| |
| |
| |
[Vierde deel]
Sonnetten.
I.
Gelijk een wreede vorst, in plotse gril,
Den slaaf verslaat, die aan zijn voeten lag
En de oogen ópsloeg met een zoeten lach
Van liefde en trouw, versloeg mij, God, uw wil.
Voelde ik me uw kind niet? 'k Zong of zweeg maar stil,
Al naar 't bevel, dat in uw liefde ik zag.
En zonder lied was droef en dor mijn dag,
Doch klonk mijn lied, November leek me April.
Waaróm nu wendt ge uw aanschijn van mij af?
Waarmee verdiende ik de ál te strenge straf?
Verbeurde ik met getreur de liefde Gods?
Vervulde uw gunst uw gunsteling met trots,
Dat Gij mij slingert in dit grondloos graf
En mij verplettert onder blokken rots?
| |
| |
II.
Zoo 't is uw hand, o God! die nu mij 't leste nam
Wat miek mijn leven waard nog blij geleefd te zijn,
Zoo weet gij dat ik ween van duldelooze pijn,
Niet, als 't verwende kind, om 't schrijnen van een schram.
De schaduw van uw hand ligt zwaar: de zonneschijn
En 't ruim azuur zijn weg. Hoe liet ik, als een lam
Nog lievend lekt wie 't naar de slachtbank sleuren kwam,
U loven lang mijn lied, van deemoed vroom en klein!
O God, die niets mij gunt! O Vader, die verstoot!
Jaloersche wreede God, die me elke vreugde steelt,
Wijl gij geen liefde wilt, door schepselen gedeeld!
Laat mij niet langer zijn 't berooide kind, dat, bloot
Zal vluchten aan uw borst en vleien tot haar streelt
Uw hand! - O sla met éen genadeslag mij dood!
| |
| |
III.
En zal ik ál mijn levenskracht verspillen
Aan zwijgend dulden van mijn levensleed,
Met streng verbod mijn arme klachten stillen,
Wie zóoveel onrecht bitter schreien deed?
O laat ze in oproer woest hun woede gillen.
't Moet zijn een duivel, God is niet zoo wreed.
Neen, God is goed, hij kán mijn smart niet willen,
Zoo God bestaat en God mijn lijden weet.
O wanhoops-afgrond, dien geen woorden peilen!
Eeuwige Hel, waar 'k meende éen enkel uur
- Of wat mij laatr éen uur leek - te verwijlen
In de outervlammen van het Loutervuur,
Om zegezingend, vederlicht te ijlen
Naar 't Land der Sterren, blank in rein azuur!
| |
| |
IV.
Zal ik de ontferming Gods nu prijzen, in mijn pijn,
Wijl 'k niet verdragen kan het aanschijn van den dood?
Zal ik nu veinzen, laf, met levens bitter brood
En 't brakke water van het leven blij te zijn?
Zal ik om honig, roze-aroom en hemelrood
En vogellied en mos- of lelieënsatijn
't Verlangen van mijn ziel verdooven met den schijn
Van weelde, die mij streelde en nooit toch vrede bood?
Mijn ziel bleef onverzaad, gelijk een bedelkind,
Dat, hongrende en verkleumd, klopt aan een lichte ruit
En geen die 't kloppen hoort, zoo klagend loeit de wind
En dooft met groote stem dat kleine klopgeluid.
Doch treedt des huizes heer ten lest de woning uit,
Een lijk gehuld in lompe' is ál nog wat hij vindt.
| |
| |
V.
Hoe zou ik liefde van den mensch verwachten,
Zoo ik van God geen liefde meer verwacht?
Ik sta alleen, 'k veracht wie mij veracht,
Dood zijn voor mij wie om mijn liefde lachten.
Op koele bergen wies mijn kalme kracht -
Doch strijkt de Meiwind met dien zijezachten
Violen-adem langs de leedbevrachten
En meldt de merel hyacinthenpracht,
Zoo dooit de langbevrozen bron van tranen
En hooploos ween ik om mijn eenzaamheid.
Dan wilde ik wel de ziellooze echo wanen
Een liefdeziel, die om mijn lijden schreit.
Doch 'k hoor van verre een strenge stem mij manen:
- ‘Ver van de menschen heeft u God geleid.’
| |
| |
VI.
Wel duizend vinken juichen in de beuken.
De koele wind omsuizelt me als een zegen.
De gele trossen van den gouden-regen
En 't groene koren aadmen lentereuken.
Ik droom van 't broze riet, dat stormen kreuken,
Doch mild de Heiland ópricht. - Angsten wegen
Zoo zwaar. - God wenkte en wilde orkanen zwegen
En rank rees óp het riet, na 't stormen-beuken.
O God, aan wien ik wanhoopte in de steenen
Gevloekte stad vol stank van zonde! suizen
Hoor ik uw boomen - 'k weet al wat zij meenen.
Zij zingen: - ‘Kom in onzen lommer huizen,
Waar, luid en lang, ge uw weedom uit moogt weenen
Om liefde's dood na smadelijk verguizen.’
| |
| |
VII.
't Hoofd trotsch geheven, ben ik heengetogen,
Ver van het huis waar 'k nooit meer liefde vind.
Een adem Gods omaait mijn brandende oogen.
Rondom mijn weedom waait de westewind.
Al 't blonde koren ligt voor hem gebogen
En de oude boomen ruischen vroomgezind.
O zing mijn ziel in slaap, uit mededoogen
Met Gods verkoren, doch verloren kind!
De regenwolken ballen bleeke vuisten,
De pauwen schreien en de koekoek maant.
O 't waar mij wél zoo kletterbuien bruisten
In 't zwiepend groen, waar 't, als in mij, orkaant,
Zoo 'k meelij voelde in wat de boomen ruischten
En 'k van mijn wee kon weten: - zij verstaan 't.
| |
| |
VIII.
O Vader God! nu wilt ge zoet wel streelen
Met al de aromen van den zomerwind,
Nu wilt gij troosten wel met koren-gelen
En boomen-ruischen uw verlaten kind.
Ge laat wel mooi de wolkenschaduw spelen
Op zonnig land, waar 'n meisje garven bindt,
Ge laat wel lief een laten vogel kweelen
En wilde bloemen zorgt ge dat ik vind.
Ik zie uw hand wel strooien hemelrozen
In westerlucht vol goud en karmozijn,
Ik voel uw adem geurend naar frambozen,
Ik zie uw oogen, die als sterren zijn.
Maar wáarom, Vader, hebt gij mij gekozen
Om mij te wonden met zoo wreede pijn?
| |
| |
IX.
Neen, Vader God, 'k versmaad uw gaven niet,
Uw luchtenblauw, uw licht- en wolkenspel,
Uw malve hei, waar 'k U van mij vertel,
Den zilvren stroom, die door uw velden vliet.
Ook laaft mijn lievend-luistrende ooren wel
Uw winddoorzongen stilte - een karrekiet
Roept droef zijn naam - doch meest mijn eigen lied,
Dat blijft me een reine koele troostewel.
Maar, Vader God, zoo 'k voor die gave U dank,
Vergeet toch nooit: de vreugd, die Gij me onthoudt,
Was meer dan bloei van heide en hemelblank.
O God! begrijp mij - 'k heb U zoo vertrouwd! -
Zoo 'k uit uw handen ruk en bal in krank
Verzet mijn handen, die zoo vroom Gij vouwt.
| |
| |
X.
O, Vader! 'k weet, Uw recht is niet mijn recht,
Maar ik begrijp U niet, ik ben het spoor
Van uw bedoeling bijster, ik verloor
Den leiddraad. Kent ge uw eigen kind zoo slecht
Dat tusschen vreugde en smart gij smart verkoor
Voor 't loutren van mijn wonde ziel? Ik vecht
Niet met uw wil, ik voel het pleit beslecht.
Wat met zijn kind heeft nu mijn Vader voor?
Hebt ge éen van de eigen schepselen benijd
Mijn arme liefde en sloeg daarom zoo hard
Uw hand dat, licht van leegte, droef bevrijd
Van liefde voor een menschenkind, mijn hart
Aan U alleen zich voelen zou gewijd
En me aan uw voeten werpen zou mijn smart?
|
|