| |
| |
| |
Overwinning.
Soms roerde even, in de scheem'rige alcoof, 't donker welig behaarde hoofd op 't witte kussen en lag dan stil weer en aandachtig, het blinde gelaat schuin omhoog starend naar de behangsel-muur, als bezig aan een droom; soms ook bewoog onder de deken-bulting een vorm van arm of been - en dan rustte alles weer, roerloos en stil.
Op 't nacht-kastje naast het lage ijzeren ledikant, tikte hevig snel een glimmend wekkertje; het nog troebele grauwe uchtend-licht traagde door de opene deur de kleine duistere alcoof binnen, en in de leege stille voorkamer, boven de slapende meubels, glimpte bleek de eerste morgen-zon hoog door de kieren der neer-gelaten rol-gordijnen.
Plotseling wendde het droomend hoofd naar boven, het lange lichaam onder de deken strekte op den rug lang uit, de handen vouwden onder 't hoofd, en de verminkte oogen als turende naar 't plafond, liet de blinde zijn gepeins maar gaan, willoos de dwarrelende droom-gedachten volgend, nu en dan even-opschokkend om scherp rond te luisteren of 't al daagde. En dan lag hij weer stil, aandachtig peinzende.
Dat was zijn groote bezigheid geworden sinds het ongeluk van blind-zijn. In de eerste dagen, toen nog de genezingshoop schemerde, had op zijn aandringend gevraag, en op zijn belofte sterk te zullen zijn, de dokter eindelijk het zacht maar stellig gezegd: hij bleef zijn heele leven blind. Eerst was toen, in 't niet-kunnen-gelooven nog, zijn krachtig levensgevoel wild muitende opgestaan, hopende, biddende, hakende naar wonderen, telkens weer woest van zich stootend het lot
| |
| |
van totale blindheid. Doch telkens was, al minder dreigend, de zekerheid opgedoemd - en het stil schreiend beseffen, het aanvaarden en het berusten waren gekomen, en tevens, het gelaten zinken in de rouw van zijn leed. Alles wat den ziende gelukkig maken kan, had voor hem opgeleefd toen, pralender dan hij 't ooit gezien, alles wat de blinde derven moet, had 't herdenkend binnen-zien in zijn brein gegraveerd, scherper en dieper, gloeiender dan éen blinde 't ooit voelt. Na de eerste verbijstering, in de eenzame ongescheiden dagen en nachten, stil in zijn alcoofje op het slordig gewoelde bed, denkende zonder ophouden en zonder precies te weten waarover, met even ophelderingen soms van bewustzijn om dadelijk weer in vaag beeldend gedroom weg te soezen, - of alleen in de eenzame kamer achter de gesloten ramen, vermoeid luisterend naar de eentonige straat-geluiden: 't schor geroep van venters, 't gebas van een hond, 't trieste dof gedokker van een wagen - was hij zijn smart gaan peilen, al dieper, vol zelf-marteling genadeloos borend in 't eigen leed. Het kloppend hoofd op de armen of zwaar steunende in de handen, droomde hij zich dan al wat hij beleefd, en nog had beleven kunnen; en zoo sterk was het gedroom, zoo zwak 't lijfsleven, dat het kleurige broeiende gepeins in zijn hoofd hem wezenlijker werd dan het zwak gerucht dat van buiten tot hem doordrong. Zijn jonge levenskracht, smeulende in het kort gehouden, hulp-behoevend lijf, lokte den geest naar donkere verbeeldings-gangen waar zijn toekomstige ellende in schoone kleurige vizioenen opdoemde, en die hij in ziekelijk genot binnen-rende. In 't genieten der kwelling van wat hij voortaan derven zou, tooverde hij zich die ontbering allengs meer in teer-schoone droomerijen voor, telkens dieper gravend in zijn leed, telkens fijner beeldingen malend op 't zwarte doek van zijn toekomst. En al lager groeven de gangen, al donkerder en stiller werden hun voort-kokerende tunnels, en al kleuren-brozer de
zelf-geschapen vizioenen die er trilden - en al meer doolde hij van 't evenwichtig menschenleven weg. Tot zijn wezen, na weer zoo een brandend, hersensmeltend vizioen, plotseling in angstige verbazing als ijl was blijven rond-tasten in zóo afgrondelijke donkerheid dat het kermend weer omhoog, naar het geruchtende leven was teruggevlucht. Als verbijsterd had hij toen langdurig, hijgende
| |
| |
van koorts, neergelegen - tot eindelijk de goede slaap het afgematte lijf weer versche kracht had toegevoerd. En ontwakende had hij angstig nieuwe drooming gemeden, krampig de doode oogen sperrend als om in hun doffe vliezen toch maar iets van het buiten-leven te vangen; en de ooren wijd te luisteren gezet om elk gerucht te laten binnen dringen. Zijn nog naar de diepte trekkende gedachten ankerde hij haastig aan het leven buiten hem: hij wilde boven blijven, niet meer zinken in die ijle, stomme, broeiende donkerten. Opnieuw gaan droomen dorst en mocht hij niet, dat werd moedwillig ondergaan. En begeerig, als herboren, had zijn denken rond gegrepen naar het buiten-leven, gretig zijn gevoelige ooren toegeluisterd: de klokketonen, het straat-rumoer, 't gejoel van spelende kinderen, 't kort geblaf van een hond, de gedempte vrienden-stem, het meewarig gepraat zijner hospita, 't scherpe fijne tikken van zijn horloge - 't had al in zijn hoofd weerklonken als een aandoenlijk oud verhaal waarvan hij nu eerst de levende, fijne en bizondere bekoring begon te proeven. En zijn zoekende vingers hadden liefkoozende gewroet in de pluizige dekens van zijn bed, getast langs de grove bloem-patronen van 't behangsel, geward door zijn dik gegroeide haar-bos en koesterend gestreeld langs 't eigen warme lijf. In zijn voedsel en drank had hij verlangende gekneed en geroerd en het weer genuttigd vol genot en leef-verlangen; en de aandoeningen van droog en nat, van koud en warm had hij ondergaan, langzaam en wellustig, alsof hij ze zag. Geleidelijk-aan was hij zijn lijf weer gaan voelen, zijn krachtig lijf, als een stevig werktuig van beenderen en spieren waar hij binnen in zat. Zoovele dagen had hij niets gedaan met dat lijf, niets dan de gewone van-zelf-gaande verrichtingen, en als daar moeite, inspanning voor noodig was, zich maar laten gaan, maar gauw in doffe rust verzonken. Zijn gansche leven was al dien tijd in zijn hoofd geweest, alleen in zijn hoofd, en soms, najagende
zijn gloeiende vizioenen, soms had 't hem geschenen alsof 't er buiten toefde, gansch buiten het verdoofde lijf, en hij nog maar in herdenking aan 't aarde-leven meedeed. Doch sinds toen was dat uit, elken dag meer snoof hij bij iederen adem-tocht 't milde leven in dat glanzend buiten hem ruischte; heel zijn lijf, in de aandoening van het rondomme: de geluiden,
| |
| |
de tastingen, de lucht-strooming, de geuren en smaken - heel zijn lichaam groeide, als een gebogen bloem, bevrijd van druk, overeind rond zijn tot grooter aandacht ontwaakte binnen-wezen. En toen bij 't komen van den zomer hij de eerste maal weer voor het open venster zitten mocht en zich beschenen voelde door de groeiende zomer-warmte, toen had hij stil geschreid, zoo ontroerend, omhelzings-nabij had hij de koestering gevoeld. Een fijner zachter leven dan ooit in zijn ruw-krachtig jonge-mannen-bedrijf had hij in zich voelen ontwaken: hij, de wat grove sportman, de groote spier-sterke roeier en zwemmer, die wel meewarig placht te glimlachen om subtiele aandoeninkjes van sommige zijner vrinden, hij voelde nu tranen in de verminkte oogen dauwen als zijn vingers omzichtig een bloem betastten, door vrienden-handen op zijn tafel gezet, of als in de dakgoot een muschje te sjilpen aanving.
Jonger, teerder was het leven in die eerste dagen van zijn bezonnen eenzaamheid weer tot hem gekomen, en, roerloos zittend voor het open venster waardoor de zomer-lucht, de geluiden, de gonzende insecten binnen-ademden, had hij het lief gekregen met een schuchtere peinzende liefde. Aandachtig voel-tastend mijmerde zijn bewustzijn dan om zich rond, in staag ontroeren iedere aandoening van het buiten ontvangende als zoete streeling eener geliefde. Zijn weer groeiende leef-lust had die streeling beantwoord met al sterker verlangen, dat hij, dikwijls, opeens zacht te neuriën of te fluiten aanving. En toen zijn vriend hem, dank zij vermogende menschen, het verzekerd-zijn der toekomst had kunnen meedeelen, zat hij vaak zingende overeind in bed of voor 't open raam - wat de ouwe hospita hoofdschuddend tegen de buren had doen babbelen: dat meneer - afijn, 't was beter zóo - er zich niet veel van scheen aan te trekken.
Eens nog had het leed over wat hij missen zou hem sluipend overmand en zwaar neergedrukt, zóo diep en pijnend dat hij dacht, en maar hoopte, te zullen sterven: zoo groot verdriet kon niet durend blijven. En voor hij 't wist, was hij weer overrompeld geworden door het moordende gedroom dat hem op nieuw had mee-getrokken in zijn donkere broeiende diepten. Terwijl in zijn koortsig heet brein de gloeiende vizioenen doemden en deinsden, al dieper-in spiralend, al
| |
| |
ijler van wezen, had zijn lichaam als afgestorven neer-gelegen, - hij wist niet hoelang - doch toen hij ontwaakte, in een innig stillen, dageraad-vroegen uchtend, was zijn leed geleden geweest, en nu voor goed. Licht ademend en gelukkig, als bevrijd had hij neergelegen, uren lang, turende maar, achter zijn uitgebluschte oogen, naar éen plekje in het rose doorgloeide hoofd dat hem wel een opening scheen waardoor staag het geluk hem binnen-zeeg. Geheel wakker was hij toen geweest, en toch - wat hem in zijn droomen altijd 't lieflijkste scheen, luwde nu ook, en zooveel milder, over en door hem heen. Toen had hij, toen 't oprakelen der ontwakende huis- en straat-geluiden de geluks-stilte in zijn hoofd begon te verdringen, in haar laatste ruisching nog, sterk het besluit gemaakt van nooit meer het groote leven buiten hem te zullen loslaten, noch te verloochenen, en, mocht ooit 't leed hem te zwaar bedreigen, altijd zich deze als tot de eeuwigheid opene stonde voor te roepen en te herdenken. Van toen af had hij zich aan 't leven gelaafd als aan een kostbare drank; bij gulpen, al vaker, had hij, ondanks 't fijnere, weer van de oude sterke leefkracht door zijn lijf voelen stuwen, dat hij somtijds opeens naar de zware, bestofte halters greep en ze zorgvuldig en langdurig tilde, gierig om de vroegere deugdelijke vermogens terug te winnen. En dan, onder de lage zoldering, hunkerend voor 't open raam, begon hij weer te verlangen naar buiten, naar de openheid der luchten, de wijdheid der landen, de frissche aanwaaiingen der stroomen. Doch hij had geduld moeten oefenen; zijn vriend die alles voor hem gedaan en beredderd had, die elken dag voor zijn bed gezeten, hem alles aangereikt, alles verteld, door wiens oogen hij als gezien had, zijn goede trouwe vriend, die bij hem wonen en hem voortaan leiden zou, had van den dokter streng bevel om gestadiger, zachter weer af te wachten: nog was 't te buiig, te verraderlijk geweest. Doch eindelijk waren de door 't opene
venster binnen luwende dagen gelijkmatiger zacht geworden - en toen werd, op zijn telkens aandringen, de dag bepaald waarop hij voor 't eerst weer, aan den arm van zijn vriend, naar buiten zou gaan. Die dag was heden; van daag zou hij weer zijn eerste wandeling maken, de eerste wandeling als blinde...
| |
| |
Al geruimen tijd had hij peinzende gelegen, somtijds gissende hoe laat, en of 't nog donker dan al licht zou zijn. Opeens begon naast hem het wekker-klokje af te ratelen; de blinde oogen wendden er heen als zagen ze en wachtten geduldig starend het einde van het nijdig gerinkel. Dat was zes uur, de hospita had den vorigen avond op zijn verzoek het klokje gesteld. Uit de straat hoorde hij geruchten van rappe voetstappen en wakkere heldere stemmen, het nijver gedaver van een kar opklinken: het zou al dag wezen; zijn doode oogen wendden naar de raam-wand, groot-openend als ontvingen ze het licht. Nu was er het licht, hij vernam in zijn hoofd de weer-gloor. Gauw zou hij opstaan en zich gereed maken voor de wandeling; zijn vriend zou om acht uur komen. In de kamer beneden hoorde hij al 't aan-slaan der kinder-stemmen, de frissche geluidjes die hij sedertlang elken uchtend te beluisteren placht; - diep-ademend richtte hij zich overeind. Dan kwam opeens een armelijke weemoed zijn hoofd binnen sluipen, een schrijning ging door zijn hersenen, die als lauw vocht zijn blijheid weg-beet, en een plotselinge duisternis donkerde achter zijn oogen alsof de dag opeens weer in den nacht terugtrok. Er waarde als een macht die hem terugdrong, 't bed in, 't hoofd diep onder de deken, te droomen, droomen;... even stond hij, als ziek, te duizelen en te knikkebollen, overeind in het bed. Maar dan bliksemde 't door zijn brein van mòeten en wìllen - zijn voorgenomen besluit - en met tranen van woedende wil in de oogen, sprong hij driftig op den vloer, in heftige rukken zich kleedend, als zocht hij een onzichtbaren vijand te verjagen. En zacht-aan brandde de glorie achter de oogen weer op, en schoten de hersenen opnieuw vol fleurige gedachten; en hij lachtte en floot van blijheid. Zeker van greep kleedde en wiesch hij zich en voette zachtjes door de gekende voorkamer, de omstanding in zijn verbeelding meedragend. Hij rukte de gordijnen op, en buiten scheen de zon: hij voelde
het warm door zijn oogen gaan; en vogeltjes sjilpten - hij hoorde het frisscher dan ooit. Vlugger tastte hij door de kamer, in eens wel de bekende dingen van hun plaats grijpen willend, glimlachend als het mis was; dan reikten zijn aandachtige handen opnieuw en langden zachtjes rond tot de sprietende vingers het begeerde
| |
| |
raakten. Daar, plots, toetste hij het gladde blauwige spiegelglas, - bedachtzaam stond hij stil bij den grooten spiegel, waarin hij zoo dikwijls zijn gelaat, heel zijn krachtig lijf waargenomen had en waar zijn vingertoppen nu klam aan koelden. Nu zou zijn wezen zich daarin beelden, - en hij beeldde 't innerlijk mee tot 't was als zag hij zich in 't blauw-wazige glas. Hij tastte zich aan de kaken: zou hij mager zijn geworden, en bleek? En nieuwsgierig zochten zijn handen lager, bewreven borst en armen; de mond open gezakt, bepeinsde hij wat er van hem geworden was. Doch dan, in een ruk, de armen hoog op, rekte hij 't lijf en spande de spieren dat de gewrichten kraakten, en schudde lachend 't hoofd en vloekte goedsmoeds om zijn slap gedoe. En wilskrachtig bukte hij naar de halters en gaarde zich er kracht aan, ze vlijtig tillend, op en neer.
De ouwe hospita kwam het ontbijt binnen dragen; zwaarademend nog, hoorde hij haar teemend stemmetje zeuren, zonder veel te luisteren naar wat ze zei. Gretig begon hij te eten en te drinken; nu en dan wendden de fletse gebroken pupillen naar haar heen en knikte hij, afwezig; - hij peinsde al vooruit op de wandeling die zijn vriend en hij zouden maken: 't eerste buiten-zijn weer. In zijn borst dartelde blij ontroeren als in een kind dat naar een feest zal gaan. Ongeduldig vroeg hij of zijn vriend er nog niet was, en maande telkens hem toch dadelijk boven te laten. En als daarna de huisschel luidde en 't hospitaatje aan 't touw in 't donkere corridortje de buiten-deur had opengetrokken, dan hoorde hij al aan de bedaarde stappen die op de trap klopten: daar was zijn vriend. Klein, blond, stond deze al binnen de deur-lijsting, 't goedig roode gezicht in deelname naar den blinde, de grijze ronde oogen trouwhartig vorschend open als om geheime wenschen op te speuren. En schuchter begon hij te spreken, ingehouden klankte zijn stem, de beelding van buiten-dingen behoedzaam kleurend dat zijn vriend ze geleidelijk in zich worden zag. En de ander, innig luisterend, nu en dan kort, zacht vragend, dronk aandachtig de woorden in; om hun ingehouden stemmen weefde stil weer de weifellooze verstandhouding die, sinds hun samenzijn aan 't langdurig ziekbed, al hechter en teerder rond hen spon.
| |
| |
Ze gingen. De blinde, groot in de lage schuine trappenkoker, 't bleeke aangezicht in aandacht geheven, tastte met den stok tree na tree en daalde behoedzaam de trap-buiging langs, éen hand steunende aan de leuning schuivend; zijn vriend volgde, bedaard, met zorgzame blikken iedere schrede hoedend. Beneden was de deur open: plotseling stond de blinde in de buiten-lucht. De volle druk van 't wemelende licht omduizelde hem, 't veel-tonig straat-rumoer roesde om zijn stilte gewende hoofd, joedelende klanken van een straatorgel klaterden aan in bont gedruisch. Diep ademend, met open mond, leunde de blinde tegen de deurpost, het hoofd omhoog in 't jonge licht, 't door-een-geloopen wit-en-blauw der verminkte oogen glinsterend plekkende door de willoos open spleten, onder de doode, strak treurende schellen; het gansch gelaat, gulden van zonneschijn, peinzende, als bezield van vreemd leven.
Goedig afwachtende zag zijn vriend naar hem op, sprakeloos, tot het orgel-schateren eindde; toen vatte hij zacht geleidend zijn arm, en langzaam, door huisgenooten en buren nagegluurd - meewarige en nieuwsgierige koppen achter gordijntjes en horren - liepen ze de morgen-straat in, weinig sprekende.
De breede straat, vervuld van nijver uchtend-leven, lengde kleurig voor hen uit; frissche groente-karren en koper-glimmende melkwagens stonden hier en daar voor open deuren, de bezige en pratende menschen er naast; een enkele sleeperswagen achter groot schonkig paarden-span dokkerde zwaar dreunende voorbij, uit nabije straten rinkelde tram-gelui...
Zwijgende stapte de blinde, de lippen stijf gesloten in het bleeke aangezicht; nu en dan keek zijn vriend naar hem op, meewarig vragende of hij zich niet vermoeide. Doch heftig schudde de blinde: nee - en wendde bits het hoofd, aandachtig luisterend naar het rondomme. En plots vroeg hij zijn vriend te vertellen wat hij zag. Toen begon, de groote ronde oogen naar alle kanten richtend, uit het goedige, bolle hoofd de zachte stem aarzelend te vertellen: van de breede straat die vol licht hing uit de hooge morgen-zon, hoe aan hun kant de gevels dampend dropen van het warme schijnsel, hoe ruiten, naambordjes, schelknoppen er fonkelend in opblonken, en hoe aan de andere zij de huizen stil droom- | |
| |
den nog in blauwig schaduw-waas. En in andere straten komend, terzijde spiedend naar den blinde die het hoofd in grage luistering tot hem overboog, praatte hij vlug verder over de menschen die er gingen, en noemde bekende namen; zijn vlotter gaande woorden trachtten het rommelende, rap bewegende leven van drukte-volle pleinen verhalend te omvatten, ze achterhaalden in vlug vertel, de snelle voertuigen die aan alle kanten langs hen wielden, ze zochten de hooge gebouwen en kerken te beteekenen, en de torens die er sidderden in de zon-doordrenkte lucht, en noemden de groote hemel die er blauw en feilloos over koepelde. En 't beeldende praten ging levendiger, het schilderde de kleuren en de rustelooze lijnen, het gansche rap beweeg der met blij tumult rondom hen nijverende morgen-stad....
En luisterend ontvangende, greep de blinde van binnen gretig dat leven vast en palmde het in, behoedzaam, als een frisch uit den vloed getrokken druipend net, wellustig tastende de vangst van sparkelend kleuren-vochtig leven. Als van een gloed-nieuwe wereld, na 't langdurig ziek-zijn, roerde hem de wondere aandoening; vol en zacht proefde hij de lucht, het wijde warme licht van den jongen zomer-dag spande hoog boven in zijn hoofd dat wel geopend scheen. De straatgeruchten, na de eerste roezemoes, begon hij afzonderlijk te herkennen als dagelijksche stemmen van dingen die hij als langs zich heen bewegen zag; een rommelende wagen, een roepende venter, een rinkelende tram, een blaffende hond, luid sprekende menschen.... Opgewekt, de stok in klein stappend getast over de steenen bewegend, liep hij langs de hooge huizen-rijen, vervuld van innige, groeiende aandacht, het luisterende kamer-bleek gelaat, geteekend door veel lijden, omkranst door 't welige, donkere haar, nikte soms even, bevestigend mompelende, of kuchte een snel verglijdend lachje. De gebroken oogen omhoog, als in binnen-waartsche staring, ging hij voort, zwijgend, luisterende naar zijn vriend, die goedig pratend maar, opgewekt verhaalde wat hij zag. En boven in zijn bezig hoofd zag de blinde dan het verhaalde opleven, het geschiedde buiten hem, en in hem, hij leefde beide mee en droomde ze tot een geheel dat kleurde en bewoog en druischte. En het geraas der drukke straten, staag roezemoezend rond zijn hoofd, en de gekende bedaarde
| |
| |
vrienden-stem, timberend aan zijn van-zelf luisterend oor, deunden de drooming in slaap: het al maar aan-en-inruischende buiten-leven verijlde in hem tot eindeloos intiem gebeuren, een geruischloos wisselend vizioen, waaruit hij plotseling wakker schokte in een stilte, omvangen door het wijde, de ruimte die naar alle kanten heen zoog. Hij voelde hoe de zon hem dadelijker en warmer omscheen; zacht prikkend tastte zijn stok in zand - ze waren buiten.
Hun schreden vergrootten zich, steviger beende de wandelstok; warme bloed-stroom voelde de blinde naar het hoofd dringen, een popering ging door zijn lijf. Versch omgeurde hen een bekende reuke uit het lage groenende kreupelhout langs den eigensten zandweg dien zij vroeger zoo menigmaal gewandeld hadden, van zelf zachter sprekend dan over broze dingen, of, stil naast elkander gaande, elk in eigen peinzing. En nu ging van die gedachten de melodie weer in hen neuriën alsof hun wandelingen nooit gestaakt waren. Beiden zwegen, luisterend naar het onbestemde vogelen-gekweel dat zich alom weefde in den zonne-damp.
De blinde hief het hoofd, als ziende weer de bekende gele zand-weg voor zich uit lengen, aan weerszij afgereid met jonge dunne boompjes. Links en rechts, achter de boompjes, wist hij er de slooten blinken, de grenzen tusschen weg en landerijen, en hij droomde er zich het vee: vele bonte, grazende koeien. Soms klonk een geloei aan; dan zag hij een lompe snoet openen, een vale dikke tong bloot komen.
De opwellende herinnering stolde tot een beeld dat buiten en rond hem was; hij begon den weg en het omringende als te zien en speurde gissend naar dichtbije dingen: een huisje, ergens, een rood ijzeren hek er voor,... tastende sloeg hij den stok terzij, en, plots, raakte hij het hek - en hij zag 't. En in zijn hoofd wies al sterker de beelding van weg en omgeving: aan den anderen kant zou nu dat lage huis naderen onder strooien dak, er voor, heerschende, de hooge populieren: hij hoorde al hun ruischen en zag de zwirrelende blaadjes glanzen in de zon. Hij zag, in zijn driftige werkende verbeelding, voor den hof, de groote boersche meid bedrijvig boenende en wasschende - als vroeger zoo dikwijls, hij wuifde dan en zij zwaaide, lachend, met haar rooie hand terug. 't Werd als zag hij, vóor de
| |
| |
groote waschkuip, door uitdampende wasem-wolking heen, het bont omjakte lijf in vlijtig werken op-en-neer-gaan. En als zijn vriend hem plotseling bedaard zei dat ze er weer stond, als vroeger, kropte ontroering in zijn keel; haastig wuifde hij met den stok en wendde 't bleek gelaat er heen, wanend, in een sterk innerlijk zicht, dat hij haar zag: hoe ze terug wuifde in de schaduw-doezeling onder de boomen voor 't lage witte huis.
Boven hun zwijgend verder loopen, hoog in zijn bedrijvig hoofd, breidde het beeld van 't omliggende al verder uit: nog voelde hij achter zich, tusschen de stammen der hooge populieren door, het witte huis schemeren, de gebukte, wasschende meid er voor; eindeloos wijd over hen boogde de diepe hemel, en voor en achter lengde de gele zand-baan waarover zij gingen - in wijde bochting zag hij ze door de groene landen liggen, eindend, in stijging, tegen de hooge dijk-rug. En moeizamer klommen reeds zijn beenen, de weg begon te hellen, onder hun opgaande voeten werd 't zand vaster, ze naderden den dijk en de rivier. Daar streek langs zijn tastend hoofd al een koelte aan, hij hoorde frisch gedruisch, en plotseling, bij een van ouds gekende stap en draai, den dijk-weg op, zàg hij de rivier-strooming groenen, in gelijke glanzende golfjes-rijen die voorwaarts drevelden en vervangen werden, altijd weer opnieuw in eindelooze driften....
Sprakeloos liepen ze voort, gearmd, beide als voor 't eerst het zoo bekende waarnemend. Knisterend traden hun voeten weer door 't droge zand; diep ademend ging de blinde sneller loopen, de stok dartel in 't vrije rond-kwispelend; door de saâm-getuite lippen begon hij een wijsje te fezelen. De zand-weg klom nog steeds, hun stappen beurden zwaar door 't mulle, - tot de schoenen weer op hard klakten; de blinde tastte driftig met de stok: de dijk ving aan, ze liepen langs de rivier. En hij aaide rond met den stok naar 't witte houten hek dat langs den dijk moest gaan - en raakte het. Zuiver wist hij nu waar zij gingen: in een nieuw beeld zag hij de hooge dijk waarover ze liepen, aan de eene zij, achter 't hek 't breede glinsterend stroomende water, aan de andere de zacht dalende dieping vol landerijen, huizen, boschjes. Als in droom kleurden op zij, beneden hem, de groente-bedden naast elkander, in wisseling van donker-rood en groen en geel en, hier en daar,
| |
| |
een naakte vierkanting van 't harde brons der kale grond. Er wuifde koren op, aan groene halmen, het aar-gepluim al geel en zwaar voorover hangend. En het al begoten door den zonne-glans die sidderend de lucht er zichtbaar maakte en veraf flonkerde in ruit en dakpan van verspreide boerenhuizen...
Op de rivier ving een boot aan te pijpen in droef geluid: de zwarte boot met hooge raderkast en korte wit-omkringde pijp waaruit zwart gewolkte plofte, doemde snel naast hem op; hij zag onder gespannen zeil menschenfiguurtjes in kleurige kleedij zich groepen in de schaduw, hij zag de rookpluim omhoog tragen, vuil tegen 't smetloos blauw. Hoog achter hem, brandende in zijn nek, vuurde de zon uit de wijde blanke blauwte die ver heen stolpte over land en dijk en water. En hij voelde of zijn hoofd grooter werd en zich geheel opende, of zijn binnen-wezen in éen vloeide met het buiten. En in een plots opstootend schel licht zag hij hen beide loopen, gearmd over den hoogen dijk-rug, in peinzend stappen: zijn vriend klein, blond, naast zijn eigene hoogere gestalte waarvan het bleeke hoofd schuin afhing. Het verstarde tot een scherp vizioen dat hem te verbijsteren dreigde; het beangstte hem en driftig het hoofd schuddend verbrijzelde hij het dwang-beeld. Toen viel plots donkerheid neer, zag hij niets dan de zwarte kamer van zijn hoofd, buiten aan zijn gevoelige slapen en handen stroomde de lucht killer, en diep in hem begon iets te zoeken en te klagen. En de arm van zijn vriend vaster klemmend, vroeg hij bedeesd of de zon nog scheen: - die was even achter een smalle wolk-bank geschoven, doch zou spoedig weer gaan glanzen.
Luchtig had zijn vriend geantwoord, doch de stage vreugdschijn in 't hoofd van den blinde was geschonden: het buiten koelde tot een donkere omstanding die genadeloos op hem in duwde, zijn schreden gingen weifelend en langzamer en hij besefte pijnlijk wakker dat hij een blinde was. Overal groeide nu als tastbaar de duisternis; het licht, de vormen, de kleuren die hij vaag nog speurde waren niets dan meegebrachte dingen uit een rijk waar hij nooit meer toeven zou. Het was een voorraad die minderen moest, al meer, die verdrogen en dorren zou in de donkere schuur van zijn
| |
| |
hoofd. En hoe meer hij er van verbruikte, hoe eer ze opraakte - hij dorst zijn gedachten niet meer in kleur en vorm te beelden, hij kneep de opdoemende vizioenen dood eer ze volbloeid waren. Doch opnieuw kwamen ze uit zijn rusteloos gepeins opschemeren, door een geluid, een geur, een woord van zijn vriend gewekt: vage beelden, snel wisselend, uit 't omruischende en hem aan-tastende buiten-leven, het afgeslotene dat hij nooit meer als vroeger zou waarnemen, noch in zijn fijnste siddering, noch in zijn schoonste glorie. Hij zou het slechts dof tasten, uit een verte, hij was als een levenslang gevangene, een galeiboef geworden die leven mocht, doch geketend; een vogel in een kooi, een blind gestoken leeuwerik die nog wat te zingen had uit eigene, meegebrachte luidruchtigheid, en dan kwijnen zou, langdurig en langzaam wegkwijnen. Want hij was niet geheel als de leeuwerik die buiten in de warmende zon gehangen, van in-gebeelde vreugde des te mooier zingt, - hij was een mensch die klaar wist en diep zijn gemis beseffen ging. Zijn in het licht geoefende en opgegroeide denken voerde hem, aldoor opnieuw, pijnigend de buiten-dingen aan, zóo als hij ze niet meer kon benaderen; naast iedere opkomende gedachte gloorde een schijn die hij niet vermocht vast te houden, neep een gemis dat hij niet aan te vullen wist. En het hoofd vreesachtig schuddende verstrooide hij zuchtende zijn gedachten; smartelijk duwde hij de nieuw opborrellende, aan het buiten zich hechtende denk-stroom van zich, ruw - doch telkens spoot ze weer, zijn gemis prikkelend als heet zand in eene opene wonde. Hij wilde niet meer waarnemen, niet meer denken, hij sloot zijn zinnen voor het buiten; doch hoe meer hij weigerde, hoe sterker het binnendrong. Aan alle kanten begon het buiten hem te hinderen: de grond dien hij beliep, plaagde met oneffenheden, de lucht voor hem, die hij licht en ijl wist, duwde klam en duister tegen zijn gaande wezen, zijn kleeren drukten, het eigen lichaam woog als
lood. Het spangde om hem als voor een onweer, en moeheid voorwendend, zonk hij hijgend neer op de groene dijk-helling. Het kloeg in hem als de nood van een kranke, hij voelde drang het hoofd te buigen, voorover in de handen en zijn naar het buiten vragende begeerte los te laten om zich weer neer te laten in de donkere vizioen- | |
| |
doorgloeide spelonk van de eigen zelf-genoegzame bewustheid. Hij wilde wel zóo terug naar huis om, alleen gelaten, weer zijn eigen doodelijke droom te droomen...
Doch het bijzijn van zijn vriend vermaande hem, zwijgend hield hij zich als rustende. En dof stond hij weer op en liet zich gedwee leiden, den onzichtbaren dijk over. Er was nu niets meer van 't glanzende buiten dat innig hem naderde, alles wat in hem doordrong was duister en ver-af als een zwakke weer-galm. Hij kende, hij wist de groote ruimte buiten zich vol kleur en licht, als welige vruchten, rond blinken, en tergend duister en duf, als een kelder, omsloot ze hem; het martelde, het blies een gevoel aan van opstandigheid: boven naar zijn duister hoofd kroop gulzige begeerte te eten van wat hij wist dat er in het ronde hangen moest: de kleuren, de tinten, de vormen, het licht. En de begeerte wies, ze suisde door zijn lijf, als een wervelwind met gillend gefluit langs enge kelder-muren; binnen de zwarte helling van zijn hoofd werd 't hem als een kind dat in een donkere kast de vrees bevangt nooit meer aan het licht te zullen raken. Zijn oogen, zijn doode oogen drongen te zien, hij sperde ze wijd... en het bleef donker. Hij herinnerde zich het licht en de kleuren, en hij zag ze niet, hij wrocht ze zich, beeldende - ze werden niet. Hij voelde om zich de koele lucht-druk, hij tastte onder zich den harden veerenden grond, naast zich de warme arm zijns vriends, en als schaduwen drongen de wezens van lucht en aarde en mensch tot hem binnen. Hij tikte met de stijf omklemde stok tegen de eigene, loopende beenen, - hij voelde ze dicht onder zich bewegen en toch besefte hij ze oneindig ver, als in een ander leven. Achter zijn kouwe oogen werd niets zienlijks meer geboren, noch uit het buiten, noch uit het binnen: het buiten was donker, het binnen leeg; nu zou wel gauw de wanhoop komen...
En stug verwijt tegen het leven mokte in hem op; morrend vroeg hij hoe zijn vriend toch geslaagd was zooveel geld voor hem bijeen te bedelen en hoe het bedrag toch wel was uitgezet. De wanhoop donkerde al aan in zijn harde spottende woorden, dat de blonde bedeesd naar hem opzag en aarzelend antwoordde, met zacht verwijtende stem. Dan, dadelijk wekte dat spijt en zelf-bezinning in den blinde; na korte zwijging begon hij in diepere, bezonnen toon te praten
| |
| |
en vroeg in geveinsde belangstelling naar allerlei omtrent het geld-beheer. En opgewekt verhaalde toen de eentonige stem terug hoe alles goed bedisteld was en dat er voor de toekomst geen zorg zou zijn. En als de blinde de belanglooze, hem toegewijde woorden in zijn oor timberen hoorde, ontroerde hem een warme dankbaarheid; diep in hem murmelde iets gelukkigs en zacht gloorde achter zijn oogen weer een schijnsel aan. En het hoofd heffende in een ruk, viel hij plots zijn vriend in de rede en vroeg haastig weer te verhalen wat er buiten zienlijks was. En graag luisterende opnieuw naar de bezinnend rond-gaande stem, beeldde hij aandachtig het leven na dat de volle woorden uit de rondom glanzende buiten-wereld in hem overstortten, tot het, luide en stil om hem heen geschiedende, zacht aan-gloeiend, weer in zijn hoofd begon te tinten, tot hij weer een groeiend kleuren-wisselend spel ging meedragen, wijl hij voortliep: hij zag weer, voor en achter, de lange dijk-rug bochten, klein en laag onder de hooge zon en de blauwende hemel-koepel, hij zag de bonte velden, de nijver stroomende rivier, - en als kwam het kleuren-lichte aarde-beeld dadelijk tot hem, besefte hij weer waar hun voeten gingen. Blij herkende hij minlijke plekjes en schilderachtige huizen, en eerbiedig her-innerde hij hun aanschijn; en dan vlogen zijn zoekende gedachten weer vooruit naar andere plekjes en waarden er fladderend rond tot de langzamer voeten er traden. Verder ijlden dan zijn gedachten en toefden langdurig vooruit, alsof ze iets bevroedden; en plotseling stond 't in zijn verbeelding overeind: het schuitenhuisje, wit en laag op 't zacht deinend vlotje, de schipper pijpje-rookend in het deur-gat, de bruine hond aan zijn voeten, en op het kabbelende groenige water 't slanke witte bootje, waarin zij dikwijls roeiden. En opeens stond hij stil, het lijf, als vroeger, forsch rechtop, en zwaar de hand op den schouder van zijn vriend leggende, het hoofd blij geheven, sprak hij van te gaan
roeien.
Weifelend op het stroomend water starende, stemde de blonde toe, overrompeld - en zijn arm weer vattend, trok de blinde hem ijlings voort. Gretig daalden hun stappende voeten den glooienden dijkweg af, waar kwispelend en blaffend, de hond al tegen de beenen kwam springen en blij herkennend hen besnuffelde - dat de blinde, plots de lekkende
| |
| |
tong aan zijn handen warmen voelend, snel bukte naar het spartelend levende voorwerp aan zijn voeten en het in zijn armen knelde en liefkoozend streelende, 't meedroeg naar het vlotje. Daar kwam de zware schipper hen groetend tegemoet; verbaasd zagen zijn heldere zee-grijze oogen naar het kijklooze staren van den blinde.
Zwijgende onderging hij het, hulpeloos staande tegenover dezen man, wien hij zich altijd een overmoedig roeier en zwemmer getoond had, in schaamte boog hij het licht kleurend hoofd. Haastig wees zijn vriend toen van: blind - en vroeg luide om een bootje, waarop de schipper, nog verbaasd omziend naar die gebroken, starre pupillen, in zijn schuitenhuisje dook en een bootje ree ging maken.
Alleen en los staande op het vlotje had de blinde achterdochtig gegist, in het levende zwijgen rondom, wat er naast hem, in het buiten gebeurde; hij had 't blind-wijzend gebaar van zijn vriend vernomen en 't verbaasde kijken van den schipper, - en even door-zeurde hem een duister verdriet, gevoelde hij zich pijnlijk de blinde. Willoos liet hij zich door zijn vriend over het vlotje leiden naar het bootje; daar voelde hij de grove hand van den schipper warm om de zijne sluiten, en klein, steun-behoevend, liet hij zich sturen en stapte in. Balanceerend met beide armen, zakte hij behoedzaam in het deinend schuitje neer, op den achter-steven, en als van ouds hervond hij zich laag boven de frissche water-vloer. Hij omgreep achter zich de roer-stok, net als vroeger; in zachten schok voelde hij het bootje vlotten en hij hoorde 't vochtig inleggen der riemen die aan de pennen mokten. En hij her-innerde zich hoe ze nu dwars door den stroom voeren naar het midden: op gevoel stuurde hij naar den kant, tot zijn vriend hem waarschuwde het roer recht te houden. Sterk duwde hij toen de roer-stok om: het bootje wendde, sterker blies de koelte in zijn gelaat, pal tegen 't voorhoofd - en ze voeren stroom-op, juist in het midden der rivier...
Nu wist hij weer; hij bevroedde, als ziende, aan weerszij de oevers lengen: de eene groen, met hoog geboomte waar tusschen blauw geschemer van een weg, de andere, op-gaande tot dijk, zwaar belegd met grauw bazalt; en achter hem, ver af al, beeldde nog het schuiten-huisje in hem op, laag en wit op de rivier. En rondom vloeide het stroomende groen- | |
| |
grauwe water, bekarteld en beglansd met spartelende zonneglensters. Strak omklemde zijn hand de roer-stok; hij zat recht-op, weer thuis in het lichaam, dat pezig-sterk hem omkleedde, de open-gaande zinnen proefden het frisch geklots van 't spoelende water, 't plassend rhythme van 't geroei. Hij sprak niet; langzaam ademend, aandachtig het gelaat geheven, in staar omhoog, dronk hij de milde lucht bij diepe teugen in. 't Hemel-vuur blakerde zijn gelaat, boven in zijn hoofd wemelden zachte gloeiingen, oranje-rood, als wel in vroeg-uchtenden aan den hemel gloren...
Ze spraken niet; kalm roeiend tegenover den blinde zat zijn vriend, ziende naar 't innerlijk bewogen gelaat; soms blonk dat naar hem heen, de oog-gruizels lichtend in de zon als keek 't hem aan, - dan wendde hij, verlegen morrelend aan de riemen, het hoofd af en mompelde iets.
En koelten zuchtten aan, frisch wuifden ze den blinde langs de teer-voelende slapen; een boot raderde voorbij, blij razend door het water-kleed dat te golven begon en 't schuitje dansen dee, en weer uit-deinde tot 't bootje vlak weer voort-scheerde tusschen het gelijkmatig riem-geplas. Wiggend voelde de blinde het voort-stuwen, na elken, koelklinkenden inleg-slag schoot het uit; soms plonsde sieperend een riem, spatten de opspringende droppen hem in 't fijnproevende gelaat.
Al hooger klom de zon; de blinde besefte zienlijk boven zich den hoogen diepen blauwen hemel, gansch zijn hoofd laaide vol warm schijnsel. Hij bevroedde boven zich de zon als een koper-vurig gat in het eindeloos diepe blauw; soms dofte gewolkte er voor: dan donkerde 't in hem en bleef hij hunkerend omhoog peinzen tot van binnen het licht weer gloeide.
En dan weer zat hij, turende in zich zelven, stil aandachtig achter-in het bootje te mijmeren; zijn beelding groeide sterker in hem, ze stond ál strakker en trok los van de omgeving, kleiner, dieper kromp ze in zijn hoofd, vrij van het buiten: hij wist zich niet voortgaande meer, hij kende geen oevers en geen tijd - hij leefde alleen binnen zijn open hoofd, als droomend varende op oneindige plas...
Onhoorbaar de riemen inleggend bespiedde zijn vriend sprakeloos het droom-gelaat, in het verwante voelen de naar
| |
| |
buiten tredende ziel te lezen zoekend; hun samen-zijn aan het langdurig ziekbed, de vele diepe gesprekken, heel hun trouwe vriendschap klonk als een ver gezang in de stilte van zijn aandacht op. Behoedzaam roeide hij voort, aansturend, ouder-gewoonte, op den riet-omgroeiden inham, waar ze ongestoorde uren te praten, te lezen, te droomen plachten, waar ze dikwijls gezwommen hadden: hij aan den kant blijvend, de blinde roekeloos zich wagend midden in den stroom; - en treuring nevelde door zijn gedachten dat hij nooit weer het forsche lichaam, vrij en krachtig, door het water zou zien stuwen...
Uit het goedig bol-ronde aangezicht meelijdend turende op het vermagerde, innig bezige gelaat tegenover hem, deed de blonde met de riemen het schuitje wenden, áán-houdend op den oeverkant waar hoog het riet pluimde; ze naderden hun plekje, de verborgen inham: in lange sterke trekken aan de riemen scheerde het bootje dwars op den rietkant toe en schoot door, de stroomelooze kom binnen, tot 't met doffen stoot tegen de modder-zwarte wal botste. En bedrijvig doende dadelijk, meerde hij zorgvuldig 't schuitje vast, en strekte zich toen, vermoeid, op een droge plek in het riet, te rusten.
De blinde, uit zijn droom geschokt, de rust-glans van het gelaat vergleden, bezon zich, en beide afhangende handen aan weerszij in het roering-looze lauwe binnen-water reikend, hervond hij glimlachende hun rustplek; peinzend bleef hij, op den achtersteven van het schuitje, dubben over zijn verbroken drooming, waarvan nog een na-suizing door zijn hoofd zoefde. Sprakeloos waren beiden; soms piepte angstig een korte vogel-fluit, verborgen dichtbij, soms klukte onder aan de halmen het water als van heimelijk dieper leven - en dan bleef alles weer stil binnen de rond-warende ruischingen van het riet...
Opeens richtte de blinde zich recht-op van het bankje, een wils-lach om den bleeken mond; speelsch stootte hij beide handen weer terzij in 't water-glas, dat gerucht-loos brak in glinsterende rimpeling, en aaide plonzend door het lauwe nat. En stil-lachende zei hij dat hij zwemmen wilde, en hield een wijle het hoofd achterover, dat een schuine wentelende zonnezuil, die tusschen de riet-pluimen door, het water-priëel binnen- | |
| |
stond, het bleeke, hooge voorhoofd guldde en de ingezonken oog-gruizels te fonkelen zette - als twee glinstrend hardsteenen burcht-ruïnes diep onder hooge blanke berg-rug. En rap begon hij zich te ontkleeden eer zijn verblufte vriend had kunnen antwoorden; hij rukte zich de kleeren af, het heimelijk lachend aangezicht geheven boven de ijverig doende handen. En hij klom al op het bankje, het witte naakte vleesch heffend in den zonne-glans, de mond in lach geopend, de flonkrende oogen-staar naar boven; hij wendde, als ziende, naar het rivier-opene, hij vouwde de handen tot duiken saam boven 't hoofd en zette zich voorover af, met de wiggende handen een gat stootend in het glimmend vlak. En snel verdween het witte lijf en sloot zich het gat, glanzende kringen ringden wijd-uit en vervloeiden...
Angstig turend zocht de blonde langs de deinende watervloer; zijn blikken maten de duiking na, in benauwend gespannen wachten, telkens verder naar de priëel-opening - tot plots de donkere nat-glimmende kop uit het water opstak, een steen-worp af van 't bootje. In blij geweld zwom de blinde voort, de kom uit, recht-aan op de glinstrendbreede rivier-baan. Doch zijn vriend riep hem terug, en hij keerde, de vale gezicht-vlek boven het groene zon-doorzilverderde water, gedwee wendend naar den klank der vriendenstem; in forsche rukken, vast-recht van richting, naderde hij het witte bootje. Over het voorhoofd streek een donkere haar-sliert, bij elken adem-stoot proestte de staag glimlachende mond en de starre gesplinterde pupillen glinsterden van 't water als diamanten steenen in den zonneglans.
Hij was weer in het midden der kom en wierp er zich op den rug, het gelaat omhoog naar de diep blauwe koepeling, die wemelde van zomer-gloei. En speelsch begon hij er te dartelen, duikelend beurtelings op en onder, rap met de armen als een molen wiekend door het spoelend water en schoot dan plots weg naar de diepte en kwam boven, ergens verder, en ging weer met de armen malen, al sneller en doller - dat de blonde beangst in 't bootje sprong, gereed, de handen aan de riemen.
Maar de blinde lag al stil op den rug weer naar den hemel te staren, de mond gesloten, in aandachtig peinzen voel- | |
| |
tastend naar het buiten. Langzaam diep ademend dreef het gestrekte, witte, naakte lichaam in 't goud-en-zilverig blakkerende water, de beenen aan de diepte gezonken, stil, als een water-lelie aan haar stengel. Overal was het geruchtloos, de stilte stond als een klok om zijn aandachtig hoofd, dat inwendig gloeide in zachte rose-wemelingen. Als een wijde geluid-looze lach voelde hij het buiten hem omschijnen - en zacht, bij vleugjes, vaagde 't beseffen uit zijn hoofd, dat hij in 't water dreef. Hij wist niet waar hij was, hij toefde ergens, als in een streek die hij altijd wel om zich geweten had, doch nooit zoo nabij. Doch koud kwam opeens zijn alledaagsch besef aanklaren, als ontwaken uit een blije warme werkelijkheid, in vaag en kil gedroom; en hij huiverde, hij voelde zijn lijf verkillen alsof hij uren al in het water lag. Angstig luisterde hij in 't ronde: overal hing de stilte, niets dan het heimelijke borrelen murmelde door zijn ooren zijn hoofd binnen, dat star door-wemeld werd van de zonne-laai. En de rillingen werden heviger, beklemming snoerde benauwende aan - beangst begon hij terug te verlangen naar de veilige vastheid van de wal. En zich vermannende gooide hij snel 't lijf om op de buik en begon in krachtige slagen te zwemmen.
Warmend stroomde het bloed weer vlotter door zijn lichaam; in groote scheutende slagen, de voeten forsch weg-trappend, de handen sperende vooruit, zwom hij voort. In blij genot versnelde hij zijn vaart, hij wentelde op één zij en wigde, de beenen in sterke halen over elkander malend, door het klukkende water, den bovensten arm telkens fraai en kloek strekkende. Vreugdig voelde hij zijn vaartende lijf al grooter schot nemen, en sterker nog de spieren spannend roeiden zijn heftig bewegende leden hem de riet-omgroeide kom weer uit, de wijd-opene rivier-stroom in. En het snel beweeg verkwikte zijn lijf en wekte al zijn krachten; zóó wilde hij nog wat voort-zwemmen en zou dan keeren en zich aankleeden.
Doch zich geheel onvermoeid voelende, zwom hij heimelijk lachende al verder, telkens het bleek gelaat betrouwend de volle zonne-laai in heffend: zoolang hij de zon nog boven zich wist en onvermoeid bleef, had hij geen nood: hij zag immers toch niet de overstelping-dreigende water-massa, noch de angstig verre oevers - dat was ten minste een winste
| |
| |
van het blind-zijn. Hij zag niets dan het wemelende zonlicht in zijn hoofd, en voelde er groote opkomende machten groeien.
En hoe verder hij voortzwom, hoe lichter het water hem droeg, hoe machtiger zijn heerschende slagen roeiden; 't maakte hem dronken van wellust. Jolig dook hij onder, het blinkende licht in zijn hoofd meedragend, en steeg weer terug in de warmende licht-schijn, en herhaalde dat, zijn lichtdoorblonken hoofd telkens als een lamp onder water trekkend en weer opstootend, vele malen, dat hij nauwelijks meer wist wat lucht, wat water was. In zijn doorzichtige kop voerde hij den luiden zonne-schal mee; uit den golven-murmel spraken stemmen tot hem op: nu zou het groote leven tot hem gaan spreken, tot hem alleen, - boven alles was hij nu uitgestegen, ver boven de gewone vreugden en ellenden. Hij was achter het leven gekomen, hij zag het worden, hij kende het eer 't tot zichtbaarheden stolde. Zijn hel-doorgloeide kop zwol in macht van aandacht en beseffen, het bewustzijn brak door de transparante vaas van zijn hoofd heen en vervloeide met het buiten, hij begon nu alles zienlijk te weten wat er ver in het ronde om hem was en geschiedde en bestond. Zijn denken zwol tot scheppen: wat hij in macht-vol-beelden dacht, dat werd, naast of voor of achter hem - waar hij het wilde. En hij wist het daar, hij zàg, beter dan ziender-oogen mogelijk. Dat was zijn heerlijk loon omdat hij het leven voortgezet had en niet terugzonk in de doodelijke droomingen; nu stond hij boven het leven. Dit was zijn overwinning...
Hij voelde als grenzenlooze krachten in hem werken, bij elken slag groeide zijn vaart en al verder pijlde hij de woelige rivier in, het lichaam deinend in de golven. Het bruisend water zong hem toe, en de eeuwig diepe hemel zonk eindeloos omlaag en huwde zich aan het zingend water tot één zwevend lichte massa, waarover hij als heerscher voortsoof. En in die massa wist hij de aarde drijven: een reuzige vrucht, doorâamd van leven, zìjn leven. In éen groot machtig beeld omvatte hij het al, uit zijn hoofd spon het gedachten-weefsel dat alles voedde en samenbond, zìjn kracht hield heel het al vast, als hij losliet, slechts voor even, zou de wereld vallen, - hìj beheerschte de wereld...
En wreed de kaken klemmend, lachte zijn smal-getrokken
| |
| |
bleek gelaat, eenzaam in de groene voort-rollende baren, een stil vreemd lachje van triumf...
Daar dreef iets aaiend langs zijn naakte lichaam: een zachte kwallige massa; hij verschrok, de roeiende armen stramden in angst.
In zijn hoofd wentelde de lichtgloei omlaag en donkerte rees op; snel doofte achter zijn oogen de glorie, - en vermoeid, ellendig ontwaakte hij als uit een roes. In het kille rondom gaapte eindelooze verlatenheid, en hij besefte zich hulpbehoevend weer de blinde die alles te derven had. Vreezig bezag hij zijn zwem-lust als overmoed waarop straf te volgen had, en de gruwzame triestheid van de eerste dagen van zijn ziekbed, vaalde weer in hem op. Vochtig koelde het water aan zijn rillend lijf, zijn slag vertraagde, en alsof de buiten-glanzing gansch niet meer bestond, bleef het achter zijn oogen dik aan-zwarten.
Dof als lood wentelde een zware onverschilligheid zich in hem om, niets van het leven lustte hem meer, en loom de armen en beenen latende hangen, begon hij langzaam te zinken. Nog spartelden handen en voeten willoos wat rond, doch al vermoeider werd zijn wezen, al dieper zakte hij, het uitgedoofde hoofd op de borst gebogen als zich overgevend aan een grooten slaap. Achter zijn gebroken oogen rukten weer de kleurige vizioenen aan, al nader; in scherpe tafereelen trok veel van zijn leven aan zijn stomme machtelooze aandacht voorbij - lang vergeten beelden uit zijn kindsheid, frisch als sneeuw.
Uit het buiten klukte heel veraf nog flauw het borrelende water in zijn ooren, en steeds donkerder vloersde 't in zijn hoofd achter het snel wisselend vizioenen-leven. Hij besefte niet meer of hij zonk of nog boven was, en ijzig strak sloot zich zijn niet meer ademend wezen dicht. Het nog in en buiten hem begeerig dringende leven benauwde hem vijandig - en dieper het hoofd buigend ging hij de oude bekende drooming binnen...
Dan kwam, zacht blauw getinte opening in het dood-vloers, teer als een gebeds-fluistering, herinneren binnen-zweven aan den vroeg-uchtend eens op 't ziekbed, - en alles wat er aan liefde in hem was, brandde plotseling op: hij wilde terug naar het leven. Wild sloeg hij met armen en beenen, hij
| |
| |
riep, hij huilde, hij bad om hulp, om genade. En dankend hoorde hij buiten de goede vrienden-stem terugroepen en voelde de warme bekende handen aan zijn klamme lijf. Schreiende klemde hij zich vast aan het naderende ranke witte bootje en liet zich gedwee aan de vaste wal voeren, het bleek gelaat blinkend van een zachten glimlach...
Coen Hissink. |
|