De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 554]
| |
Hollands leerschool als koloniale mogendheid.Priangan. - De Preanger Regentschappen onder het Nederlandsch Bestuur tot 1811, door Dr. F. de Haan, Landarchivaris te Batavia. - Eerste Deel. - Batavia, 1910. - (Uitgave van het Bataviaasch Genootschap).Het gerucht wil, dat toen eenige jaren geleden voor Java bezuiniging troef was, het Lands-Archief te Batavia, als zelfstandige instelling, gevaar heeft geloopen. Geen beter reclame voor het voortbestaan van zulk een instelling onder de leiding van een wetenschappelijk man, dan het kloeke werk dat voor mij ligt. Alleen een archivaris had het kunnen schrijven. Iemand die tijd en lust heeft gehad jaren lang, in dezelfde rustige omgeving, aan hetzelfde werk te blijven. Die met de stukken zóó vertrouwelijk heeft kunnen omgaan, dat zij hem biechten ook wat hunne stellers hebben willen verzwijgen. Uit een noot bij een vroeger opstel van den schrijverGa naar voetnoot1) blijkt, dat de voorbereiding van zijn thans verschenen werk stellig twaalf jaren geduurd heeft. Zij zullen hem nimmer berouwen. Immers aan het eind er van komt hij met een boek voor den dag, dat op een vraagstuk van het hoogste belang voor onze koloniale geschiedenis een stroom van licht werpt, en hemzelven voor altijd zal doen eeren als een evenknie van J.K.J. de Jonge, Veth en N.P. van den Berg. Dit schijnt niet weinig gezegd; - maar de gelegenheid, dat een nieuw geschiedschrijver van wezenlijk frisch en groot talent | |
[pagina 555]
| |
zich aanmeldt is onder ons te zeldzaam, om, wanneer het feit zich voordoet, de woorden van wellekomst en hartelijke blijdschap te sparen. Gelijk ons volk in het algemeen zich aan Indië nog altijd veel te weinig gelegen laat liggen, hebben ook onze historici de bewerking onzer koloniale geschiedenis opvallend verzuimd. Er is achtbaar werk verricht, zeker; met name zijn er vrij wat bouwstoffen gepubliceerd, maar aan samenvattende, constructieve koloniale geschiedenis is uiterst weinig gedaan. Men zie eens op welk peil de handboeken over het onderwerp staan, waarmede men zich nog altijd moet behelpen. Beter handboeken zullen er niet op ééns komen; eerst moeten een aantal voortreffelijke monografieën geschreven zijn, waaruit de handboeken kunnen putten. Het oud-koloniaal archief in den Haag biedt daartoe óverrijke stof. Men weet niet goed, waar en hoe de enorme massa bescheiden aan te vatten. En dan, de jonge Nederlander die Indië nooit zag, stuit daarin op zooveel vreemds. Vreemde termen niet alleen, maar een vreemden draai van dingen. Het gevaar is groot, hier een boek te schrijven vol papieren geleerdheid, die langs de werkelijkheid der dingen, zooals zij ginds geweest is, heengaat. Daarom is het zoo verblijdend dat aan de zaak gewerkt wordt ook in Indië. Vooral in Indië, maar de menschen die het er kunnen en willen doen zijn zeldzaam. Gelukkig daarom dat er een oud-archief bestaat ook te Batavia, en hoe meer het zich ontwikkelt tot een centrum van historische studiën, hoe beter. De bestuurders van het Bataviaasch Genootschap hebben ons zeer aan hen verplicht, door de resultaten van den jarenlangen, opofferenden arbeid van Dr. de Haan op de meest onbekrompen wijze in het licht te geven.
Al was de hoofdvestiging der oude Compagnie op Java gelegen, men maakt zich van haar bestaan, vooral in de eerste eeuw, een volstrekt verkeerd denkbeeld, wanneer men uit dit feit zou willen afleiden dat Java het middelpunt harer bemoeiingen was. De Compagnie had enkel een ‘rendez-vous’ noodig zoo dicht mogelijk bij een der uitgangsstraten van den Archipel naar Europa, en daar Malakka in Portugeesche handen was moest het bij straat | |
[pagina 556]
| |
Soenda zijn, en daar het te Bantam mislukte werd het Jacatra. Maar overigens lagen de belangen der Compagnie op zee en raakten het land slechts in enkele havenplaatsen. Zij kwam om geld te verdienen en niet om zich in bestuurszorgen te steken; het achterland van haar eigen kasteel Batavia bleef jaren lang vreemd aan hare belangstelling, tenzij dan in zooverre het rustig bezit van deze haar hoofdvestiging van uit dit achterland kon worden bedreigd. Maar geld bleek er alleen te verdienen door te monopoliseeren, en het handelsmonopolie alleen te handhaven door zich met inlandsche staatkunde te bemoeien. Stap voor stap is zoo de Compagnie er toe gekomen een rijk te vestigen. Het was vooral Speelman die het eerst met bewustheid de nieuwe richting insloeg, die ten slotte tot de erkenning van het territoriaal gezag der Compagnie over groote gedeelten van Java geleid heeft. Er zou een geschiedenis zijn te schrijven, gelijkwaardig aan die welke Dr. de Haan ons aanbiedt, over de ontwikkeling der Compagniebemoeiing met haar gouvernement van Java's Noord-Oostkust. Wie weet, misschien bezorgt hij ze eenmaal zelf. Voor het oogenblik echter houdt hij zich uitsluitend bezig met het andere groote gebied, in den titel samengevat onder den naam van de ‘Preanger Regentschappen’. Hier ligt het terrein waar de Compagnie voor het eerst van koopman kultuurondernemer is geworden, en daardoor voor het wel en wee van een groot inlandsch bevolkingscomplex oog heeft kunnen krijgen. Vroeger was dat alleen op een paar kleine specerijeilanden het geval, die wegens de geringe verscheidenheid der zich voordoende vraagstukken als leerschool in tropisch koloniebestuur haast niet meetellen. Het is de Preanger koffiekultuur geweest, die om haar door bijzondere omstandigheden tegen het einde der achttiende eeuw overheerschend geworden financiëel belang, de Hollanders noodzaakte zich van den terugslag van hun eigen handelingen op de welvaart der inlandsche maatschappij eenigermate rekenschap te geven. Tevens was het de kultuur die in de levensomstandigheden der bevolking het diepst ingreep, zoodat zij eenmaal in hare gevolgen stelselmatig nagegaan, den regeerenden westerling onverbiddelijk aan de studie van inlandsche vraagstukken hield en hem gedurig nieuwe aspecten daarvan deed ontdekken. | |
[pagina 557]
| |
Het hoogst merkwaardig begin van dit alles vindt men in het boek van Dr. de Haan uitvoerig, maar niet te uitvoerig, verhaald. Zelden verliest hij zijn stuur. Hij weet de groote punten in het oog te houden en ook in het oog van den lezer te brengen. En daarbij toont hij telkens op de verrassendste wijze een kennis ook van de kleinste en verborgenste bijzonderheden uit het leven en bedrijf van klassen en personen, die alleen aangeboren speurzin, bij jarenlang volgehouden studie, kan doen verwerven. Hij maakt ons de lijvige Edelheeren, de inlandsche regenten, ja, wat voor eene periode van zoo gebrekkige kennis van en zoo ingeworteld vooroordeel omtrent den inlander het merkwaardigst en verdienstelijkst is, zelfs eenigermate den gemeenen Preangerman tot wezens van vleesch en bloed. Wij verkeeren, met Dr. de Haan, te midden van de allerbescheidenste beginselen van denkbeelden en gevoelens die ons thans gemeenzaam zijn geworden en den erkenden grondslag uitmaken van ons koloniaal bestuur. Eene wereld van kiemen, onder het vergrootglas van den geduldigen vorscher. En van hoeveel naar onzen uiterlijken smaak walgelijks of belachelijks, naar ons zedelijk oordeel beschamends, uit ons koloniaal verleden hij ons ook dwingt kennis te nemen, hoeveel naar huidig inzicht kwaads wij daar ook naar zijn onopgesmukt verhaal bedreven mogen hebben, toch weet de schrijver de op waargenomen feiten gegronde overtuiging te vestigen, dat, in de verwijderde gevolgen gezien, onze komst voor Java een groot voordeel is geworden. In zijne conclusie noemt hij de invoering der gedwongen koffiekultuur in de Preanger (men weet dat Van den Bosch later weinig anders gedaan heeft, dan het daar aangetroffene te perfectionneeren en algemeen te maken, op een tijd dat men eigenlijk al over had kunnen gaan tot beter) ‘een belangrijken datum in de geschiedenis van de beschaving harer bevolking. Zij deed het bloed wat vlugger circuleeren in dat logge en onnutte lichaam, dat niets dan een wezenloos geïsoleerd voortbestaan van dag tot dag kende, zij bracht geld in omloop, bevorderde in bescheiden mate verkeer en handel, schiep eenige behoeften, zonder welke iedere materieele vooruitgang ondenkbaar is, werkte den ouden zwerflust en vliegenden roofbouw gestadig tegen. Stel dat de Compagnie zich tot taak had gekozent de Preanger stoffelijk en geestelijk te ontwikkelen, dan had di | |
[pagina 558]
| |
schoone plan toch schipbreuk moeten lijden op haar gebrek aan kennis en ondervinding. Het kon eerst hoop op slagen aanbieden, wanneer de mannen waren gevormd die het konden uitvoeren. Onze even stoere als bekrompen vaderen, zonder een aasje sympathie voor zwarten en Mooren, stijfhoofdig hangend aan vaderlandsche denkwijzen, zeden en gebruiken, beter thuis op het water dan op het land, mochten door hun moed en zelfvertrouwen, hunne volharding en kracht bij uitstek geschikt wezen om eene Nederlandsche kolonie te grondvesten, - eene bevolking als die der Preanger met tact te leiden ware hun bij den besten wil onmogelijk geweest. Zij zagen dit zelf in en beproefden het niet. Daar zij echter de Regentschappen onder zich hadden gebracht om er profijt van te hebben, moesten zij in aanraking blijven met het raderwerk dat de baten te voorschijn bracht. Elke stoornis in dat raderwerk, elke poging om het tot sneller gang te brengen, moest leiden tot onderzoek en betere kennis van het gansche samenstel en de beweegkracht - er vormde zich wat bovenal noodig was, eene bestuurstraditie, die, gebrekkig als zij moet heeten, een uitgangspunt kon worden voor doeltreffender en minder bekrompen zelfzuchtige regeeringsbemoeiing.’ Het geschiedverhaal zelf is in dit deel ten einde gebracht. Buitengemeen waardevolle personalia omtrent de Europeesche en inlandsche bestuursambtenaren tot 1811, in haar deugdelijkheid en rijkdom alleen met die van Elias omtrent het Amsterdamsche patriciaat te vergelijken, zijn aan het slot toegevoegd. De archiefstukken zelve waarop het verhaal gegrond is zullen in andere deelen volgen.
H.T. Colenbrander. |
|