De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De toekomst van ons ras.Wie de menschenwereld om zich heen beziet, ontdekt mooie, frissche mannen en vrouwen, die de hun opgelegde taak goed en met vreugde vervullen; maar ook andere: moede, trage, slappe, die niets met verstand aangrijpen en niets naar eisch ten einde brengen. In de lagere school vinden wij al stakkers, die niet recht mee kunnen, voor wie ieder werk te zwaar is, en daarnaast: vlugge, begaafde kinderen, die zich haast nooit behoeven in te spannen. Er zijn gezinnen (misschien niet weinige) en in alle klassen der bevolking, aan wie alles gelukt wat zij maar ondernemen, want zij zijn samengesteld uit kloeke, tevreden, gezonde individuen, - en er zijn o! zoo vele andere gezinnen, waar alles knarst en moeilijk gaat: het vlot niet zoo best tusschen man en vrouw, de kinderen zijn vaak ziek, de opvoeding brengt allerlei bezwaren mee, later doen de kinderen verkeerde huwelijken, geen slaagt er eigenlijk in zijn beroep; het leven valt hun zwaar en zij brengen er niets van terecht. Er zijn menschen, die een eigen kijk op de dingen hebben en ze anders aanvatten, dan men vóór hen deed; zij zijn de ziel van hun groep, - en er zijn er ook anderen, die nooit anders doen dan navolgen, die ook in het heel kleine niet zelfstandig kunnen werken of optreden, die altijd stutjes moeten hebben om op te leunen. En dan zijn er nog, die ook dit niet kunnen, de geboren mislukkers, nergens toe bruikbaar: hun droef getal is niet zoo heel klein! Hierna volgt het groote leger van de positief verkeerden, van de verborgen slechten en van de open misdadigen, die kwaad doen en schaden door direct te benadeelen of door te leven en te gedijen van de slechte neigingen der anderen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Zoo mooi en zoo sterk enkelen, zoo zwak en ordinair de groote massa, zoo ellendig zeer velen! Dit moet de indruk van ieder zijn, die zijn best doet de menschen ernstig en eerlijk te bekijken, die let op de resultaten van hun leven en die innig meevoelt de smart en de teleurstelling, waarmede al die levens geleefd worden. Hoe ook de jonge wetenschap der Concrete Psychologie de menschelijke karakters onderscheidt, overal zien wij de grootst mogelijke ongelijkheid. In wijdte en breedte van zielsleven: de wereld van den een is het heelal, die van den ander zijn eigen schrompelig ikje. In concentratie: sommigen zijn geheel met ziel en zinnen in al wat hen bezighoudt, anderen glijden voortdurend af, zij zijn steeds elders, niets pakt hen geheel. In nawerking van gedachten en gevoelens: de een trouw; wat eens hem trof, werkt na, lange jaren, voor altijd, de ander levend in en voor het oogenblik; niets beklijft bij hem. De een is stomp van voelen, hem treft niets in zijn kille nuchterheid, de ander weer is overgevoelig, iedere indruk geeft hem leed of genot, niets laat hem onbewogen, dan jubelt en dan klaagt hij. De een is vlug van daad, moeilijkheden zijn hem een welkome prikkel tot inspanning van zijn groote kracht, bij den ander is er heel wat noodig om hem in trage beweging te brengen, niets is hem hatelijker dan inspanning, rust is hem eerste voorwaarde van geluk. Positief in al deze opzichten zijn sommigen, negatief in alle, anderen! Groote, machtige menschen zijn er, forsch in voelen en in handelen, wijd én diep in hun denken, naast klein-pieterige zieltjes, even slap en ondiep als eng, machteloos in alles! Niet minder belangrijk dan deze verschillen in zielsvermogens zijn die in lichamelijke kracht en gezondheid! Evenals de geestelijke verschillen zijn ook zij van de allergrootste beteekenis, zoowel voor het eigen geluk het heele leven door, als voor dat van den kring dien men liefheeft. En ook de waarde van het individu voor het volk waartoe het behoort hangt voor een groot deel van die lichamelijke eigenschappen af. Engel wees er in zijn ‘Werth des Menschen’ terecht op, hoe zwaren last de invalieden in de maatschappij voor de eigenlijke werkers vormen. Bovendien wordt heel de psychische persoonlijkheid van den aanvang af mee, natuurlijk niet alleen, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||
door den toestand der gezondheid, den staat der zintuigen, de mate der lichaamskracht bepaald. Het is eene schromelijke overdrijving te meenen, dat lichaamskracht en physiek weerstandsvermogen ook maar iets van hunne groote waarde in onze kunstmatige eeuw verloren hebben; het hooge aanzien der hygiëne bewijst trouwens, dat de juiste schatting van het lichaam nog overheerscht. Het ‘mens sana in corpore sano’ is nu voor het eerst tot een algemeenen leiddraad geworden. Wanneer wij de menschen naar hunne lichamelijke en geestelijke waarde voor de gemeenschap willen indeelen, dan kunnen wij vooreerst met de onderscheiding van vijf klassen volstaan, n.l.: verkeerde, minderwaardige, gewone, betere, beste! Het spreekt vanzelf, dat de som der eigenschappen van een individu over zijne indeeling in eene dier groepen moet beslissen: een genoeg in het eene kan een tekort in het andere goedmaken; dat hangt af van de verschillende graden der eigenschappen en ook van hunnen aard: té groote zwakte wordt door geen genie vergoed en lichaamskracht maakt misdadigheid niet minder gevaarlijk! In een bepaald geval kan daardoor de indeeling zeer moeilijk worden, de ingewikkelde wereld heeft ons het classificeeren in het algemeen niet gemakkelijk gemaakt. Welke zijn nu de oorzaken, die aan ieder zijne plaats in ééne van deze vijf klassen aanwijzen? Zij zijn van tweeërlei aard: oorzaken, die reeds werkzaam zijn vóór de geboorte, en zulke, die eerst daarna hun invloed doen gevoelen. De eersten uiten zich in de aangeboren erfelijke eigenschappen zoo van lichaam als van karakter, de tweeden zijn de omstandigheden van allerlei aard die op het eens geboren wezen verder inwerken, de opvoeding in den allerruimsten zin, de omgeving, heel het leven! De vermogens, het gedrag, de praestaties van het volwassen individu worden alle, zoowel door de aangeboren eigenschappen, den aanleg, als door de opvoeding van het leven bepaald. De mensch op een gegeven oogenblik is het nauwkeurige produkt van beider gecompliceerde en voortdurende wisselwerking van af de geboorte. Het is misschien niet meer noodig er aan te herinneren, dat het verkregen en op een gegeven oogenblik gereede inzicht even goed als het tot | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||
werkzaam bezit geworden geweten tot de zeer belangrijke factoren in dit product behooren. Wat de waardeverhouding van aanleg en opvoeding (in dien ruimen zin) betreft, men is wel vaak geneigd de macht der laatste te overschatten, zoowel die van de toevallige opvoeding door het leven als die der expresse door school en huis; men bedenke toch, dat beider werking steeds door den aard van den aanleg bepaald en beperkt wordt. Het leven geeft regen en zonneschijn aan den boom of onthoudt die, de opleiding leidt en snoeit, beide samen doen groeien en gedijen, of wel zij fnuiken en dooden, maar de aard van den boom wordt bepaald door het eens gegeven zaad! De werkzaamheid, de sociale waarde van ieder individu gedurende zijn leven wordt dus beheerscht door die beide factoren: den aangeboren, van het voorgeslacht geërfden aard eenerzijds, en den invloed van het geheele latere leven anderzijds. Anders beschouwd wil dit ook zeggen, dat ieder mensch niet alleen zelf, als individu gedurende zijn kort bestaan werkt en in dat werk zijn aard uitstraalt, maar dat hij ook deel uitmaakt van een eindeloos geheel, dat tienduizenden van jaren vóór hem was, en vele duizenden van jaren na hem zal zijn. Ieder mensch, ook de grootste en machtigste, is maar zoo héél weinig en zoo héél kort individu, hij is kruisingspunt van rijen in de lengte en in de breedte. Ieder levend wezen is nageslacht zoowel als voorgeslacht, maaksel van wie vóór hem waren, maker van wie na hem komen zullen! Want mee doet hij in het vormen van dat nageslacht, óók wanneer hij zichzelf als vader of moeder uitschakelt, positief of negatief doet hij mee, moet hij meedoen. Het geheele nageslacht is het produkt van het geheele voorgeslacht. De ets heeft evenveel te danken aan de uitgespaarde als aan de weggekraste deelen van de plaat. Het nageslacht is anders, zoo gij wel, even goed als zoo gij niet medewerkt het te vormen. De verantwoordelijkheid voor het niet-doen is hier, zooals overal, even groot als die voor het doen. Er is geen ontsnappen aan de eeuwige aaneenschakeling van het menschdom! Maar wat gaat nu erfelijk over op het nageslacht! Alles, wat wij in den loop van het leven verwierven aan goed en aan kwaad? dus iedere verrijking, iedere verarming, iedere wijziging van den ons zelven aangeboren aanleg? óf is het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||
alleen die aangebore aard, welken wij zelven van het voorgeslacht verkregen, dien wij weer overdragen op het nageslacht? Wij staan hier tegenover een der moeilijkste problemen der Biologie, tegenover het vraagstuk, dat nog lang niet geheel opgelost werd, van de erfelijkheid der verworven eigenschappen. Veel pleit voor Weismann's ontkenning dier erfelijkheid, maar toch neigen de tegenwoordige biologen er toe om met Darwin Lamarck's leer ten minste gedeeltelijk aan te nemen en de erfelijkheid der in het individueele leven verworven veranderingen van den aangeboren aard te erkennen. Maar ook dan wordt lange herhaling gedurende véle generaties noodig geacht om de verworven wijziging nu ook werkelijk erfelijk te maken, vast te leggen in het nageslacht. Ik beroep mij hiervoor op Plate's bespreking van dit probleem in zijn ‘Selectionsprinzip’ (1908). Ik moet hierbij voegen, dat het vraagstuk ten opzichte van de geestelijke eigenschappen niet voldoende is onderzocht, wij dienen ons dus voorloopig hiervoor bij de algemeene biologische conclusie aan te sluiten. Zeker is het, juist voor dat hoogst gewichtige psychische gebied, dat de vruchten van gebruik en niet-gebruik, de resultaten van oefening, in allen gevalle eerst zéér, zéér langzaam in den erfelijken inventaris worden opgenomen. Na vele geslachten, die lezen konden en gedurende heel hun leven ontzaggelijk veel gelezen hebben, leert het kind weer met dezelfde moeite die kunst, als de jonge wilde, wiens ouders het beschreven blad aan het oor hielden in de verwachting, dat het spreken zoude. Van de erfelijkheid van gecompliceerde psychische producten is geen spoor te ontdekken, aangeboren begrippen worden door de psychologen en ‘Erkenntnisstheoretiker’ ontkend, bijv. door Wundt in zijn ‘Mythus und Religion’ (II, 1906, p. 232) op den meest beslisten toon.Ga naar voetnoot1) De persoon, het karakter wordt dus in hoofdzaak gevormd door de aangeboren eigenschappen (wel te onderscheiden van ideën), die men erfelijk van het voorgeslacht heeft ontvangen, zoowel op lichamelijk als op geestelijk gebied. Dit stemt geheel met ons aller ervaring overeen. De zorgvuldigste op- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||
voeding laat de aangeboren verschillen, zooals zij waren. Ik moet hier nog even op terug komen, omdat de opvoedingsillusie vele menschen verhindert hier tot een juist inzicht te geraken. Nooit werd een talent door opvoeding verkregen.Ga naar voetnoot1) Om dit goed in te zien en te erkennen, moeten wij niet slechte opvoeding met goede vergelijken, een pervers, ellendig milieu met een rein en hoog; edele voorbeelden met verleiding -, maar: den invloed eener zelfde goede omgeving op twee verschillende aanleggen nagaan. Dan zal ieder, des noods tegen wil en dank, moeten erkennen, dat de resultaten van zoo'n zelfde kuur op twee verschillende gemoederen geheel verschillende zijn, óók zelfs wanneer die goede en verstandige opvoeding met de onderscheiden tusschen de kinderen rekening hield. En precies hetzelfde merken wij op, waar twee personen aan eene zelfde omgeving zijn blootgesteld. Het is algemeene wijsheid, dat door dezelfde infectie de een besmet wordt, de ander niet, dat door hetzelfde voedsel van geest of lichaam de een gebaat wordt, de ander niet. Hoe verschillende resultaten geeft één zelfde school, ook waar geindividualiseerd wordt! Wat een onderscheid tusschen de leerlingen van ééne klasse, hoe anders groeien de leden van één gezin in dezelfde sfeer van gemoedelijke indrukken levende op! Voorbeelden, voeding, onderwijs, levenservaring zijn hier gelijk, de resultaten zoo verschillend! veel te groot om door kleine, onvermijdelijke ongelijkheidjes in die levensgeschiedenis adequaat verklaard te kunnen worden. Trouwens, de heele eisch van individualiseering, nu zoo algemeen aan school en opvoeding gesteld, berust op de erkenning van de aanlegverschillen. Is er één school, één onderwijzer, die durft verklaren, dat hij bij verschillenden aanleg van leerlingen toch gelijke resultaten verkrijgt?Ga naar voetnoot2) En beginnen wij onze waarnemingen wat vroeger. Hóé verschillend is niet reeds de aanleg der zuigelingen! zwak of sterk, suf | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||
of opgewekt, vriendelijk of kribbig; van de eerste dagen af is er onderscheid te bespeuren. Geen onbevangen waarnemer zal het ontkennen; de zeer geïnteresseerde waarnemers, de ouders, hebben het steeds erkend. Het bleef aan dwaze theoriën voorbehouden zich te steunen op de onwaarheid, dat de menschen zoo ongeveer gelijk van aanleg geboren worden: vulde men ze maar gelijkelijk met ervaringsstof, de praestaties zouden zoowat dezelfde worden! Wél eene kinderlijke overschatting van onze opvoedingsmiddelen! Het omgekeerde is waar: álle organen zijn bij twee individuen van de geboorte af verschillend in vorm, grootte, kracht; dit geldt voor de zintuigen, voor de spieren, de beenderen, de bloedvaten. Pearson's ‘Biometrica’ is één groot bewijs hiervoor! - Waarom zouden de hersenen, het substraat van het psychische leven, hierop eene uitzondering maken? De voorloopige waarnemingen aan die hersenen zijn er juist mede in overeenstemming. Dat verkeerde theoriën het anders zouden verlangen, weegt hier zeker niet tegen op. Tot die theoriën behooren het optimistische radikalismeGa naar voetnoot1) en vooral het socialisme; de aanleggelijkheid behoort tot zijn principieele illusies, en is waarlijk zijn theoretisch postulaat.Ga naar voetnoot2) De aangeboren aanleg van geen twee menschen is dezelfde. Zegt ons niet de vriendelijke optimist Luther Burbank, de plantenkweeker: ‘no two children are alike’ en ‘education gives no one any new force’.Ga naar voetnoot3) Ik herhaal, wat ik straks zeide: de opvoeding in den wijdsten zin ontwikkelt dien aanleg, onderdrukt het eene deel ervan, en doet het andere wat sterker aangroeien; misschien kan zij een zwak trekje geheel verstikken, zeker, maar meer ook niet, meer ook nooit! Trouwens dit is waarlijk niet weinig en van buitengewoon groot belang. Het mag alleen niet verduisteren, dat de aangeboren aanleg het heele leven door beslissend blijft en vooral, dat alleen de aangeboren aanleg der ouders of deze zoo goed als alleen op hunne kinderen overgaat. Terecht | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zegt Burbank: ‘heredity will make itself felt first’, en: erfelijkheid is de groote factor en maakt de omgeving vaak haast machteloos (p. 48 en 52).Ga naar voetnoot1) De aaneenschakeling nu van al die aangeboren aanleggen door de afstamming, het geheel dier erfelijkheidsmassa noemt men het ras, naar de mooie omschrijving door Ploetz in zijn ‘Archiv für Rassen- und Gesellschaftsbiologie’ gegeven.Ga naar voetnoot2) Dat ras dus, met zijn aard en kwaliteit, bepaalt het leven, dat is het kunnen en het doen, het geheele gedrag der individuen, die ertoe behooren, hun geluk voor zichzelf en hun waarde voor anderen. Immers het ras is het geheel van al die individueele aanleggen, levende in de dooreenvlechting van al die erfelijkheidsrijen. Daarom moet de waarde der individuen afhankelijk van het ras genoemd worden, in dien zin, dat die waarde wel niet alleen het produkt is van de aangeboren kwaliteiten der menschen, maar dat zij nooit buiten de inwerking van deze staat. Het verworven kultuurbezit, de kennis, de beginselen en idealen, zij oefenen waarlijk een zeer belangrijken invloed uit, maar zij werken steeds op en met de levende individuen, die, zooals wij zagen, van de erfelijkheid in hoofdzaak hunne eigenschappen ontvangen. Wat is de rijkste kennis in handen van domkoppen? de teederste kunst in het bezit van grove, harde zielen? het hoogste ideaal voor een stuggen botterik? Wat was de grieksch-romeinsche kultuur, toen de Grieken en de Romeinen verdwenen waren? zij doet mij denken aan den voddigen, naren indruk, dien de mooiste oude kostumes - in een museum maken, in plaats van door hun menschen, gedragen door stokken! Dat ras, de eenheid van voorgeslacht, levenden en nageslacht, - het is de conclusie uit het voorafgaande -, wordt vervormd niet door de opvoeding van zijn levende leden, maar zeer zeker in hoofdzaak door de verandering in zijne samenstelling, dus door onttrekkingen en toevoegingen aan de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||
erfelijkheidsmassa, die het vormt. Laat mij trachten door een voorbeeld dit duidelijk te maken. Onderstelt eens, dat heel een volk goed, ja uitnemend zelfs gevoed werd en bewaard voor alle infecties en onhygienische invloeden, en dat het daarbij de uitnemendste opvoeding ontving, in jonge zoowel als in oudere jaren, denken wij het ons levend in de verwerkelijkte utopie, - maar onderstelt tevens, dat de toestand van dit volk zoodanig was, dat zijn verkeerde en minderwaardige leden even veel, ja zelfs meer nog het levensvatbaar kroost nalieten als de sociaal-wenschelijke klassen, en dat zelfs de beteren en de besten, hoe uitnemend ook van aanleg boven de anderen, zich veel minder dan die massa voortplantten, - zulk een volk zou, onvermijdelijk, ondanks den heerlijken staat van voeding en opvoeding, in macht, geluk en beschaving achteruitgaan: zijn leden zouden steeds zwakker en minder in hun kunnen worden en dus in hun doen; ja, daar de idealen en instituten en technieken alleen maar leven met en door de menschen die ze bezitten en aanwenden, zouden ook de toestanden van dat onderstelde volk, eerst zoo ideaal, steeds slechter en onbevredigender worden, tot het ten laatste geheel waardig zou zijn ten onder te gaan en te verdwijnen, plaats te maken voor anderen! Géén wetgeving, géén organisatie zou het ophouden in zijn val, zoolang de voorwaarde, die ik stelde, vervuld bleef, zoolang het rasbederf voortduurde. Wanneer wij aan allen het allerbeste onderwijs geven, aan allen zonder onderscheid zelfs eene ideale opvoeding verschaffen, dan ontwikkelen wij wel al de gegeven aanleggen, maar: wij wieden ze niet, wij laten de slechten naast de goeden opgroeien en wanneer wij bovendien evenveel, ja zelfs meer kroost verkrijgen van de dommen en slechten dan van de knappen en goeden, - het resultaat zou geen geestelijke vooruitgang kunnen wezen, het aantal van de geestelijk slecht aangelegden zou immers in verhouding tot de beteren toenemen, en die eersten zijn niet in staat al die leerstof op te nemen, al die mooie voorbeelden na te volgen. Alle kultuurbezit is dood zonder de rechte dragers! En nu omgekeerd! Onderstelt een volk van algemeene armoe en groote onwetendheid, maar waarin alleen de sterksten en de begaafdsten zich zouden voortplanten of deze zeer | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||
talrijk, ten minste veel talrijker dan de minder begaafden, - wel, de onderstelling is niet vol te houden: zoo'n volk kan niet arm, kan niet onwetend blijven; zijn aanleg van lichaam en geest zou zich zoo hoog verheffen, dat het zich waarlijk een baan zou weten te breken, met forsch en blij geweld, het zou een krachtig, rijk, gelukkig volk moeten worden! Als maar de voorwaarde vervuld bleef, óók bij bereikten bloei, dat de besten en de sterksten zich het meest vermenigvuldigden. Het is voor de toekomst van het Nederlandsche volk, voor de schoonheid van zijn instellingen en voor de hoogte van zijn beschaving, zoo goed als voor het geluk van onze kleinkinderen, van veel meer gewicht, hoe de nu levende Nederlanders zullen huwen en welk en hoeveel kroost zij zullen krijgen, dan hoe zij gevoed en opgevoed en geregeerd worden. Ik noem dit ook eene mooie en blijde overtuiging, dat het meer aankomt op den mensch en zijn oorspronkelijken aanleg dan op het voedsel van zijn geest en van zijn maag. Het is dus van grootste beteekenis, wie de voortbouwers van het ras zullen zijn, wier aard, dus welke eigenschappen zullen overgaan op het nageslacht en zich vermenigvuldigen, en welke niet, want deze zullen, positief en negatief, door hunne aanwezigheid zoowel als door hun ontbreken, het toekomstig zijn en werken van het ras bepalen. Ik trachtte eldersGa naar voetnoot1) reeds aan te toonen, hoe de omstandigheden, van welke die erfelijkheidszeving afhangt, zelve een zeer ingewikkeld produkt vormen van de sociale organisatie, de heerschende denkbeelden en zeden, en van meer dergelijke factoren. Het gevolg van dit feit is, dat de constructie en daarmee de werking van die zeef in iederen tijd en in iedere maatschappij eene andere is. Het moet dus belangrijk zijn na te gaan, hoe zij in onzen eigen tijd en in onze wereld werkt, en welke hare vermoedelijke tendenties zullen zijn ten opzichte van het ras! Anders uitgedrukt: wat hebben wij voor den erfelijken aanleg van ons volk van onzen tijd te verwachten? Wij moeten dus nu nagaan, welke de gronden van het slagen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van het individu bij de vorming van nageslacht zijn? Deze vraag valt niet samen met die naar de oorzaken van maatschappelijk succes of van moreele schoonheid. Wij vragen nu naar de condities van biologisch succes, dus aan wie en wat die biologische hoofdtaak bij uitnemendheid, het vormen van het nageslacht, in onze maatschappij feitelijk is toevertrouwd? Ik misken den persoonlijken invloed der begaafden op het kultuurbezit, afgezien van hun nakomelingschap, allerminst en waarom zoude ik ook zoo eenzijdig wezen? Ik wijs alleen op de groote beteekenis van de vraag, die ik stel. De kinderlooze moreele heros zal op het lot van het komende menschdom door leer en voorbeeld den grootsten invloed uitoefenen, ja zelfs op den aard van het nageslacht, maar alleen indirekt, direkt niet; zijne erfelijkheidsmassa wordt uitgeschakeld, de onverschillige, ordinaire egoist met vier kinderen heeft direkt tot in lengte van dagen veel meer invloed dan hij. De millionair met één kind beteekent als nageslachtsvormer minder, véél minder dan de boerenarbeider met tien spruiten. Volgens alles wat Lucas, De Candolles, Ribot en vooral Galton ons tot dusver omtrent de erfelijkheid van psychische vermogens en van de erfelijke voorwaarden van het ontstaan van groote begaafdheid meedeelden, wordt de begaafde eerder uit kloeke, naar lichaam en ziel goed geaarde families geboren, dan uit slappe en bedorvene; is de kans op grooten aanleg het grootst, waar beide ouders reeds boven het algemeene peil staan; komt uit goede harmonische voorouders in het algemeen ook zulk nageslacht, worden uit lage, zwakke voorouders daarentegen even zulke en zelfs steeds minder goed aangelegde kinderen geboren. Op treffende wijze komt dit uit in de onderzoekingen van Dr. J. Jörger over den stamboom der zeer talrijke ‘Familie Zero’ in het ‘Archiv für Rassen- und Gesellschaftsbiologie’ van 1905: die Zero's (fictieve naam) zijn een familie van landloopers, dronkaards, misdadigers, prostituées en dergelijke; zij omvat vele honderden leden, wier verwantschap, aanleg en lotgevallen door Jörger werden bestudeerd en beschreven. Iedere kruising met een goed geslacht leidde tot aanmerkelijk betere kinderen, ieder huwelijk met een lid van eene lage familie gaf weer een ongelukkig nageslacht, een ramp voor henzelven en een gevaar voor hunne omgeving. Ook de oudere onderzoekingen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||
der Crimineele Anthropologie, ik herinner slechts aan ‘The Jukes’ van Dugdale, stemmen voor het negatieve deel hiermede geheel overeen. De planten- en dierenkweekers hebben het lang begrepen en toegepast: men teelt goed kroost alleen uit goede ouders, en zij passen het ook toe op de geestelijke eigenschappen: men verwacht geen goeden jachthond uit ouders die van de jacht geen begrip konden krijgen, een edel paard onderstelt edele afstamming! De wijze menschen van vroeger dagen kenden dezelfde les der ervaring: de Osage en de Kansas Indianen huwen geene vrouw, wier broeder of vader een lafaard is, daar zij de menschelijke eigenschappen voor erfelijk houden (volgens Hunter), en de oude Chineezen zouden om dezelfde reden geene kinderen uit ziekelijke of misdadige families huwen (volgens Henne am Rhyn). De bekende Engelsche bioloog Pearson verklaart in de Proceedings of the Royal Society na de studie van elf honderd families en duizend broederparen: de geestelijke trekken van den mensch zijn op precies dezelfde wijze erfelijk als de lichamelijke, en: onze geestelijke en moreele natuur is even goed als onze physische het produkt van erfelijke factoren. Het probleem, dat ik mij stel, is dus: hoe zeeft nu onze tijd? wie zal door hare mazen vallen? wie blijft over om de toekomst van het ras te vormen? anders uitgedrukt: wie zal overwinnen in den strijd om het bestaan? Niet alleen is de ontdekking van de beteekenis van dien strijd, van de selectie als drijfkracht de eigenlijkste bijdrage van Darwin tot de theorie der evolutieGa naar voetnoot1), al werd dit onbegrijpelijkerwijze bij de eigenaardige Darwin-herdenking in den vorigen herfst te Amsterdam geheel verwaarloosd, maar óók mag die selectie, mits goed begrepen, nog steeds als een der werkzaamste krachten bij de bepaling der levensvormen beschouwd worden, volgens het oordeel der beste zoölogen ook van onzen tijd, die toch zoo zoetelijk afkeerig van allen strijd is! De erfelijkheidsmassa van de toekomstige menschheid en natuurlijk evenzeer die van een onderdeel van haar hangt af van den erfelijken aard van hen, welke die menschheid als hun nageslacht vormen. De strijd om het bestaan | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||
is er dus geen om het individueele leven, niet eigen ondergang en dood beteekent de nederlaag erin, niet eigen succes de overwinning. De strijd wordt gevoerd niet om het leven, maar om het voortleven, niet om het eigen ik, maar om het kroost. Het woord strijd wordt dus oneigenlijk gebruikt. Het zal meest een strijd zonder worsteling zijn. Het is dus de vraag van het ouderschap: wie en wat zullen de ouders van het nageslacht, de bronnen, de diepste bronnen van de toekomst zijn? Het probleem, dat wij nu stellen moeten, is dit: worden de sociaal-besten tot die grootsche taak van toekomst-dragers uitgekozen? Zijn het de besten, die het talrijkst kroost nalaten, de slechtsten en zwaksten, die kinderloos sterven? Even gewichtige als moeilijke vragen, die wij maar eenigszins zullen kunnen beantwoorden. Een positief, direkt antwoord kunnen wij nog niet geven. Daartoe reikt onze kennis nog niet. Wij weten niet precies, welke klasse en wie in die klasse de grootste gezinnen vormt; wij kennen hunne vitaliteit niet, dus niet hoe groot gedeelte weer tot voortplanting komt, al weten wij door Verrijn Stuart, dat hoe grooter het gezin, des te grooter de kindersterfte zal zijn. Nog veel minder weten wij precies, welke de aard en de sociale waarde van de ouders is. Juist over de psychische gesteldheid en de aanlegswaarde der verschillende sociale klassen is zoo verbazend weinig methodisch onderzocht en nog veel minder positiefs bekend geworden. Algemeene indrukken en ervaringen, die overigens groote waarde kunnen bezitten, en min of meer nauwkeurige redeneeringen moeten hier het direkte antwoord van het wetenschappelijk onderzoek vervangen, zooals dit helaas zoo vaak bij de gewichtigste vraagstukken op sociaal en menschelijk gebied het geval is. Wij kunnen dus niet eenvoudig zeggen: deze menschen hebben dezen aanleg en zij laten zooveel kinderen na, en die anderen hebben dien aard en laten er maar zooveel na! Wij zullen dus anders, meer indirekt te werk moeten gaan en ons afvragen, welke tendenties onze tijd ontwikkelt, die voor ons vraagstuk van belang kunnen zijn, en welke hun waarschijnlijke invloed zal wezen? Zeker is het, dat niet alle menschen gelijk van erfelijken aanleg zijn, en even zeker, dat zij zich niet alle even | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||
talrijk voortplanten, niet alle aanleggen doen dus gelijkelijk mee in de vorming van het nageslacht. Er heeft dus voortdurend zeving, selectie plaats! Beeton en Pearson concludeeren, dat de natuurlijke selectie klaarblijkelijk ook bij den mensch werkzaam en een factor is in 50 tot 80 pCt. der sterfgevallen!Ga naar voetnoot1) Het is dus waarlijk van belang, na te gaan in welke richting deze selectie werkt en welke factoren haar beheerschen. Wij moeten nu onzen tijd, onze maatschappij met het oog hierop beschouwen! Reeds vaak werd opgemerkt, dat onze tegenwoordige periode in de geheele wereld er eene is van overgang. Men zou kunnen tegenwerpen, dat iedere periode goed bekeken er zoo eene is, dat stabiliteit alleen maar op een afstand schijnt te bestaan, dat van dichtbij gezien steeds alles beweegt en vervormd wordt. Volkomen juist: stilstaande volken en tijden zijn er niet, maar toch: alle bewegen lang niet evenzeer en onze tijd is er zeker een van overgang bij uitnemendheid, van dissolutie. De oude, stilstaande groepen worden opgelost of verliezen veel van de kracht hunner banden, de oude zeden worden sneller dan ooit gewijzigd en zijn reeds grootendeels verdwenen, de individuen verstrooien zich in alle richtingen in onze eeuw van externe en interne emigratie. Welke tijd kende eene seizoen-emigratie op zoo groote schaal als de onze, nu honderdduizenden van Italianen jaarlijks naar de Vereenigde Staten gaan en na eenige maanden weer terugkeeren. De trek naar de steden en vooral naar de groote steden was nooit sterker dan nu, al bestaat er reeds eenige partieele reactie. Wat men in die groote steden zoekt, is niet alleen werkgelegenheid en de kans verder te komen, maar in het algemeen de mogelijkheid zich uit te leven, genot, en vooral vrijheid van de oude banden. Sombart rekent terecht de vrijheidszucht onder de krachten, die het sterkst van het platte land naar de stad drijvenGa naar voetnoot2). Hier in de groote steden openbaart zich het moderne leven in zijn eigenlijke tendenties het vrijst en het volledigst, en die invloed verspreidt zich verder over het geheele land. Onze tijd wordt geheel gekarakteriseerd door stadsbeschaving. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Welke tendenties kunnen wij nu in die groote steden waarnemen, die van beteekenis zijn voor ons vraagstuk? Het gemakkelijkst is het hierbij vooral op de richtingsveranderingen te letten, die in allen gevalle ook op eene verandering in het resultaat wijzen! In de eerste plaats valt ons dan op het latere en late huwelijk van een zeer groot deel der mannen van af de middelklasse tot de hoogste klasse toe, dat in de spaarzame statistische mededeelingen van Mayo-Smith en Von Mayr voor den dag komt en ook zeker ons aller indruk is. Hoe hooger de sociale klasse en de welvaart, des te later het huwelijk!Ga naar voetnoot1) Dit verschijnsel is wel als een gevolg te beschouwen eenerzijds van het steeds algemeener en bewuster streven naar welvaart en rijkdom, anderzijds van de hooge eischen, die aan die mannen in hun beroep gesteld worden. Hunne begeerte naar welvaart en de eischen aan hunne werkzaamheid en inspanning gesteld, worden beide steeds hooger opgevoerd: het onvermijdelijk gevolg is, dat zij half vrijwillig half onvrijwillig steeds later tot huwelijk en gezinsvorming komen. Die laat huwende mannen krijgen aanmerkelijk minder kinderen dan de vroeg gehuwden, zooals welhaast van zelf spreekt. Haycraft wijst met den meesten nadruk hieropGa naar voetnoot2). Maar er komt meer bij en nog erger! Hoe langer de man het huwelijk uitstelt en zich tevreden stelt met allerlei surrogaten als prostitutie, liaisons en dergelijke, des te geringer wordt zijn natuurlijke drang tot huwen en gezinsvorming; de jeugdige verliefdheid in de liefde, die zich illusies maakt en over alle bezwaren heenstapt, wordt vervangen door oude vrijers-sybaritisme en vleugellam overleg; actief verdwijnt de lust en passief ook de aantrekkelijkheid der jeugd: van uitstel komt afstel, dan vaak onvrijwillig. Dit alles geldt, behalve voor de jongelui der groote steden, vaak ook voor die der kolonieën, tegenwoordig geen klein getal. De vroegere wijze aandrang der familie toch bij tijds te trouwen, is verdwenen of heeft | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||
geen kracht meer. De surrogaten der groote stad en der kolonie maken den natuurlijken, instinktieven drang tot gezinsvorming zeer gering en bederven de hoogere psychische begeerte, ja heffen haar geheel op. Een laat, zeer laat huwelijk is voor zeer vele mannen reeds van lang niet hooge klassen het gevolg en daarmee het kleine, ja heel kleine gezin. Kloeke, gezonde, strevende mannen worden op deze wijze in grooten getale in de efficace voortplanting uitgeschakeld, ten bate, want daar komt het vooral op aan, van in het algemeen minderwaardigen derzelfde en der lagere klasse, zooals wij moeten vermoeden. Wanneer het nu waar is, dat de lagere klassen in het algemeen minder begaafd van aanleg zijn dan de hoogere, wat zeer wetenschappelijke mannen als Schallmayer, Hertz, Buschan, Matiegka en andere aannemenGa naar voetnoot1), en wat zeker hoogst waarschijnlijk moet genoemd worden, zoo wij slechts de zeer gewichtige oekonomische deugden bij die begaafdheidsschatting genoegzaam in rekening brengen, dan is het wel van groot belang, wat Haycraft ons voorrekent, dat de afstammelingen van den boerenarbeider in eenige generaties een heel wat grooter deel der bevolking bedragen dan die van den industrieel of van den medicus. Maar dit is niet het eenige! Het surrogeerende liefdesleven van den jongen mannenleeftijd blijft lang niet zonder offers. Het maakt de navraag naar en daarmee toch ook zeker wel het aanbod van vrouwen, die den man kiezen boven het kind, onvermijdelijk grooter. Of dit soms ook een gunstig zevenden invloed heeft op het gehalte der vrouwen, die tot een huwelijk komen, laat ik nu daar, zeker verhoogt het de verleiding op de ongehuwde vrouwen uitgeoefend en trekt het vele, wat zwakke, maar overigens niet ongeschikte meisjes van de moederplicht af. En dan: die prostitutie-periode in het leven van zoo tallooze mannen blijft waarlijk niet zonder belang- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||
rijke gevolgen voor hun eigen geschiktheid tot het vaderschap, zij vermindert hunne voortplantingswaarde aanmerkelijk. De venerische ziekten hebben in onze maatschappij eene enorme uitbreiding gekregen, en, al werken zij zelden meer doodelijk op het individu, hun invloed op het nageslacht is nog steeds zeer nadeelig. Zoowel in hoeveelheid als in waarde! Ik zou mij hiervoor op het nijpende geschrift van Schallmayer, den uitstekenden sociaal-darwinist, ‘Syphilis als Morgengabe’, en op de bekende werken van Fournier, Forel en Blaschko kunnen beroepen. Het latere huwelijk van zoovele mannen heeft derhalve in meer dan eene richting zeer schadelijke gevolgen voor het ras, en dus, ik kan er niet nadrukkelijk genoeg op wijzen, voor de gemeenschap. Dezelfde omstandigheden, in hoofdzaak, die den man van zijn plicht van gezinsvorming deden afwijken, leidden ook de vrouwen tot eene andere opvatting van hun taak. Het Feminisme is bij uitnemendheid een modern verschijnsel, een noodwendig produkt van onze veranderde maatschappelijke toestanden, zooals Mitscherlich aantoondeGa naar voetnoot1), en veel meer een noodweer dan een ideaal! In ons verband hebben wij nu slechts op twee zijden van dat Feminisme te letten, n.l. op het feit van en ook de neiging tot den beroepsarbeid der vrouw, en op de verplaatsing van de belangstelling der vrouw in het algemeen van het gezin af naar de maatschappij; dit laatste is natuurlijk een gevolg van het eerste, maar het komt ontegenzeggelijk ook gescheiden ervan, zelfstandig voor. Ik houd beide, duidelijk waarneembare tendenties geen oogenblik voor lichtzinnige velleïteitjes zonder meer, ik erken ze als de natuurlijke en onvermijdelijke uitvloeisels van den feitelijken toestand en passend in het geheel van onze zeer onvolkomen beschaving, maar - hiermede in het geheel niet gerechtvaardigd. De infectie is ook héél natuurlijk bij het zwak gestel, maar: zij veroorzaakt toch eene ziekte, en moet daarom bestreden worden! Wie denkt aan de toekomst van het ras, en dat is ten slotte de beste maatstaf, moet de beide verschijnselen, die ik aanwees, diep betreuren. Immers beider gevolg moet juist voor de beteren en begaafderen der vrouwen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zijn: later huwelijk, minder huwelijken, minder kinderen in het huwelijk! Ik meen, dat wij deze gevolgen op de volgende gronden moeten verwachten. De neiging tot het huwelijk moet bij de vrouwen, die maatschappelijk goed slagen, dat zijn de sterkeren naar lichaam en geest, aanmerkelijk geringer worden. Waar wij nu waarnemen, dat het juist de geneigdheid tot den man en tot het huwelijk is, die de vrouw aantrekkelijk maakt voor den man, moet als gevolg van de veranderde stemming bij de kloekere vrouwen ook de huwelijksneiging bij den man afnemen, en wij zagen reeds, dat die neiging vaak niet zoo heel sterk is. Daarbij komt het zoo banale, maar niet onbeteekenende feit, dat de concurrentie van die vrouwen en ook al die der veel minderen het loon van den man moet drukken, hem de gelegenheid tot gezinsstichting dus benemen. Maar bovendien: N. Zeeland, Australië, de Oostelijke Vereenigde Staten bewijzen, dat de, ook in den besten zin van het woord, geheel geëmancipeerde vrouw, hetzij zij dan in het huwelijk beroepsarbeid verricht, hetzij zij haar hart grootendeels buiten dat enge en eentonige gezin uitleeft in de groote wereld daarbuiten, al die landen met hun beschaafde progressieve bevolking bewijzen, dat die vrouw ernaar streeft en er naar streven moet, de moederlasten te verlichten, het moederworden te beperken want: nergens zijn de gezinnen kleinerGa naar voetnoot1) en nergens leeft de vrouw meer naar het ideaal onzer feministen, getuige de woorden door Dr. Schirmacher, de feministe, kort geleden gesproken. En geen wonder: het moederschap is waarlijk geen sinekuur, het eischt de geheele vrouw; wie die niet meer geven wil of kan, moet het moederschap besnoeien. Al de groote steden van Europa bewijzen het. Wat vroeger beperkt was tot de dames der hoogste aristocratie wordt nu over veel wijder kring verspreid en - werkt dus veel schadelijker. Terecht zegt Méran: als de advokate of doktores trouwt, zal zij hoogstens één kind kunnen hebben; wanneer zij haar beroep waarlijk wil uitoefenen, zelfs geenGa naar voetnoot2). De Parisienne, die met talent en toewijding eene groote zaak | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||
leidt, kan zich desnoods een enkel speelkindje gunnen, maar een groot gezin moet zoo'n begaafde en kloeke vrouw zich - en ons ontzeggen. De schrijfsters van ‘Mutterschaft und geistige Arbeit’, de dames Gerhard en Simon, verwachten van wetenschappelijke en dus van iedere ernstige voorbereiding voor een beroep, en die is dan toch onmisbaar, in het gunstigste geval eene verlating van het huwelijk met verscheidene jaren en licht eene vermindering van de geestelijke dispositie tot de vervulling van het moederschapGa naar voetnoot1). De armzalige uitweg van de crêche, ons door de doktoresse aanbevolen, helpt hier niet, want het is ons om de geestelijke erfelijkheid van de kloeke en begaafde vrouw te doen, en juist deze zal zij ons door beperking van haar kroost onthouden. Géén werkprodukt van die vrouwen kan ons ooit voor die berooving schadeloos stellen! Het rampzalige gevolg van de geschetste tendenties zal - of wij het wenschen of niet is machteloos -, onvermijdelijk het volgende wezen: het huwelijk wordt de toevlucht der zwakkere vrouwen die op eigen beenen niet kunnen en durven staan, en ook voor hen wordt het leven buiten het gezin zoo veeleischend en boeiend, en misschien ook het groote gezin zoo vermoeiend en haast onfatsoenlijk, dat ook zij zich beperken, zij het wat minder. Mag dit een correctief op de onthouding der eersten heeten? of hadden wij van de laatsten ook nog liever een ruim nageslacht dan van de vele zorgelooze, stompzinnige zusters, die zich geen banden aanleggen? De amerikaniseering van het gezin door feminisme, vrouwenarbeid, coöperatief huishouden, belangstelling van de vrouw buitenshuis, komt mij voor een zeer groot gevaar voor onze maatschappij te zijn en in de eerste plaats het nageslacht der kloekere vrouwen te bedreigen, dus juist dat waarop wij langzamerhand leeren den hoogsten prijs te moeten stellenGa naar voetnoot2). Kuske wijst er op, dat de kloeke ondernemers, de groote leiders der productie, alle uit gezonde, begaafde families spruiten en uitstekende moeders bezittenGa naar voetnoot3). Hoe zeer moet | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dus die sterilisatie van vele onzer beste mannen en vrouwen op ons nageslacht gewroken worden! Ook afgezien van de tot dusver besproken tendenties drijft het steeds meerderen vervullende intensieve streven naar welvaart en rijkdom zoowel als dat naar vermindering van zorg voor de toekomst tot beperking van het kroost. Geen eenvoudiger, gemakkelijker middel bestaat er immers! Wie fatsoenlijk wil leven van een klein inkomen, deftig of ruim van een matig, behoeft slechts geen groot gezin te krijgen om zijn doel te bereiken. En dit middel heeft hij zelf in handen, het is negatief. Het kleine gezin zelf versterkt dan weer deze tendentie. Het maakt maltenterig, het kloeke durven verdwijnt, men overlegt en vreest en berekent alles. Alles wil men vooruit weten en besturen, niets aan het lot overlaten! Het instinkt met zijn blijden moed maakt plaats voor angstvallig, benepen overleg. Het vertrouwen op den God, die vermenigvuldiging wenschte, bezielt zeer velen niet meer of ten minste in onvoldoende mate. Bij de fijneren en gevoeligen voert ook de vrees voor het leven met al zijn onvermijdelijken nood en droefheid, en dan de ál te teer zorgende liefde voor de reeds weinige kinderen of wel de angst voor de gezondheid der moeder tot nog meer beperking of wel tot volledige abstinentie. Ik ken zulke zeer karakteristieke gevallen, wie zal ons zeggen, hoe vele er zijn. En toch: wie zich uit zulke motieven geheel of gedeeltelijk van voortplanting onthoudt, behoort reeds tot de beteren, ten minste in zeker opzicht. Behalve de voortzetting van het traditioneele leven in de meer achterlijk gebleven gedeelten onzer maatschappij, maakt alleen nog de onbegrensde of wel de onbegrensd geachte gelegenheid tot levensonderhoud prolifiek, bijv. bij de industrieele arbeiders, zooals Goldstein zelfs voor Frankrijk aanweesGa naar voetnoot1). De natuurmensch, die een eng gebied bewoont, beperkt vaak reeds zijn gezin, waarop Lasch en Nieboer ons wezen. Godsdienstige moraal en traditie hielden vele volken van Europa lang van deze praktijk terug, maar het voorbeeld door Frankrijk reeds lang gegeven staat | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||
door de andere volken van dezelfde beschavingshoogte algemeen gevolgd te worden. De Atlantische Vereenigde Staten overtreffen Frankrijk reeds in dit opzicht. Duitschland, Engeland, België, in één woord alle beschaafde volken zonder uitzondering vertoonen hetzelfde verschijnsel, ook Nederland, en wel sedert een paar tientallen van jarenGa naar voetnoot1). De verleiding is voor de gegoede landbewoners even groot als voor de stadsbevolking: de rijke Normandische boeren hebben de kleinste gezinnen van Frankrijk! Het schijnt, dat de verspreiding van welvaart, de algemeene beschaving, het demokratisch streven naar even voornaam leven als de anderen, alle volken, op zekere hoogte gekomen, tot dit hulpmiddel van het Neo-Malthusianisme doen grijpen. Wetgeving en pathetische welsprekendheid vermogen niet veel er tegen. Natuurlijk niet. Wat baatte zelfs Zola's betoog? En is het wenschelijk, dat, als de zede eenmaal om zich grijpt, de wettelijke bemoeilijking alleen de slimmeren en volhardenden met de techniek in kennis brengt, dat zij op deze wijze meehelpt de voortplanting over te laten aan de achterlijken? Waar eenmaal malthusiaansche zeden bestaan, is het, uit het hier alleen beslissende oogpunt van het ras, wenschelijk, dat vooral de traagsten van geest er mede bekend worden! De beperkte moralist vergeet deze overweging maar al te licht. Als de voorzichtigen en verstandigen vóórgaan, dus de relatief besten, laat dan de zorgeloozen en onverschilligen vooral meegaan! anders is contraselectie, voortplanting uit de minder gewenschten, het onvermijdelijk resultaat. Wat zal het eerste gevolg zijn van een algemeen toegepast Malthusianisme, zooals wij het voor geheel de beschaafde wereld als aanstaande moeten vreezen? Mij dunkt: twee groepen zullen het laatst en het minst tot deze techniek | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||
overgaan: de tragen, achterlijken en zorgeloozen, zij die ook voor zich geene moreele beslissing durven nemen, eenerzijds, en aan de andere zijde: de zeer kloeken en gezond aangelegden, die een groot gezin kunnen onderhouden en het begeeren als een heerlijk goed, zij die beheerscht worden door het echte, forsche levensinstinkt, de grooten van hart die het leven willen! De gewone, brave verstandslieden, de heele, groote middelsoort zal de gemakkelijke uitvlucht kiezen, en helaas ook nog wel velen daarboven, in sommige opzichten misschien zeer verre daarboven, en al degenen die bizondere motieven bezitten en hun getal is groot onder de gevoeligen, die toch waarlijk de minsten niet zijn. Onder de knapsten en begaafdsten zullen er ook maar al te vele van die uitwijkers gevonden worden, zooals nu ook reeds het geval is, naar ik voor Nederland in mijn ‘Nachwuchs der Begabten’ meen aangetoond te hebbenGa naar voetnoot1). Zou ik misschien te optimistisch zijn in het aannemen van die tweede, mooie categorie van niet-Malthusianen? zouden zij niet meer dan zeldzame enkelingen zijn? Het gevolg zou dus ook hier zijn: geringe voortplanting uit de beteren en besten, de meeste kinderen uit de minst gewenschte ouders! Wij letten tot dusver alleen op het ontteugelde egoisme en individualisme onzer dagen, op eene geheel andere, ja, tegengestelde tendentie wil ik nu de aandacht vestigen. Ik geloof, dat wij den schijnbaren paradox moeten uitspreken, dat onze tijd feitelijk tevens een verhoogd en meer verspreid altruisme vertoont. Ook de uitingen hiervan zijn allerwege te bespeuren. Op de vele oorzaken van het verschijnsel behoeven wij nu niet in te gaan, maar wel op de eveneens niet zoo eenvoudige gevolgen. In eene richting werkte het geheel samen met het ego-altruisme, de liefde niet voor den medemensch in het algemeen, maar voor hem dien wij uit eenigerlei grond, zij het uit affectie, voor ons eigen leven behoeven, de liefde en de zorg dus voor de naaste verwanten, die nog steeds de eerste uitbreiding van ons ik vormen, de geliefden, de vrienden! Beide, het altruisme, evengoed als het zuivere egoisme, bemachtigden zich van de hulp der sterk vooruitgaande medische wetenschap. Dit medische weten en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||
kunnen en ook de hygiënische voorzorg werden in beweging gezet door de toenemende zorg voor het eigen leven en voor dat der geliefde personen evenzeer als door die voor den medemensch in het algemeen. Het resultaat van dat verfijnde gevoel en van dat vergroote kunnen is geweest de verlenging van het leven der zeer zwakken, der niet-vitalen, en het behoud van het bestaan dergenen, die eigenlijk tot leven niet zoo recht in staat waren en bleven. Natuurlijk denk ik er niet aan te vergeten, dat de hygiëne ook de kostbaarste levens tegen aanvallen beschut en dat de therapie ook de krachtigsten aan acute gevaren onttrekt. Maar het kan toch niet ontkend worden, dat de zwakkeren in verhouding hunne hulp meer behoeven dan de sterkeren, dat meer zwakken dan sterken aan hen hun voortbestaan danken, hun voortbestaan tot eigen ellende of zelfs tot misdaad, hun voortbestaan tot zij weer het leven kunnen schenken aan even ellendigen! De bescherming der tuberculeusen is nu zeer populair, en trouwens: wie zou niet diep medelijden met die ongelukkigen hebben?.. maar: zoolang de wetenschap overtuigd blijft, dat deze ziekte toch vooral op erfelijken aanleg berust, zoolang is de onttrekking der zieken aan den natuurlijken droevigen afloop van hun ellendig noodlot toch eigenlijk eene roekelooze bedreiging, ja, benadeeling der volksgezondheid en van het ras! Is onze praemisse juist? Haycraft wijst zeer ernstig op de erfelijkheid van het phthisische type, den erfelijken aanleg dus; Michaelis neemt in 70 pCt. dezer ziektegevallen eene tuberculeuse afstamming aan; ook Hueppe erkent de erfelijke dispositieGa naar voetnoot1); - is het dan niet vreeselijk, als Galton ons verzekert, dat deze erfelijk tot phthisis gedisponeerden in even groote mate tot de vorming van ons nageslacht bijdragen als de gezonden? Men werpt mij tegen, dat de tuberculose evenals de pokken en de syphilis op het punt staat minder gevaarlijk te worden, - ik hoop het, maar is dat gevolg niet juist te danken aan de uitgeoefende selectie, zooals Archdall Reid aanneemtGa naar voetnoot2), en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zou dus het staken dier zeving het gevaar niet weder doen toenemen? De ongeschiktheid van zoo vele vrouwen van onzen tijd om hun eigen kinderen te zogen, wat toch voor de gezondheid van het kind van zoo groot belang blijkt te zijn, berust ongetwijfeld op de mogelijkheid kinderen zonder eigen voeding groot te brengen. De niet-onmisbare eigenschap wordt niet meer voortgeplant, de straf op het niet-zogen-kunnen van de moeder, de dood van den zuigeling blijft uit, panmixie om met Weismann te spreken is het noodzakelijk gevolg: de geschikten mengen zich vrij met de ongeschikten, waardoor de erfelijke vermindering van aanleg ontstaat. Ook door dit kultuursucces wordt de gezondheid van het ras geschaad. Dr. Agnes Bluhm waarschuwt ons voor dit gevaarGa naar voetnoot1). Men vergete nu vooral niet, dat het ras de voorwaarde is van de blijvende kracht en van het geluk der vele geslachten na ons. Zooveel langer duurt het ras dan wij, zoo veel meer verdient het onze liefde en zorg, onze voorzorg eer het te laat is. Want aan ons is het toevertrouwd: hoe het wezen zal, sterk en goed en gelukkig, of niet, het hangt zoo hulpbehoevend alleen van ons af. De strijd tusschen kultuur en ras, die onmiskenbaar bestaat, moet in beider belang opgeheven worden. Niets baart den hygiënisten meer zorg en verdriet dan de kindersterfte; het hoogste doel, dat zij zich voorstellen, is hare vermindering. Vooral in landen met geringe bevolkingstoename ligt hierin de eenige hoop op volkskracht, zooals in Frankrijk! De onnatuur doet naar een onnatuurlijk redmiddel grijpen. Immers die kindersterfte is de wieding der menschheid door de natuur! Ik weet het, de medische statisticus Prinzing verzet zich hiertegen,Ga naar voetnoot2), maar de feiten weerleggen hem zoo goed als ieder nadenken. Het spreekt toch van zelf, dat ceteris paribus het zwakkere kind eerder voor aanvallen bezwijkt dan het sterkere en dat de ongunstige dispositie der jeugd ook in het verder leven toch eerder een nadeel dan een voordeel is. Zoo vonden reeds Oesterlen en Ellen, dat de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||
verminderde kindersterfte geen zuivere winst mag genoemd worden. Bleicher en Gottstein bevonden, dat de latere sterfte relatief hoog is waar de kindersterfte relatief gering is, en Rahts vond dit voor de tuberculose bij vergelijking van Parijs met Berlijn; Grassl voor Beijeren en Mac Donald voor de Vereenigde Staten komen tot dezelfde resultatenGa naar voetnoot1), en ook Verrijn Stuart ziet in de groote kindersterfte eene selectie der sterkeren!Ga naar voetnoot2) Weer ontken ik zeker niet, dat door de intelligente hulp van den medicus en de wijze voorzorg van den hygiënist menig fijn, kostbaar kinderleven kan gespaard blijven; er is niets waar ik meer voor gevoel dan voor dat vechten om het kinderleven. Wel worden zoo ook mooie, kostbare aanleggen uit niet-essentiëele gevaren gered, maar toch: de waarlijk sterken helpen zich zelven wel, zeker eerder en beter dan de waarlijk zwakken, immers hunne sterkte zelve toont zich hierin, en de zwakken gaan eerder te gronde. Onze medische hulp verandert nu de verhouding der overlevenden ten bate der zwakken met een zwak nageslacht, dat is dus ten bate van hen die verdriet zullen hebben en die veel lijden zullen veroorzaken aan die hen liefhebben, want daar komt die zwakte ten slotte op neer. Het aantal uitgewieden wordt steeds kleiner! Velen, die eigenlijk niet leven moesten, en niet leven kunnen tot eigen vreugde en anderer nut, sleepen wij nu mede, door lichtvaardig misbruik van ons kunnen en weten, tot schade van hun omgeving, ten nadeele van het nageslacht, dat zij niet moesten helpen vormen. Is het couveuse-kind geen droevig-pijnlijke parodie op onze averechtsche teergevoeligheid? Fischer, de bekende geograaf, roemt de Berbers om hunne buitengewone lichaamskracht en gezondheid, en om den hoogen leeftijd dien zij bereiken, en hij schrijft dit voor een groot gedeelte toe aan de geringe verpleging hunner kinderen, zoodat alleen de sterksten in het leven blijven.Ga naar voetnoot3) Hebben de overlevende kinderen geen reden om dankbaar te zijn? | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De Franschen zouden zoo gaarne hunne te zwakke regimenten met de forsche zonen van die kloeke ouders versterken, maar zij vreezen de Fransche kultuur bij den sterken aanleg der Berbers te voegen. Alle hygiëne, die verder gaat dan de bestrijding van de te erge vijanden van ons geslacht, die dus ook de essentieel erfelijk-zwakken beschut en in het leven houdt, heft het onontbeerlijk privilege der aangeboren kracht op; zij vermeerdert de zwakte tegelijk met de zwakken, zij bedreigt de toekomst van het ras en werkt dus anti-sociaal. Ik weet zeer goed, dat wij ons medisch en hygiënisch werk niet zullen staken, integendeel zelfs. Ik zou het ook niet durven verlangen. Onze wetenschappelijke, technische en moreele vooruitgangen zijn nu eenmaal of waren tot dusverre onze overheerschers; wij hebben ze niet gezocht met wijde en diepe kennis van alle, ook van de verdere, de indirekte en de niet-begeerde gevolgen. Wij accepteeren later het kwade met het goede, onmachtig ze te scheiden. Maar moet die onmacht eeuwig zoo blijven? Is onze blinde hygiëne hier het laatste woord? Steeds grooter gevaar dreigt ons van de matelooze, irrationeele, ongerichte uitbreiding en vergrooting van ons altruisme, dat zich dreigt te ontwikkelen tot een gevaarlijk, zwakhartig medelijden met al het zwakke als zoodanig, met al wat tot waarlijk leven onwaardig en onbekwaam is. Het ware, sociale altruisme behoort menschheidsliefde tot uiterst doel en tevens tot maatstaf te hebben, en dus dapper onderscheid te maken tusschen hen die nuttig en goed voor de toekomende geslachten zullen zijn, en die ook nu al de schoonheid en het geluk van hun kring kunnen verhoogen, en de vele anderen, die dit niet kunnen en van wie dit ook nooit te verwachten is. Alleen de eersten zijn het leven ten volle waardig en alleen zij verdienen onzen steun. Ik wil geen hardheid, veelmin wreedheid prediken tegen de zwakken en de minderwaardigen, waarlijk niet, maar ik wil waarschuwen tegen de richting, die in averechtsch en gevaarlijk medelijden hare teederheid en zorg juist op hen concentreert, die de minderwaardigen tot maatstaf en doel maakt. Hunne vermeerdering, hetzij dan bedoeld of toegelaten, is toch de allergrootste wreedheid ook tegenover hen zelven! | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Let wel, de sterken noem ik hen, die gelukkig kunnen zijn voor zich en tevens nuttig voor anderen, daarom verdienen zij in de eerste plaats onze liefde en onzen steun. De ware, de consequente menschenliefde eischt dit. Iedere leer, iedere tendentie, die zonder onderscheid te maken allen gelijkelijk wil steunen en die zelfs nog veel verder wil gaan en juist de massa der middelmatigen en minderwaardigen tot den norm wil verheffen en hun de oppermacht wil geven, iedere leer en tendentie, zeg ik, die in deze richting werkt, moet, zoo zij eenmaal tot hare consequenties komt, ook de voortplanting dier minderwaardigen bevorderen en aan hun nageslacht steeds meer de overmacht boven de anderen geven in de rasvorming, en dus zal zij de kwaliteit smoren in de kwantiteit, het ras benadeelen, de levende dragers der toekomst verzwakken! Wij mogen onze wreede weekhartigheid in allen gevalle niet botvieren ten koste van die nageslachten, die hun lot, goed of kwaad, uit onze hand ontvangen. Of zij blij, forsch en goed zullen zijn, en hun taak kunnen vervullen, of wel slap, machteloos en ellendig wankelen zullen onder hun werk, van ons hangt het af. Is het hardvochtig, is het individualisme te noemen dit vast in het oog te houden? Gelukkig zal zulk rasbederven gestraft worden. Zoolang ten minste niet alle deelen der menschheid dit voorbeeld volgen, zoolang zullen de volken, wier beschaving, moraal en organisatie niet langer door sterke, kloeke en begaafde menschen gedragen worden, den schok der anderen niet kunnen weerstaan, wier kracht gebouwd is op een sterk ras. De oorlog, die toch waarlijk nog eene werkelijkheid is, zou zijn strenge taak vervullen en een verweekelijkt Europa zou plaats moeten maken voor een nog zeer hard MongolendomGa naar voetnoot1). Maar, lang vóór eene dergelijke richting tot hare integrale gevolgtrekkingen kan komen en hare idealen tot volledige werkelijkheid kan maken, lang vóór het zoover is, oefent zij een toenemenden en fatalen invloed uit. Hare tegenstanders durven tegen die zachte, verkapte pogingen vaak niet zoo recht optreden, zij vreezen en erkennen die nog niet als wat | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zij zijn. Zoo zien wij steeds meer de neiging zich verspreiden en tot praktijken leiden, kracht van welken aard ook als eene soort van indecentie, als iets onbehoorlijks te beschouwen, iets dat zich verontschuldigen moet, daarentegen zwakheid en onvermogen als den waren adel, die alle eerbiediging en hulp verlangen mogen! Zou dit het onvermijdelijk gevolg van onze hoogere beschaving zijn? Zou het menschdom na het bereiken van eene zekere hoogte weer terug moeten tuimelen? Ik herhaal: eene krachtige maatschappij en eene hooge beschaving kunnen eenerzijds niet ontstaan en zijn anderzijds niet te handhaven zonder begaafde, sterke menschen als dragers, dat is zonder een kloek, gezond ras! Wie het ras bederft, ondergraaft de maatschappij, de beschaving, al die verteedering, al die zachtheid, die hem juist zoo lief zijn. De groote vraag, ik geloof, eigenlijk eene van de weinige, allergrootste vragen, is nu deze: brengt eene zekere hoogte van kultuur onvermijdelijk rasbederf met zich? Moet de beschaving tot zekere ontwikkeling gestegen, het ras, dat haar draagt en haar alleen mogelijk maakt, dooden en daarmee zelfmoordenaar worden? Om mij te verdedigen tegen het schouderophalen mijner lezers, herinner ik hen aan het ondergaan van Griekenland en van Rome en vóór hen van zoo vele volken, die alle in beschaving zooveel hooger stonden en zoo veel sterker waren dan hunne omgeving, en ook al aan het plaats maken van het Fransche volk. Dat alles is toch geen nachtmerrie! Ik erken, dat teederheid van hart, meegevoel met vreemd lijden, innig samengaan met den naaste het noodzakelijk gevolg zijn van veredeling en verfijning van den mensch, van de versterking van zijn denken en voelen, en dat zij de voorwaarde zijn voor hoogere sociale organisatie. Het is niet het minste deel onzer moraal, dat ten slotte op ons vermogen tot medelijden berust. Ik stel mij echter voor, dat het niet ondenkbaar zou zijn, zoo wij eerst moesten komen tot een fijngevoelig, maar naief medelijden, tot groote direkte teederheid voor anderen, en dat wij ons nu tot nog gevoeliger en vooral wijder medelijden moeten verheffen, tot nog grooter teederheid, dat wij niet blijven kunnen bij het blinde simpele gevoel, en het niet langer toepassen mogen met gevolgen in strijd met het gevoel zelf, doch integendeel, dat ons eveneens groeiend | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||
intellekt, ons wassend inzicht ons in staat zullen stellen tot zelfbeteugeling ook hier, tot het maken van onderscheid ook hier, tot het ramen van plannen en maatregelen, die berusten zullen op juiste schatting van ieders waarde en van de beteekenis van ieder leven in het samenspel van allen! Waarom zouden ons medelijden, ons meevoelen zoo kortzichtig, zoo onnadenkend, zoo wreed moeten blijven? Onze eerste aanloop in sociaal medelijden heeft zeker niet dadelijk de hoogste hoogte bereikt! Het krachtige leven, dat honderd levens draagt en steunt en in zich bevat, is méér ons gevoel waard dan het verkeerde en zwakke, dat er maar vijf of misschien slechts één, het eigene, representeert! Onze liefde voor de menschen moet bestuurd worden door inzicht in hun waarde voor heden en toekomst, vooral voor de toekomst, die zooveel langer duurt dan het heden. Iedere gevoelsneiging, ieder sociaal plan, iedere utopie moet getoetst worden aan de eischen van het ras. Het diepste, wijdste meegevoel eischt dit, juist dit! De beschaafde menschheid behoort zich hiertoe te verheffen, wil zij niet ondergaan in zwakheid en plaats maken voor ruwere rassen. Wij staan dus eigenlijk voor twee vraagstukken. Wat brengt de beschaving en in casu de onze voor het ras mee, welke gevaren dreigen ons door haar, welke voordeelen bezit zij? Zal zij door inzicht en liefde voor de toekomst zich kunnen verheffen tot een moraal en een politiek, die het ras verheffen en veredelen in plaats van het in gevaar te brengen? Voor een deel trachtte ik reeds op die eerste vraag een antwoord te geven. Laat mij, eer ik dit voor de tweede vraag zoek te doen, ook op de gunstige veranderingen opmerkzaam maken, want gelukkig is er in dit opzicht ook wel verbetering aan te wijzen. Gedurende vele eeuwen wijdden zich de geestelijk hoogsten, de emotioneel fijnsten bij voorkeur aan een levenstaak, die hunne gaven, hunne hoogere, erfelijke kwaliteiten voor het nageslacht wegnam, daar die taak hun het coelibaat oplegde. Ieder weet, hoe groot het getal priesters en kloosterlingen in christelijk Europa eens was en vele eeuwen door bleef! Zeer vele van de dochters en jongere zoons der hoogere klassen werden ook tot gemak hunner families in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de kloosters op zijde geschoven. De Lapouge schat hun getal, misschien wat ruw, op een derde der mannen en twee derden der meisjes dezer klassen. Welk eene jammerlijke benadeeling van het ras, opzettelijk zoo beroofd van een groot deel zijner deels fijnste, deels sterkste erfelijkheidsmassa! Stel daar nu tegenover het talrijke kroost der protestantsche geestelijken en de vele uitnemende mannen en vrouwen in Dnitschland, Engeland en Nederland uit deze families gesproten, waarop De Candolles in zijn ‘Histoire des Sciences et des Savants’ ons wijst. Het mag dus een geluk genoemd worden, dat ten minste in vele landen die kerk, die zoo hare besten aan de voortplanting onttrok en dus het ras aanmerkelijk heeft benadeeld, terrein verloor en voortgaat te verliezen, en dat elders die coelibataire stand zich niet meer uit de zelfde klasse rekruteert. Bij de raciaal zoo bizonder sterke Chineezen worden volgens Lord Curzon alleen de waardeloozen monnikenGa naar voetnoot1), daarentegen brengen de Chineezen de voorname Mongolen, in wier plaats zij treden willen, er toe zich aan het priesterschap en daarmee aan het coelibaat en de kinderloosheid te wijden.Ga naar voetnoot2) Onze katholieke kerk bedreigt liever zelve hare toekomst! De vervolgingen en verdrukkingen van de vrijere en betere geesten zijn opgehouden, door welke eens in de eeuwen van kettervervolging zoo velen van de besten hetzij gedood hetzij sociaal gefnuikt werden en zoo in vruchtbare gezinsvorming verhinderd. De krachtigste, begaafdste geesten van hun tijd werden aan het ras ontnomen door een tyrannieke, bloeddorstige kerk, die nog steeds alle vrijheid van denken en alle geestelijke zelfstandigheid tracht te onderdrukken naar krachten, zooals Kübel en Götz wél aantoonen in hunne belangrijke werkenGa naar voetnoot3), maar hare kracht is gelukkig aanmerkelijk afgenomen, zij bezit de leiding niet langer. Nog heeft de vrije, zelfstandige mensch niet altijd een gemakkelijk bestaan, maar vervolgd wordt hij toch niet meer, voor het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ras blijft hij veel lichter behouden; niet slechts heel zijn werk kan hij verrichten, maar ook zijn nageslacht zal onze toekomst verrijken. Het maakt den indruk, of in de zuidelijke landen van Europa, waar de kerk haar werk het meest volledig kon volvoeren, de nadeelige gevolgen voor beschaving en ras waarlijk niet uitbleven. Geen wonder: wanneer een volk iets op prijs moet stellen en als zijn kostbaarst erfgoed behandelen, dan zijn het zijn eugeneten, de goed-geborenen, die weer een goed kroost kunnen geven. De bevrijding onzer maatschappij van geestestyrannie had dus zeker goede gevolgen voor het ras. Maar niet alleen goede! Zij leidde ook tot losheid van zeden en ongebreideld egoïsme, wij zagen reeds met welke slechte gevolgen voor het nageslacht. Wij komen nu tot de groote vraag, die misschien de kern treft van ons probleem. Waar kracht tot kroost leidt en kroost kracht geeft, is de raciale toekomst gewaarborgd, d.i. de erfwaarde van eene gelijkgeaarde menschenmassa. Immers iedere sterke, sociaal gewenschte persoon verkrijgt in zulk een maatschappij een talrijk gezin, en zij moet daarnaar streven, want dit gezin zelf maakt haar zoo niet sterk, dan toch sterker. Het groote gezin is hier voorwaarde van kracht! Dit laatste is de hoofdzaak: maakt talrijk kroost de ouders sterker in den strijd om het bestaan, in de algemeene achting hooger, rijker in eigen oogen? In tallooze maatschappijen is dit zeer zeker het geval, nu ook nog in onze eigen maatschappij? Verleent een talrijk kroost nu nog aan de ouders sociale kracht, algemeene achting, geldt het als een voorwaarde van geluk of van voortleven na den dood? Nog is dit zoo bij de Chineezen, die daardoor eene hechtheid van gezinsleven en eene volkskracht bezitten ver verheven boven de onze, waarop Schallmayer met den meesten ernst opmerkzaam maakt.Ga naar voetnoot1) Bij ons is dit alles niet meer het geval, of ten minste grootendeels, in belangrijke klassen, niet meer! Bij fabrieksarbeiders soms en bij een deel der boerenklasse wordt een groot gezin nog als een zegen beschouwd, bij de anderen, zij vormen de meerderheid en omvatten de hoogere klassen, niet meer. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Om in onze maatschappij hooger te stijgen, behoeft men waarlijk geen kroost te bezitten, en wie geslaagd is, plant zich niet veel lichter en meer voort dan anderen. Hij begeert zijn macht en zijn kracht niet in de eerste plaats in een talrijk kroost te ontvouwen, integendeel in de meerderheid der gevallen, zal hij in deze ééne luxe zich angstvallig beperken. Soms ook zal hij reeds moe en afgemat zijn, eer hij tot gezinsstichting komt, of wel moet hij steeds hard worstelen om zich te handhaven. Veeleer zal de middelmatig welvarende zonder groote ambitie zich een talrijk gezin veroorloven. Onze millionairs zijn kinderarm. Ik toonde op grond van eene enquête aan, dat dit ten minste in Nederland voor al de klassen der sociaal geslaagden het geval is; in de andere landen waar de sociale strijd intensiever is, zal het zeker niet beter gesteld zijn.Ga naar voetnoot1) De monogamie, die eene constitutioneele eigenschap onzer maatschappij en onzer beschaving is, werkt in dit eene opzicht zeker nadeelig. Wij hebben hier het essentieele gebrek van onzen tijd ten opzichte der eugenese, der verwerving van goed kroost aangewezen: kroost geeft geen kracht meer! Daarmee vervalt de hoofdprikkel het te verwerven. En: kracht is geene voorwaarde meer van kroost, daarmee houdt de selectie der besten op, en de eliminatie der slechtsten! Iedere zwakkeling, hoe weinig wenschelijk heel zijn aard voor de maatschappij moge zijn, kan met gemak, door die zelfde maatschappij gesteund, tot talrijke voortplanting komen. Onze blinde menschenliefde kweekt voortdurend menschenvijanden. Geen grooter gevaar voor den vooruitgang van ons ras, dus voor de kracht onzer maatschappij, het geluk onzer nageslachten, den bloei onzer beschaving, de nadering tot onze idealen, dan die niet-kiezende, niet-onderscheidende sentimentaliteit! Wie kent ze niet die zorgelooze, minderwaardige gezinnen hangend op vreemden steun en krioelend van even waardelooze kinderen? De tendenties van onzen tijd doen haast vreezen, dat wij in deze noodlottige richting nog veel verder zullen gaan, in plaats | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van dat waarachtige, verziende, veelomvattende, kritische menschenliefde ons het onderscheiden zal leeren en de behandeling overeenkomstig die verschillen ons tot plicht zal maken. Zal onze veldwinnende demokratie, in andere opzichten zoo redelijk en nuttig, juist als erkenning van de werkelijk bestaande en niet langer van gewaande krachten, noodwendigerwijze geene versterking van deze richting brengen? Is van massa-heerschappij wel ooit eerbiediging van eugeneten, bevordering van eugenesete verwachten, beperking van de woekering der zwakken en ongewenschten? Ik stel nu alleen de vragen. Is er iets opdoemend aan onzen horizon, dat weer het maatschappelijk succes aan een groot gezin zal verbinden en sociale inferioriteit aan een klein, resp. aan kinderloosheid? Opheffing van erfrecht zou zeker dat gevolg niet hebben! Misschien zou zij het streven der kloeken wat verlichten, misschien hen minder doen drukken door de macht der financieele erfenis en zoo de psychische erfelijkheid meer tot haar recht brengen, maar zij zou ook weer een band tusschen succes en kroost doorsnijden, het gezin verzwakken. Ik verwacht er voor de eugenese niet veel van. Belangrijke gevolgen zal het vrije Malthusianisme op den duur hebben, evenals het vrijere huwelijk, waar wij ons in zigzags wel heen schijnen te bewegen. De prostituée en de vrijwillige coelibatair onttrekken zich en hunne eigenschappen aan het ras, beide oefenen daarmee een zekeren selectorischen invloed uit, haast geheel voordeelig wat de eerste betreft, voor den tweeden ook voor een groot deel. Ik begon straks met op de nadeelen te wijzen, maar de voordeelen ontbreken bij deze auto-eliminatie niet. Het egoisme, de angstvalligheid, de verdere verkeerde trekken door hen bezeten worden door hen tenminste niet, dus in allen gevalle in mindere mate voortgeplant. Van de slapsten eenerzijds, van de meest egoisten anderzijds zullen wij zoo op den duur eenigszins verlost raken. Het Malthusianisme dan zal tenminste dit goede gevolg hebben, dat het kind niet langer de vloek zal zijn der zuiver-egoiste sexueele gemeenschap. Voor zoover de vrije werking van het Neo-Malthusianisme gaat, de traditioneele machten niet storend ingrijpen, zullen wij voortaan grooter gezinnen alleen verkrijgen van hen, die ze waarlijk begeeren! Een voordeel in emotioneel-moreele richting, maar ook alleen in deze. Meer | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||
mogen wij misschien verwachten van de toepassing dezer techniek door de zwakken en matten, aan welke onze maatschappij zoo rijk is; de zede dwong hen vroeger toch een grooten kinderlast te torsen, het nageslacht met een zwak kroost te belasten; zij zullen zich nu grootendeels uitschakelen, hun aard drijft hen daartoe. De langdurige resp. voortdurende verwijdering der misdadigers, der alkoholisten, aller geestelijk defecten uit de maatschappij, die na afschudding aller illusies omtrent hunne genezing of verbetering als eenig redmiddel krachtiger zal toegepast worden, zal ons incidenteel tevens grootendeels van hun nageslacht bevrijdenGa naar voetnoot1). Automatisch werkende waarborgen voor de eugenese ontdek ik verder niet, tenminste geene die essentieel van onzen tijd zijn. Dit is des te meer te betreuren, daar juist die automatische machten, niet afhankelijk van onzen goeden wil en van ons inzicht, - die beide vaak zeer veel te wenschen overlaten, - het meest te vertrouwen zijn en het regelmatigst werken. Inzicht en goede wil van massas zijn geene heel vaste waarborgen. Het mag, dunkt mij, niet ontkend worden, dat de beschaving in het algemeen en die van onzen tijd in het bizonder voor de eugenese, dus voor de toekomst van het ras, en daarmee voor het geluk van ons nageslacht en voor den verderen bloei dier beschaving zelve, zeer ernstige gevaren aanbieden. Dit te ontkennen ware optimisme, en niets ligt mij verder. Allerlei maatschappelijke verbeteringen, die wij als waarschijnlijk komende mogen beschouwen, zullen hierin geene verbetering brengen. Wanneer goede voeding en opvoeding, zooals velen schijnen te meenen, den erfelijken aanleg konden verbeteren, dan zouden slechte voeding en opvoeding die ook hebben moeten bederven, welnu, in de vele eeuwen, dat deze bizonder slecht waren, had dan de aanleg van het menschdom steeds achteruit moeten gaan, wij hadden het omgekeerde van ontwikkeling moeten beleven, en dit is toch niet het geval geweest. OEkonomische en sociale verbeteringen, die alleen aan het individu ten bate komen, zullen dus het nageslacht niet | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||
verheffen, de raswaarde niet verhoogenGa naar voetnoot1). Lotsverbetering van allen, ook van de slechtst aangelegden, moet nadeelig werken op het geheel van het nageslacht. Maar gelukkig is er eene nieuwe macht werkzaam, die misschien langzamerhand groote kracht zal erlangen. Ik bedoel ons biologisch en psychologisch inzicht, het feit zelf, dat wij ons zulke vragen als in dit opstel voorleggen. Wanneer wij ons daarbij niet bepalen tot sentimenteele zoetigheden, maar de groote feiten ernstig onder de oogen durven zien, dan zullen wij misschien vrij spoedig beter dan nu weten, wie de vijanden van ons ras zijn, tegen wie wij vooral moeten waken. In vele gevallen zullen wij machteloos staan tegenover die ergste gevaren, daar hunne bestrijding dieper in zou moeten grijpen in de vrijheid der individuen dan uit andere gronden weer wenschelijk zou wezen. De bevordering van erfelijke karakterkracht mag en kan niet verkregen worden door de fnuiking van de kracht en de vrijheid, voorwaarden van kracht, der levende individuen. Zoo zullen wij vele maatregelen, die een belangrijk gevolg beloven, nooit kunnen nemen. Andere maatregelen weer zouden eene hardvochtigheid vereischen, die wij niet meer bezitten en die wij in ons nageslacht ook waarlijk niet aankweeken willen. De voorwaarde van de heele raspolitiek is immers groote, trouwe liefde voor de toekomende menschheid, en die onderstelt eigenschappen van gemoed met welke die zelfde politiek dus niet in strijd mag geraken. Moeilijkheden wachten ons hier dus in overvloed. Toch mogen wij vertrouwen, dat dieper inzicht gevoegd bij veredeld en gereinigd sociaal streven ons ook hier wel maatregelen aan de hand zal geven, die het doel waarlijk doen bereiken, en die tevens praktisch toepasbaar zijn. De Japannees let er bij de keuze van eene echtgenoote vooral op, of zij uit eene gezonde familie stamtGa naar voetnoot2), - waarom zouden wij niet even wijs kunnen worden? | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Wat wij voorloopig in de eerste plaats te doen hebben, is onze kennis van al wat op deze problemen betrekking heeft te vermeerderen, en verder onze liefde voor de medemenschen te verhoogen, te verfijnen en uit te breiden, zoover onze aanleg gedoogt, maar vooral haar te disciplineeren, haar te gewennen aan onderscheiden en vooruitzien. Ook onze menschenliefde en ons sociaal gevoel mogen geen apenliefde zijn! Ten opzichte van onze kinderen is ons dit reeds gelukt, blind-vertroetelen geldt hier niet meer als het hoogste, onze kinderliefde is al kritisch geworden, zij let vooral op de toekomst van het kind, zij durft ontzeggen, zij durft streng zijn. Dat geeft hoop voor onze menschenliefde! Wat wij nú bereikt hebben, is het hoogste en laatste niet! Meer dan de levende enkelen, moeten wij het ras liefhebben, en deze liefde eischt een kritisch, onbevangen inzicht in de voorwaarden van zijn bloei, en dan daden uitgaande hiervan. Wetenschap, vermeerdering van wetenschap is dus wat wij in de eerste plaats behoeven. Wanneer wij dit bedenken, kunnen wij het niet langer met Mark Twain eens zijn, dat wij zoo verschrikkelijk veel weten en dat wij al zoo knap zijn. Dat mag waar wezen op het gebied der natuurwetenschap, op dat der wetenschap van den mensch en van zijne samenleving is het nog alles behalve het geval. De toekomst van ons ras niet alleen, maar die van alle beschaving steunend op welk ras ook, hangt er van af, of de gevaren voor de rasgezondheid, die de hoogere beschaving zeker met zich voert, opgeheven kunnen worden door hulpmiddelen, die de even essentieele vrucht dier zelfde volkultuur zijn? Zal zij de steeds meer falende natuurlijke selectie weten te vervangen door even doeltreffende opzettelijke teeltkeuze? Zal zij de juiste maatregelen hiertoe weten te vinden? Zal zij ze durven en willen toepassen?
S.R. Steinmetz. |
|