderzoek heeft Calvijn zelf allerminst voorzien, ook niet kunnen voorzien. Meenende, dat de waarheid, zooals hij zelf die na onafgebroken, rusteloos onderzoek in den Bijbel vond, ook was de waarheid in haar geheel, bleef zijn ideaal dat eener Godsregeering, eener theocratie in den vorm zooals hij zelf dien uit Gods Woord meende te moeten afleiden, en waaraan allen zich onvoorwaardelijk hadden te onderwerpen. Het is daardoor aan zijn geestesoog ontgaan, dat | |
[pagina 76]
| |
de noodzakelijke consequentie van de leer van het vrije onderzoek zoude blijken te zijn de erkenning van het goed recht van vrijheid van godsdienst en geweten. Dit is eene zaak geweest, waarbij Calvijn zelfs in gedachte niet heeft stil gestaan. Men weet dit algemeen ook maar al te goed. Wie weinig meer van hem kent dan den naam, weet toch altijd wel dit ééne te vertellen; dat hij Servet heeft doen verbranden. Wie hem hoog vereeren, wie ook nu nog zoo gaarne zich noemen naar zijnen naam, zeggen: ‘Wij weten het ook wel.’ Maar niemand kon het begrip verdraagzaamheid in die dagen vatten. Eerst een volgend geslacht, opgevoed in en gevormd door het Calvinistische vrijheidsbeginsel van het vrije onderzoek, staande derhalve op de schouders van hen, die waren voorgegaan en daardoor iets meer kunnende overzien van den ethischen gezichteinder dan deze in hunnen tijd vermochten, - eerst een volgend geslacht heeft kunnen begrijpen, en onder de eersten om het te begrijpen zijn vrouwen geweest, dat het logische gevolg daarvan was: vrijheid van godsdienst en geweten. Prins Willem van Oranje, die dit beginsel, dat ons Nederland machtig en groot heeft gemaakt, ten onzent heeft bezegeld met zijn bloed, stond in deze opvatting nog alleen en verlaten. Hij werd gedwarsboomd en verketterd door velen, die zijne aanhangers en volgers hadden moeten zijn, omdat hij, ofschoon zelf overtuigd Calvinist, de vrijheid van godsdienst en geweten, waarvoor hij leed en streed, ook den Lutherschen, den Doopsgezinden, den Joden en niet minder den Roomsch-Katholieken gewaarborgd wilde zien. Zelfs zijn trouwe Marnix van St. Aldegonde verweet hem, dat hij, door vast te houden aan dezen eisch: liberteyt van de conscientie voor allen, zijn werk in de Nederlanden moedwillig in de waagschaal stelde, het allicht baldadig zoude doen mislukken. De Prins stond alleen, zonder geld, zonder hulpbronnen of vaste inkomsten, met bandeloos krijgsvolk, met kleinmoedige vrienden, met bondgenooten wier trouw hem verdacht moest zijn. Steeds luider riep men om vrede, om vrede tot elken prijs! En de vredesvoorwaarden, die Don Luis de Requesens na Alva's vertrek deed aanbieden, schenen velen verleidelijk genoeg, al werd daarbij de eisch van recht op vrijheid van godsdienst en geweten uitdrukkelijk afgewezen. | |
[pagina 77]
| |
Onder dien druk stortte Prins Willem zijn hart uit voor zijne moeder en deze ééne begreep hem. Juliana van Stolberg achtte zich als vrouw ook allerminst onbevoegd om te raden in deze openbare aangelegenheden van Staat. Het beginsel van de liberteyt van de conscientie mocht haar zoon niet los laten, tot welken prijs ook, oordeelde zij. ‘Het schijnt mij toe,’ schreef zij hem, ‘dat de thans aangeboden vrede ziel en geweten in gevaar brengt.... Het is beter het tijdelijke te verliezen dan het Eeuwige.’ En toen zij, die verdrukt waren geweest op hunne beurt verdrukkers werden en Remonstranten en Contra-Remonstranten elkander ten bloede toe bestreden, wie heeft toen Prins Willems geestelijke nalatenschap zoo trouw verdedigd, zoo vurig bepleit als 's Prinsen echtgenoote Louise de Coligny, van wie de historieschrijver Gerardt Brandt ons verhaalt: ‘al haar roepen was tot vrede maar niemand hoorde’; en die na de mislukking van haar pogen om Oldenbarneveldt te redden van het schavot, tot in het diepst der ziel gewond door de miskenning der rechten van andersdenkenden, waarvoor haar groote gemaal zijn leven had gelaten, Holland ontvlood om in Frankrijk, haar geboorteland, te gaan sterven, op haren doortocht te Delft door het woedende volk nog in hare koets met steenen geworpen en met smaadreden overladen, om haar optreden in het belang van den grooten staatsman, tegenover wien prins Maurits ook haars inziens zeker in zijn volle recht was, maar ‘wiens qualiteiten ende diensten eertijds gedaan, wel in consideratie behoorden te komen,’ naar zij meende. Een vijftigtal jaren later, toen de liberteyt van de conscientie niet enkel voor Nederland maar voor geheel Europa opnieuw verloren dreigde te gaan, daar Frankrijk in verbond met Engeland zich de oppermacht in ons werelddeel zocht toe te eigenen om dan tevens door middel zijner legermachten de suprematie van het Katholicisme te herstellen, heeft de Koning-Stadhouder Willem III het werk van zijnen grooten voorzaat gered. Maar wie die groote worsteling nagaat, moet zich afvragen, of hij het zoude hebben kunnen doen, indien eene vrouw, Maria van Engeland, zijne echtgenoote, zijne gedachten niet zoo juist had gevat, zijn streven niet zoo krachtig had gesteund. | |
[pagina 78]
| |
II.Het logische gevolg van het Calvinistische leerstuk van het vrije onderzoek is geweest de strijd om de individueele gewetensvrijheid en ter wille daarvan de strijd om staatkundige vrijheid. Toen den vorigen zomer het werk en de persoon van Calvijn meer nog dan anders belangstelling wekten, is er herhaaldelijk en van verschillende zijden op gewezen, dat gewetensvrijheid en staatkundige vrijheid voortkomen uit denzelfden wortel; dat beiden vruchten zijn van denzelfden boom. De groote Revolutie der 16de eeuw bedoelde in den aanvang uitsluitend en alleen een beroep op het godsdienstig bewustzijn van den mensch, op zijn geweten, op zijn gemoed; zij bepaalde de aandacht veel meer bij de overweging van 's menschen toekomende en eeuwige dingen dan bij die van zijn aardsch bestaan. Maar toch de vernieuwing des geestes, die van de Hervorming uitging, greep den mensch in zijn geheele zijn; allereerst voorzeker als zedelijk wezen wat hem in zijne betrekking tot God betrof, maar daarna ook als gemeenschapswezen, in zijne verhouding tot anderen. Eene botsing met heerschende toestanden en bestaande machten kon daarom niet uitblijven; ter verwezenlijking van het Calvinistische vrijheidsbeginsel moest worden gestreden een strijd om staatkundige rechten en vrijheden voor den staatsburger als waarborg tegen de willekeur, tegen het absoluut gezag van den vorst. En vrouwen hebben in de voorste gelederen gestaan in ieder tijdperk en op ieder terrein van dien strijd, die te zijner tijd met onverbiddelijke consequentie ook moest worden een strijd voor hare eigene politieke vrijmaking. In Calvijns geboorteland, in Frankrijk, is die strijd het eerst en het felst gestreden. Aanvankelijk hadden de Hervormden in Frankrijk niet gedacht aan tegenstand. Een veertigtal jaren lang hadden zij willig het hoofd gebogen, gehoorzaam tot in den dood aan den wil van den vorst. Weerloos hadden zij zich veertig jaren lang laten gevangen nemen, folteren, verbranden en levend begraven, evenals de martelaren der eerste Christengemeenten het hadden gedaan, de vraag zelfs niet stellend, of de machten in den Staat wel het recht hadden aldus met hen te handelen. Want aan de | |
[pagina 79]
| |
eenheid van Kerk en Staat twijfelde niemand in die dagen en dat het hoogste wereldlijke gezag tevens beschermend en wrekend op moest treden voor de belangen der zuivere leer, werd zonder tegenspraak erkend. Met blijde doodsverachting gingen de eerste aanhangers der Hervorming jaar in jaar uit hun vonnis tegemoet; want alleen een geestelijke tegenstand was geoorloofd en wat nood of het lichaam al verloren ging, zoo de ziel slechts behouden bleef, vermaande Calvijn in zendbrief op zendbrief dringend en beslist. Maar de uitbreiding der Kerk trots vervolging en druk maakte, dat men allengs minder berusten kon in die willige overgave, die voor de eerste belijders zulk eene natuurlijke zaak was geweest. Reeds de naaste volgelingen van Calvijn, een Theodoor de Beza, een John Knox, deden van het absoluut gezag van den vorst een beroep op de Staten, op de Volksvertegenwoordiging en verklaarden, dat tegenover eene onrechtvaardige Regeering verzet, zelfs gewapend verzet, geoorloofd is. Het bracht veler gemoed in bangen tweestrijd en meest wel het gemoed van eenen Gaspard de Coligny. Hij wist, dat menigeen in Frankrijk op aarde enkel nog maar uitkomst wachtte van zijnen sterken arm, van zijn helder hoofd, van zijn krijgskundig beleid, van het prestige van zijnen ouden naam en invloedrijke betrekkingen. Besluiteloos en ontzet bleef hij echter aarzelen, bedenkende wat het zeggen wilde gewapend op te trekken tegen zijnen wettigen vorst, den burgeroorlog te doen ontbranden. Toen zijne gemalin, Charlotte de Laval, hem zocht te overreden om zich toch niet te onttrekken, om toch niet, zooals zij het uitdrukte volgens het aangrijpend verhaal van Agrippa d'Aubigné, ‘de doodslager te worden van die allen, die hij niet tegen doodslag beveiligde’, bood hij haar met profetische helderziendheid drie weken bedenktijd om zich wel te beproeven, of zij, indien de oorlogskans hem tegen was, standvastig zoude kunnen blijven bij vervolging en vlucht, bij ballingschap in den vreemde, bij schande, honger, naaktheid, niet alleen voor haar zelve maar, erger nog, voor hare kinderen, na eerst haren echtgenoot te hebben zien verscheuren en verminken door het gemeen. Maar op Charlotte's moedig en beslist antwoord, dat die bedenktijd onnoodig was, dat haar besluit vast stond en dat zij hem smeekte, niet ook nog het bloed | |
[pagina 80]
| |
der slachtoffers van die drie weken op zijn hoofd te laden, aarzelde de Coligny niet langer om zich te stellen aan het hoofd der strijdende Hugenoten. Wij weten, dat hij viel in den St. Bartholomeusnacht en dat de zijnen het lot hebben ondergaan, dat hij hun had voorspeld. In Frankrijk was de tijd voor de verwezenlijking van het Calvinistische vrijheidsbeginsel nog niet rijp. Dat hebben ook ondervonden die prinsessen van Nassausch bloed, die dochters van Willem I en van Charlotte van Bourbon, wier nagedachtenis nauwelijks meer leeft onder ons, minder nog omdat zij na haar huwelijk, ver weg in den vreemde, den schoonen Oranjenaam niet meer voerden, dan wel omdat zij niet, als hare roemrijke broeders prins Maurits en prins Frederik Hendrik, den triomf van waarheid, vrijheid en recht mochten aanschouwen in haar nieuwe vaderland, maar er de treurende getuigen moesten zijn van afval, van teruggang, van ondergang. Machteloos waren zij daar om te keeren den stroom van vijandig verzet tegen de liberteyt van de conscientie, tegen de staatkundige vrijheid, die haar vader ten onzent had gegrondvest. Toch zijn zij blijven pal staan in hare overtuiging onder aanvechtingen zonder tal, een laatste bolwerk vormende voor wie even als zij niet wilden buigen voor staatkundige willekeur en geestelijken dwang: een bolwerk zoo vast, dat het welhaast den schijn heeft, alsof de val van den Protestantschen adel in Frankrijk, waardoor de herroeping van het edict van Nantes mogelijk werd, eerst een voldongen feit was met het verscheiden dier laatste draagsters van het fiere Oranje-devies: Je Maintiendrai.... Ik zal handhaven. Maar de boom, die in Frankrijk niet aarden kon, schoot elders diepe wortelen. In de Nederlanden ging de strijd om de liberteyt van de conscientie onder Willem van Oranje gepaard met het hoog heffen van het gezag der Staten tegenover het absoluut gezag van koning Philips van Spanje. In Engeland stichtten de Puriteinen eene Republiek met eene constitutie, die moest waarborgen volledige vrijheid van godsdienst en gelijkheid van alle burgers voor de wet, als logische consequentie van de gelijkheid van alle menschen-kinderen voor God. Die Republiek had slechts een voorbijgaand bestaan; maar heeft toch het absoluut gezag van den vorst in Engeland voor goed geknakt. De Pelgrim-vaders, die in 1620 aan boord van de May-flower | |
[pagina 81]
| |
de vrijheid van denken en leven, die zij in Engeland niet vinden konden, waren gaan zoeken in Amerika, stichtten daar hunne kolonies op den grondslag van een constitutioneel, representatief bestuur. Dat bestuur heeft gediend als model voor de constitutie, die in 1787, bij gelegenheid der onafhankelijkheidsverklaring van Engeland werd aangenomen door de 13 Noord-Amerikaansche Staten, die toen tot eene federatie kwamen. Die beroemde Amerikaansche onafhankelijkheidsverklaring ging uit van de stelling: ‘dat alle menschelijke wezens zonder onderscheid van hunnen Schepper hebben ontvangen een onvervreemdbaar recht op leven, vrijheid en het streven naar geluk: dat de Overheden zijn ingesteld om die rechten te verzekeren en hare wettige macht ontleenen aan de instemming van hen, die door haar worden geregeerd.’ Dit kon zeker niet worden uitgelegd in eenen zin, die uitsloot de vrouwen, gelijk de vrouwen dan ook in sommige Noord-Amerikaansche Staten reeds in het bezit van politieke rechten waren; terwijl bij de Puriteinen en bij de Kwakers de vrouw, althans in het kerkelijk leven, eene volstrekte gelijkstelling met den man deelachtig was. Reeds in 1787 waren er eenige Amerikaansche vrouwen, die verlangden hare staatkundige rechten ook ronduit in de Constitutie erkend te zien; en algemeen wordt daarom aangenomen, dat de strijd om de politieke ontvoogding der vrouw dagteekent van de Amerikaansche onafhankelijkheidsverklaring. Maar in de geleidelijke evolutie der dingen was men nog niet zoo ver gevorderd, dat men deze logische consequentie van het Calvinistische vrijheidsbeginsel: de staatkundige gelijkstelling van man en vrouw kon aanvaarden. De poging om in de Amerikaansche Constitutie man en vrouw gelijk te doen stellen leidde slechts bij de eerstvolgende nieuwe bewerking der Constitutie tot de inlassching van het woordje mannelijk overal waar van kiesrecht of verkiesbaarheid sprake was en tot intrekking van de politieke rechten, die de Amerikaansche vrouwen reeds bezaten. In Frankrijk was de Amerikaansche onafhankelijkheidsverklaring de grondslag geworden van de sedert 1789 zoo bekend geworden Verklaring der Rechten van den Mensch en van den Burger; en vol bezieling deelden de Fransche vrouwen in de gespannen verwachtingen en hooge idealen, die zulk eenen | |
[pagina 82]
| |
schoonen gloed hebben gegeven aan den vooravond van de Revolutie der 18de eeuw, die volmaken zoude wat die der 16de onvoltooid had gelaten. Voor haar, voor de Fransche vrouwen, was het niet in te denken, dat die rechten, die algemeen menschelijke rechten, die men allen burgers zonder onderscheid deelachtig wilde doen worden, niet rechtens en natuurlijkerwijze ook het deel der vrouw zouden zijn. Men hoort den nagalm van haar verlangen en hopend vertrouwen nog klinken in de brievenverzamelingen en Mémoires uit dien tijd. Maar de Nationale Conventie, het Regeeringslichaam, dat sedert Lodewijk XVI in September 1792 als koning was geschorst, in Frankrijk heerschte, deed trots het vurig pleidooi van Condorcet, den moedigen kampioen voor de rechten der vrouw, alle vrouwenvereenigingen opheffen en weigerde eene deputatie van vrouwen in hare vergadering te ontvangen. Vóór de Revolutie bezaten de edelvrouw, de abdis in Frankrijk verschillende politieke rechten; maar toen als gevolg van die Omwenteling naast adel en geestelijkheid aan de burgerij een gelijk recht werd toegekend om invloed te oefenen op de wetgeving, is even uitdrukkelijk de vrouw als zoodanig daarvan uitgesloten met verlies zelfs van wat zij reeds sedert eeuwen placht te bezitten. Toen ten onzent in het stormachtige jaar 1795 de Bataafsche Republiek werd geboren, ging er eene stem op, die betoogde, dat beperking van het recht van invloed op het Staatsbestuur tot mannen alleen onvereenigbaar was met de toen algemeen als onfeilbaar richtsnoer geldende leer van de Rechten van den Mensch.Ga naar voetnoot1) Maar die enkele stem bleef alleen en ging ongehoord voorbij. Vol bezieling pleitte eene Engelsche vrouw, Mary Wolstonecraft, in haar beroemd gebleven werk, the Vindication of the Rights of Woman, dat in 1792 verscheen, voor de geldigheid der zich baan brekende nieuwe begrippen ook ten opzichte van de vrouw. De vermaarde Reform-bill van het jaar 1832, de eerste groote uitbreiding van kiesrecht in Engeland, ontnam desniettemin den Engelschen vrouwen tal van oude rechten en zoo is het ook nog in later jaren allerwege en herhaaldelijk gegaan. Dat het recht van verdienste meer | |
[pagina 83]
| |
is dan het recht van geboorte, dat der burgerij invloed toekomt op de wetgeving, waarnaar zij wordt geregeerd, wordt wel algemeen als blijvende vrucht der Revolutie-denkbeelden erkend; maar de vrouw wordt nog altijd gemeten niet naar de mate harer verdienste doch naar het feit harer geboorte als vrouw, is onderworpen aan wetten bij wier samenstelling zij niet wordt gehoord. Wat kon het ook baten, of enkelen het goed recht harer staatkundige gelijkstelling met den man inzagen en bepleitten, de vrouw zelve, - in het algemeen genomen, - was daar nu eenmaal nog onverschillig voor. In de eerste decenniën der 19de eeuw is zij zich hare politieke achterstelling bij den man nauwelijks bewust geworden.. De groote Revolutie-strijd scheen in hare herinnering te zijn geworden een strijd, die hare belangen als vrouw als zoodanig niet had geraakt. Met lijdelijke onverschilligheid, als ware het eene zaak, die haar niet aanging, aanschouwde zij ten onzent, dat toen na het bevrijdingsjaar, in 1814, de Grondwet naast het Koningsschap eene Volksvertegenwoordiging stelde, alle aandeel aan die vertegenwoordiging bleef onthouden aan de vrouw als geen deel uitmakende van het Nederlandsche volk. Zij had nog niet geleerd, door bittere ervaring geleerd, dat zij zoo goed als de man individueele politieke vrijheid behoeft, dat zij zoo goed als de man die van noode heeft om te komen tot volle individueele ontwikkeling; want door haar de staatkundige gelijkstelling met den man te blijven onthouden sluit de maatschappij voor de vrouw onverbiddelijk af den weg om te komen tot volle ontwikkeling van haren gemeenschapszin. Immers van hooger belang dan het eigenlijk uitvaardigen van wetten is het intellectueele en moreele peil van het volk, waaraan die wetten moeten beantwoorden; het staatkundig leven van een volk heeft zoowel eene zedelijke als eene verstandelijke beteekenis voor zijne burgers. Gemis aan belangstelling in het algemeen bestuur, onverschilligheid voor de toekomst, die door dat bestuur wordt voorbereid, laten een leven onvruchtbaarder dan het zoude hebben kunnen zijn; en daartoe wordt de vrouw veroordeeld zoolang haar de staatkundige gelijkstelling met den man onthouden blijft. Het meisje groeit dan op in het bewustzijn, dat zij nu eenmaal behoort tot een maatschappelijk minderwaardig geslacht, haar blik op het groote | |
[pagina 84]
| |
leven wordt er door verduisterd, haar gevoel van eigenwaarde wordt er door gedrukt; de jongen groeit op in het gevoel zijner meerdere voortreffelijkheid; wetende dat hem eenmaal van zelf in handen valt, wat zijne zuster ook met uiterste inspanning van alle krachten zich niet zal kunnen verwerven, wordt hij allicht verwaand en zelfzuchtig. Zoolang maatschappij en wetgeving deze vooroordeelen bij het opkomend geslacht in stand houden, zoolang kunnen geene propaganda voor vrouwenrechten, geene verbeterde vakopleiding voor meisjes, geen stelsel van coeducatie hunne verderfelijke en blijvende inwerking op het karakter van den opgroeienden jongen, van het opwassende meisje ongedaan maken: dat kan alleen de volledige staatkundige gelijkstelling van man en vrouw. Dat de vrouw dit thans begint te leeren verstaan, is goeddeels een gevolg van ons tegenwoordig vereenigingsleven, waarin het verhoogde gemeenschapsgevoel, dat het verloop der 19de eeuw heeft gekenmerkt, zijne uitdrukking heeft gevonden. In den loop der 18de eeuw en vroeger nog waren tal van schoone ondernemingen uitgegaan van het individueel streven van bijzondere personen om met hun afsterven weder te verdwijnen, tenzij, zooals vaak gebeurde, er eene stichting van werd gemaakt, waarin de geest der grondleggers echter zelden bleef voortleven maar veeleer verstijfde. Men kende toen nog niet het vereenigingsleven in den vorm, waarin wij dat thans hebben, namelijk organisatie zonder bindende geloften. Elisabeth Fry, de groote hervormster van het gevangeniswezen, is onder de eersten geweest om de waarde van vrije aanéénsluiting tot samenwerking te doen beseffen. ‘Als in ieder district, in iedere parochie,’ zoo schreef zij en dat was in het jaar 1820, ‘vrouwen op geregelde tijden samen kwamen om den arbeid der Christelijke liefde onderling te verdeelen, naar gelang van ieders bijzondere geschiktheid, dan zouden zij in minder tijd en met minder moeite meer kunnen bereiken dan zij vooraf mogelijk hadden geacht; en in plaats dat haar werk in haar gezin er onder leed, zouden zij daartoe terugkeeren verfrischt van geest en aangezet om dat te volbrengen met verhoogde opgewektheid, orde en vlijt. Bovendien is het bezit van leven en gezondheid een onzeker bezit; zelfs onze woonplaats is aan verandering onderhevig en daarom is samenwerking van meerderen on- | |
[pagina 85]
| |
misbaar om eenen gestadigen voortgang van het werk te verzekeren, want als de eene arbeidster uitvalt, staat de andere klaar om in te vallen en het werk wordt niet vertraagd... Ook hebben wenken en verzoeken aan autoriteiten veel meer invloed, wanneer zij van eene vereeniging dan wanneer zij van een particulier uitgaan.’ Dit denkbeeld vond snelle en algemeene toepassing op velerlei, aanvankelijk vooral op philanthropisch gebied en juist door haren philanthropischen arbeid is de vrouw gaandeweg wel genoodzaakt geworden zich te verdiepen in de groote staatkundige vraagstukken van den dag, vraagstukken, die door de snel veranderende economische verhoudingen ook wat betreft het leven en den arbeid der vrouw met klemmenden drang om oplossing vragen. Het streven naar leniging van maatschappelijke nooden leidde tot eene bestrijding der maatschappelijke misstanden, die de oorzaak dier nooden zijn, en dientengevolge tot de begeerte om invloed te verkrijgen op de wetgeving als het groote middel om die maatschappelijke misstanden te kunnen tegengaan. Zoo volgde op den philanthropischen, in den aanvang bijna uitsluitend Christelijkphilanthropischen, arbeid der vrouw een streven naar éénheid van zedewet, naar vrijheid van arbeid en opleiding en ten laatste ook een streven naar het bezit van burgerschapsrechten, naar politieke gelijkstelling met den man: het drietal vast en scherp geformuleerde eischen, waarmede het feminisme in zijnen modernen vorm optreedt, en waarvan de laatste de noodzakelijke consequentie is van de beide eerste. Immers ter bereiking van het doel, dat de vrouw zich op zedelijkheids- of op arbeidsgebied had gesteld, begon ook zij zich te richten tot de Regeering van stad en land met adressen en petities, met subsidie-aanvragen, met betoogen aangaande ingediende of in te dienen wetsontwerpen, maar dat doende kon zij niet onverschillig blijven voor de samenstelling der regeeringscolleges, die in hoogster instantie over hare wenschen beschikken. Het opgewekte vereenigingsleven van den laatsten tijd, de veelheid van philanthropische en sociale bemoeiingen, waaraan de vrouw zich is gaan wijden, leerden haar beseffen wat het in de practijk des levens eigenlijk zeggen wil, wanneer de vrouw volgens het vigeerend staatsrecht van haar land eene onmondige is en blijft. | |
[pagina 86]
| |
Het is waarlijk niet enkel om te komen tot verbetering van eigen rechtspositie, dat de vrouw zich gedrongen gevoelt om te strijden voor staatkundige gelijkstelling met den man: voor vrouwenkiesrecht, dien hoeksteen van het modern feministisch streven. De redenen waarom de vrouwen heden ten dage het kiesrecht, of beter nog de kiesbevoegdheid, vragen zijn even talrijk, even verschillend als de persoonlijkheden der vrouwen, die in dagelijks toenemenden getale schouder aan schouder zich scharen om op te komen voor de verkrijging harer burgerschapsrechten. Hier wijst men op de achterstelling der vrouw bij het huwelijksgoederenrecht; ginds op de onzekerheid harer rechtspositie als ambtenare, elders op de belemmeringen, die de vrouw nog onder tal van vormen ondervindt bij arbeid en opleiding. Gekrenkt rechtsgevoel drijft vrouwen, die zelven nimmer onrecht leden, die integendeel zich mogen rekenen tot de zeer bevoorrechten, om te protesteeren tegen onrecht, waaronder zij anderen zien lijden, tegen onrecht, dat maar al te vaak zijnen oorsprong vindt in onrechtvaardige, soms ook in onvoldoend gehandhaafde wetten. Dit gevoel van gekrenkt rechtsbewustzijn, gevoed door wat ons in eindelooze verscheidenheid wordt medegedeeld aan tragische bijzonderheden uit het leven van schipbreukelingen op de levenszee, is bij den strijd om het bezit van burgerschapsrechten voor de vrouw evenwel noch de voornaamste, noch de hoogste drijfveer. Sterkst van al spreekt bij de moderne vrouw het verantwoordelijkheidsgevoel. Omdat zij zich mede-verantwoordelijk gevoelt voor de richting, waarin ons volksleven zich beweegt, moet zij medezeggenschap vragen in de leiding, die door de wetgeving aan dat volksleven wordt gegeven. Het goed recht der vrouw om mede te arbeiden aan de behartiging van sociale belangen, die immers met de ethische nauw verband houden, is thans algemeen erkend; zooveel heeft het feminisme ook ten onzent wel alreede bereikt. Maar het is allerminst waar, dat een rechtmatig aandeel aan den socialen arbeid onzer dagen der vrouw reeds zoude zijn verzekerd. Hoe beperkt is nog altijd het aandeel der vrouw aan de opvoeding onzer weezen, aan het toezicht op het onderwijs onzer kinderen, aan de arbeidsinspectie, aan het woningtoezicht, aan de wettelijke regeling der volks-hygiène: | |
[pagina 87]
| |
hoeveel ontbreekt er nog ten onzent aan eene juiste toepassing van het begrip coeducatie; hoe ontbreekt nog alle aandeel der vrouw aan het politie-wezen, aan de rechtsspraak, aan de volksvertegenwoordiging, aan de wetgevende macht. Een helder licht op dit bedenkelijk tekort werpt Mejuffrouw Anna Polak in haar jongst verschenen werk: Het aandeel der Vrouw aan het Maatschappelijk Werk ten onzent verricht. Uit haar ernstig slotwoord zij hier het volgende aangehaald: ‘Zoo gaarne huldigt men in de vrouw den geest van dienende liefde. Eene gezindheid die niemand wraken zal, mits het zij de ware geest van dienende liefde, die alle gemeenschapsleden behoort te bezielen van hoog tot laag, van arm tot rijk, jongen en ouden, man en vrouw...... Maar deze deemoed, deze waarachtige nederigheid is evenmin onbestaanbaar met een hoog gevoel van eigenwaarde en een kalm, klaar bewustzijn van de grenzen van onzen aanleg, als zij behoeft te verminderen door het zitting nemen in besturen en het aldus directelijk gehoor en ingang doen vinden van onze meeningen.... Dat een normaal gezin een vader en een moeder heeft en dat in den regel de kinderen het best en het gelukkigst opgroeien onder hun beider gezamenlijke leiding, zal wel door niemand worden betwist. Moge voortdurend meer de overtuiging veld winnen, dat in alle uit mannen en vrouwen gevormde vereenigingen, ook in de groote vereeniging, waartoe wij allen krachtens onze geboorte behooren: in den Staat, de zaken dan het minst éénzijdig geregeld worden en de leden zich dan het gelukkigst gevoelen, wanneer door mannen en vrouwen wordt samengewerkt tot het lenigen van persoonlijk of maatschappelijk leed en tot het vermeerderen van menschengeluk hier op aarde.’ | |
III.De ontwikkelingsgang gedurende de laatste 100 jaar, welke heeft geleid tot het feminisme in zijnen modernen vorm, tot den strijd om burgerschapsrechten voor de vrouw, komt dnidelijk uit in het voortdurend uitgebreider programma van werkzaamheden der verschillende vereenigingen voor en van vrouwen, die hier in Nederland gedurende het verloop der | |
[pagina 88]
| |
19de eeuw werden opgericht: eerst de nog zuiver Christelijkphilanthropische arbeid, ten onzent ingeleid door vrouwen, waaronder er waren die namen droegen met eenen historischen klank als Mevrouw Groen van Prinsterer, Gravin van Hogendorp en anderen; daarna, omstreeks 1847, de arbeid in de bekende Heldringsgestichten te Zetten, waarmede nauw verband houden de Vereeniging ter behartiging der Belangen van Jonge Meisjes (1882) en de Nederlandsche Vrouwenbond ter Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn (1884); een vijf en twintig jaren nà den aanvang van de zorg voor gevallenen en voor haar die dreigden te vallen, de groote Nederlandsche Vrouwenvereenigingen Arbeid Adelt (1871) en Tesselschade (1872), die de uitbreiding van den arbeid der vrouw bedoelden, haar door werkverschaffing en vakopleiding wilden brengen tot economische onafhankelijkheid; weder een twintigtal jaren later de opkomst van vrouwenvereenigingen, die zich meer bijzonder ten doel stelden het nastreven van het maatschappelijk belang der vrouw en hare staatkundige ontwikkeling, als in 1889 de Vrije Vrouwenvereeniging, gevolgd door de Groningsche en Rotterdamsche Vrouwenbonden ter behartiging van de belangen der Vrouw en door de Vereeniging ter Verbetering van den Rechtstoestand der Vrouw; in 1894 de eerste Nederlandsche Vrouwenvakvereeniging, de Onderwijzeressenvereeniging Thugater, en mede in 1894 de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, die opbloeide en aan ledental won, naarmate het programma, dat oudere Vereenigingen zich hadden gesteld, voor uitwerking onvatbaar bleek, zoolang aan den eisch van politieke ontvoogding der vrouw niet is voldaan. Deze Vereeniging werd zelfs de Moedervereeniging van nieuwe Genootschappen als den Nederlandschen Bond voor Vrouwenkiesrecht (1907) en den Mannenbond voor hetzelfde doel (1908). Het is het streven naar het kiesrecht, waarin het streven van zoovele ernstige vrouwen, hoe ook gescheiden door de diepe kloven van politieke zienswijze en godsdienstige overtuiging, zich meer en meer concentreert. Toch blijven sleur en traditie, onverschilligheid en lauwheid, nog altijd moeilijk te overwinnen tegenstanders; bovendien schuilt er een ernstig gevaar in de betrekkelijke populariteit, die het beginsel van Vrouwenkiesrecht tegenwoordig geniet, terwijl dikwijls van den diepen zin van dit beginsel, van de heiligheid | |
[pagina 89]
| |
der verplichtingen, die zijne verwezenlijking den vrouwen eens zal opleggen, nog maar weinig wordt gevoeld, zoodat vaak dreigt te ontaarden in een belangenstrijd wat in zijn innerlijkst wezen is een strijd in het algemeen belang. De zuiverheid van den strijd voor Vrouwenkiesrecht ongerept te bewaren, het hoog ideëele beginsel, dat er aan ten grondslag ligt, hoog te houden, blijft dan ook eene schoone, ernstige taak. De breede schare der op Christelijk standpunt staande vrouwen draagt in deze mede eene zware verantwoordelijkheid. Zoo als het hier ging, zoo ging het elders ook. Gelijke oorzaken leidden allerwege tot gelijke gevolgen. Het feminisme in zijnen modernen vorm draagt daarom voor alles een internationaal karakter. Het is zich bewust, dat zijn doel is een algemeen menschelijk belang, dat niet verwezenlijkt kan worden tenzij mannen en vrouwen van alle natiën in het streven naar dat doel worden betrokken. Zoodra men in de laatste halve eeuw eenig onderdeel van het groote doel klaar en duidelijk onderscheidde, heeft men ook dadelijk naar internationale organisatie gestreefd. Van den aanvang van haren grooten strijd voor éénheid van zedewet heeft Josephine Butler het beseft, dat die strijd niet tot haar vaderland, tot Engeland mocht worden beperkt, dat die internationaal moest worden gemaakt. De verschillende Vrouwenvereenigingen, vereenigingen van philanthrophischen aard, vakvereenigingen, vereenigingen met een sociaal-politiek streven en nog zoovele meer in internationaal verband te betrekken, is het doel, dat sedert een 20-tal jaren de Internationale Vrouwenraad zich heeft gesteld. De Vrouwenkiesrechtbeweging, de jongste uiting van het feminisme, zooals wij zagen, de noodzakelijke consequentie van al wat voorafging, is tot internationale organisatie gekomen, toen in het jaar 1904 te Berlijn werd opgericht de Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht. Vasthoudende aan de historische lijn, aan het oude Calvinistische vrijheidsbeginsel, beroept deze Wereldbond zich in zijne beginselverklaring, die aan zijne Statuten voorafgaat, op de beroemde Amerikaansche Onafhankelijkheidsverklaring, die uitgaat van de stelling, ‘dat alle menschelijke wezens zonder onderscheid van hunnen Schepper hebben ontvangen een onvervreemdbaar recht op leven, vrijheid en het streven naar geluk: dat de Overheden zijn ingesteld om die rechten te ver- | |
[pagina 90]
| |
zekeren en hunne wettige macht ontleenen aan de instemming van hen, die door haar worden geregeerd,’ als zijnde van volle kracht voor de vrouw zoo goed als voor den man. De Wereldbond wil daarom de staatkundige ontvoogding der vrouw nastreven in alle landen, waar een representatieve regeeringsvorm bestaat en de aanhangers van dit beginsel over de geheele wereld organiseeren om te komen tot samenwerking en onderling hulpbetoon. Maar terwijl dit internationaal verband op treffende wijze doet uitkomen de groote éénheid van doel en streven bij ernstig denkende vrouwen van alle natiën, doet het ook beseffen, dat dit doel bij zooveel onderscheid van ras, van landaard, van staatsregeling en van den vorm der te overwinnen oppositie hier en ginds wordt nagestreefd en moet worden nagestreefd op zeer verschillende wijzen. Veel in de wijzen, waarop men elders strijdt, moge ons vreemd zijn, onsympathiek misschien, toch mag wel worden bedacht, dat in die gevallen oordeelen moeilijk en veroordeelen ongewettigd is; niet minder moet ook worden bedacht, dat het schijnbaar betere, dat wij elders waarnemen, niet gedachteloos mag worden nagevolgd, dat wij integendeel eigen nationaal gevoel, eigen oorspronkelijkheid hebben te bewaren. Dit internationaal verband en de daardoor op betrouwbare gegevens mogelijk geworden vergelijking vestigt ook de overtuiging, dat de Nederlandsche vrouwen leven en werken onderzeer bevoorrechte omstandigheden. Velen onzer zijn op de samenkomst van den Wereldbond in 1908 te Amsterdam getroffen door de onmiskenbare bewondering, den naijver zelfs, waarmede vooruitstrevende vrouwen van verschillende natiën kennis namen van de toestanden op feministisch gebied ten onzent: van de openstelling van ons hooger en middelbaar onderwijs voor vrouwen, van het onbeperkte recht van uitoefening harer practijk onzer vrouwelijke juristen en medici, het niet minder onbeperkte recht van vereeniging voor de vrouw, hare zekerheid van in audientie te worden toegelaten bij onze ministers, het lidmaatschap van vrouwen in Rijkscommissies van advies en nog zoovele andere zaken. Al moge er nog veel, nog zeer veel voor de Nederlandsche vrouwen te wenschen overblijven, het is toch een rijke oogst geweest, dien onze Hollandsche feministen reeds hebben binnen gebracht. | |
[pagina 91]
| |
Terecht heeft een Amsterdamsch hoogleeraar, vader van verscheidene meisjes, de feministen eens gekenschetst als ‘de vrouwen aan wie wij het hebben dank te weten, dat onze dochters het zooveel beter hebben dan onze zusters het hebben gehad.’ Niet minder treffend is de uitspraak van Prof. P.J. Blok aan het slot van het laatste deel zijner Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, dat het moderne feminisme als een der belangrijkste bewegingen in de Nederlandsche natie is te beschouwen en dat mag worden beweerd, dat met de Scandinavische landen Nederland in dit opzicht vooraan stond in de wereld. Maar al kon op het einde der 19e eeuw wat den voortgang der vrouwenbeweging betrof, de plaats in het voorste gelid aan ons volk inderdaad niet worden ontzegd, - in de eerste jaren der 20ste eeuw is het door sommige landen voorbij gestreefd. Met ontzag, maar met iets van beschaming tevens, zagen wij, Hollandsche vrouwen, bij de samenkomst van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht in het Concertgebouw te Amsterdam dan ook op naar de Noorweegsche vlag, die daar in het midden der zaal voor het groote orgel hare banen breed uithing, gegeflankeerd door de vlaggen van Finland en van den Australischen Statenbond, om vervolgens met een weemoedig gevoel onze eigene driekleur te zoeken, niet op den voorgrond zoo als vroeger in ons roemrijk verleden, maar op den achtergrond, waar zij schuil ging onder de vlaggen van andere natiën, die eveneens terug moesten wijken en den voorrang laten aan die volken, waar de vrouwen reeds in het bezit van staatkundige rechten zijn. Maar in dien aanvankelijken zegepraal elders zien wij toch het onderpand van den zegepraal, die ook ten onzent niet kan uitblijven. Immers het goed recht der staatkundige gelijkstelling van man en vrouw, wij weten het, wordt ook ten onzent erkend door tal van uitnemende mannen, door sommigen onzer meest eminente staatslieden. In dankbare herinnering houden wij de Rijks-commissie voor Grondwetsherziening, die in 1907 bij monde van zes harer zeven leden zich onomwonden verklaarde voor de verkiesbaarheid der vrouw; de regeling van het actieve kiesrecht was niet aan haar oordeel onderworpen. Al is het ministerie, dat in aansluiting bij het advies dier Commissie een ontwerp tot Grondwetsherziening | |
[pagina 92]
| |
indiende, waarbij der vrouw actief en passief kiesrecht werd verleend, door eene onverwachte politieke schommeling ten val gebracht, - juist aan den vooravond van het congres van den Wereldbond te Amsterdam, - en daarmede het groote doel weder verschoven naar eenen nevelachtigen gezichtseinder, uit het oog verloren is het niet. Ver af kan het doel ook niet meer zijn; de beweging voor Vrouwenkiesrecht gaat daartoe in te breede banen en de Christelijke vrouw weet daarbij maar al te goed, dat deze strijd is de voortzetting van den ouden, overouden strijd voor vrijheid en recht, die de Christengemeente de eeuwen door heeft moeten strijden onder altijd nieuwe vormen. Op het congres van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht dat verleden voorjaar te Londen werd gehouden, was de meest indrukwekkende samenkomst zeker wel de godsdienstoefening in St. Paul's Cathedral, Londens hoofdkerk, waar een lid der hooge geestelijkheid van de Engelsche Kerk, de kanunnik Scott Holland, openlijk den zegen uitsprak over het feminisme in het algemeen en over de vrouwenkiesrecht-beweging in het bijzonder: een feit, dat voor de Engelsche vrouwen te grooter beteekenis moet hebben gehad, omdat de Anglikaansche Kerk nog is een Staatskerk, dus geroepen om directen invloed te oefenen op wetgeving en staatsbestuur, waarom hare bisschoppen ook ambtshalve zitting hebben in het Hoogerhuis. Mij trof het bijzonder, dat the lesson of the day, het aangewezen deel der Heilige Schrift om dien middag te worden voorgelezen, was het verhaal van den profeet Bileam. Want even vergeefsch als eens het pogen van koning Balak om het optrekkend leger der kinderen Israëls te doen vloeken door den man Gods, even vergeefsch is in onze dagen de toeleg om de vrouwenbeweging te willen doen veroordeelen door het Woord Gods. Het bleek reeds dadelijk uit den tekst, dien Canon Scott Holland zich voor zijne prediking had gekozen, namelijk het woord des Heeren: zoo wie den wil Gods doet, die is Mijn broeder en zuster en moeder. Man en vrouw gelijkelijk, klonk het ons tegen, worden door deze uitspraak opgeroepen en aangewezen om te volbrengen den wil Gods, om met Zijnen geest te doordringen onze geheele samenleving, dus ook de wetgeving, die tot taak heeft, kleinen en zwakken te beschermen, vrijheid en recht te handhaven. En inzonderheid, zoo sprak de | |
[pagina 93]
| |
prediker in St. Paul's Cathedral met plechtigen ernst, heeft naast den man de vrouw te zoeken naar de oplossing der groote problemen, die de moderne evolutie onzer maatschappij den wetgever stelt, nu economische toestanden en verhoudingen meer en meer de vrouw, de moeder drijven uit haar gezin om daar buiten, schouder aan schouder met den man, den vader, te arbeiden om te voorzien in het levensonderhoud van haar kind. Alleen, zonder de hulp der vrouw, verklaarde Canon Scott Holland, zal de man de oplossing dier problemen zeker niet vinden: ook in de groote huishouding van Staat behoeft de man de vrouw als zijne hulpe tegenover hem.
Johanna W.A. Naber. |
|