De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 535]
| |||||
Overzicht der Nederlandsche letteren.XXIII.
|
Herman Teirlinck. Het Ivoren Aapje. (Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur.) |
Karel v.d. Woestijne, Janus met het Dubbele Voorhoofd. (C.A.J. van Dishoeck.) |
Herman Robbers, De Roman van een gezin. I. De gelukkige familie; II. Eén voor één. (Jacs. G. Robbers.) |
Ina Boudier-Bakker, Armoede. (P.N. van Kampen & Zoon.) |
I.
De zeer groote roman van Herman Teirlinck ‘Het Ivoren Aapje’, is ongetwijfeld een werk van meerdere verdienstelijke en een paar uitnemende qualiteiten; maar, om ook groot werk te mogen heeten, is het toch veel te onsoliede van constructie en inwendig veel te ongelijk van waarde.
Het heeft met zijn echt-Brusselsche quasi-chic onze goede Hollandsche burgers dan wèl ‘geépateerd’...
Ziehier een mooi talent aan den rand van zijn verderf.
De kracht van dezen schrijver is een zekere eruditie en, vooral, een soms vrij diepe mate van zinnen-verfijning. Toen deze eigenschappen op een goeden dag voor het eerst en afzonderlijk zich vertoonden in den bundel beschrijvingen: ‘Zon’ - ‘Licht-speling’ ware een beter benaming geweest! -, toen keek men aangenaam verrast naar dezen zwierigen Belg, die evenzeer van Fransche
weelde-schilders als van Hollandsche taal-verfijners een telg scheen. Een enkele smakeloosheid bewees nochthands, dat de verfijning nog wat fijner kon.
Wanneer daarna, in ‘Mijnheer Serjanszoon’, de beschrijvingen zich schikten tot een verhaal, was men minder opgetogen. Zooals het zelfgeteekend ‘frontispice’ in dat werkje aardig en vaardig was, doch tastbaar niet-echt XVIIIe eeuwsch, zoo miste ook het verbazend knap-, maar veel te zjeuïg-geschreven boek de noodige psychologische en historische diepte.
De handigheid scheen de verfijning - tot schade van het resultaat - te overtreffen. En een zuiver menschelijke toon werd hier zoomin vernomen als in den bundel ‘beschrijvingen’. De onderwerpen leenden zich daar niet toe, het is waar, doch het zijn niet de onderwerpen, die den schrijver kiezen.
Nu echter zou Teirlinck ons geven het epos van het tegenwoordige Brusselsche leven; nu kon de menschelijke toon wel niet gemist worden. En zeker, wij vinden hem, op verscheidene plaatsen. Doch bijna nergens is het er een eigene, een geheel natuurlijke, een onbevangen-innige of een groote. Daar waar de schrijver tot ons hart wil spreken, zoekt hij het doorgaands in het goedmoedige, het sentimenteele of het pathetische. Er zijn eenige uitzonderingen. Maar op de meest aandoenlijke momenten kan hij ons nog ontstemmen door de slimme wijze, waarop zij worden gëarrangeerd of opeens tot een knaleffect dienen.
Men ziet in dezen ‘roman van Brusselsch leven’ de eigenschappen aldus verdeeld - en daaruit volgt zijn tuimelzucht van warrelige volte en zonderlinge leegte -: een zekere hoeveelheid gemoed, een heel veel grooter hoeveelheid zinnen-verfijning (niet immer evenwel van het zuiverst allooi!) en een hachelijke overmaat van uiterlijke mooi-making, gevatheid en knaphandigheid.
De al te gemakkelijk-werkende teekenaar dier meer vernuftige en behaagzieke dan goede boekbanden, blijkt helaas minder ver af te staan van den schrijver, dan ik wel eens heb gemeend.
Dit is een verhaal van de hoogere burgerij der Belgische hoofdstad; het handelt over de gefortuneerde familie Verlat en haar kring.
De nietsdoende zwakkeling Ernest Verlat is, gedwongen, getrouwd met de dochter van den heftigen pamfletschrijver Lieven
Lazare, die zijn kind, de goede Vere, deswegen verstiet. Ernest heeft eene zuster Francine, allerliefst gansje, en een fattig oompje, den kleinen, litterairen baron Du Bessy. Hij heeft wijders drie vrienden: den beeldhouwer en volksman Simon Peter, degelijken kerel, die in stilte van Francine houdt; den bordeel-schilder Florjan Pacôme, die wel graag Francine met haar geld zou hebben; en den Hongaarschen edelman Rupert Sörge, die Francine verovert en de hoofdpersoon wordt van het boek.
Want deze hartelooze, intellectueele-wellusteling doet dit niet op de gewone wijze, doch door de demonische beïnvloeding van zijn sterken en zeldzaam-verfijnden geest, dien hij aldoor soepeler en gevoeliger maakt, al vingerend langs de teedere vormen van een klein ivoren aapje in zijn vestzak.
Er zijn dan nog twee priesters, Doening, een stil-levend geestelijke, de oude huisvriend der Verlats, en pastoor Pezza, de Italiaansche politieke avonturier met zijn eerzuchtige zuster Lucia.
En ten slotte Milly d'Orval, de maîtresse, eerst van Sörge, dan van Ernest Verlat, - juffrouw Henriette, model van Pacôme, liefje van meneer Du Bessy, - en Donaat en Cordule, het brave ouderpaar van Simon Peter.
Van alle deze personen schijnen er verscheidene zeer onwerkelijk en ongerijmd; andere geraken beter tot leven; doch het merkwaardige is, dat over 't algemeen deze menschen te helderder voor ons staan, naarmate zij minder gemoed hebben.
Het flauw-kille karakter van den modernen artistiekeling, die niet anders kan dan voortdurend zijn eigen houding nagaan en, voortdurend comediespelend, zelden echt is, - dat wordt zeer goed geanalyseerd. Het oppervlakkig baronnetje met zijn mythologische tirades - een verre neef van mijnheer Serjanszoon - is aardig geteekend. En den ploertigen Florjan Pacôme kennen wij al meer dan ons lief is.
Maar Donaat en Cordule blijven twee onpersoonlijke goedzakjes, ietwat uit de hoogte zijner verfijning door den schrijver behandeld. Pastoor Doening's feitelijk leven is ons één vraag: wat was dat voor een boerezoon, die gansche dagen mocht droomen en sprookjes vertellen met zijn nichtje Reinildeken? - en de jong reeds rentenierende geestelijke, wat deed die nog anders dan visites maken bij de familie Verlat?
De lieve Francine bestaat aanvankelijk volstrekt niet: haar schreien-in-bed op blz. 17 wordt niet doorvoeld, het wordt van buiten af beschreven, - een gewone verwisseling in dit boek - en het ‘dofgeel brokaat’ der muren wordt daarbij zoomin vergeten als het ‘oranje tapijt met zijn bleek-karmijnen bloemen’ (ai!). Dan, op de morgen-wandeling van blz. 25 en 26, ziet men een pop onder een stapel van litteraire sensatie's; Van Deyssels vervaarlijk - en trouwens gemoedloos - impressionisme en sensitivisme van ‘Menschen en Bergen’ en ‘Jeugd’, wordt kwalijk gëadapteerd aan het leven van dit ingénu'tje. Later, in samenspel met Sörge, wordt zij meer een werkelijkheid; ofschoon men van de algeheele verandering, die Francine door Sörge's invloed heet te ondergaan, niet veel gewaar wordt; - zij poeiert zich misschien wat gecompliceerder, doch wij hadden haar al over zóóveel oranje tapijten zien gaan in zóó uitgelezen mauve-moeselinen japonnen, dat de latere rozenhouten waschtafels en zibelinen mantels ons niet bizonderlijk meer vermogen te treffen.
En dan is daar eindelijk Vere, de groote ziel uit het boek... Om de waarheid te zeggen, lijkt zij een zonderling schepsel, dat men, ondanks al haar tranen, maar niet sympathiek kan komen te vinden. Men begrijpt niet hoe deze goede en duldende, doch eenigszins sloome ziel, ooit een meiske geweest moet zijn, dat op een goeden dag met trouwen haast diende te maken. Men begrijpt ook niet hoe de ernstige dochter van den trotschen Lieven Lazare behagen kon vinden aan een weekelijk fatje als Ernest. Als zij, schandlijk door Ernest vernederd, den vader gaat opzoeken, die haar ééns het huis uitjoeg doch sinds, bij de geboorte van Pip, verzoenend aan haar kraambed verscheen, - dan verneemt men, dat dit het eerste bezoek is, waarmede zij hem wel vereeren wou. Zeker, de schrijver laat pastooor Doening daarna spreken over ‘herhaalde en van de hand gewezen pogingen tot toenadering,’ - maar het helpt weinig. Wat waren dat voor pogingen, kan men niet nalaten te vragen, en had de vader geen groot gelijk ze van de hand te wijzen, als de dochter, na zijn toenadering bij hare bevalling, niet eenvoudig zelve tot hem komen kon, vertrouwelijk, op een morgen, in een simpel japonnetje? Is dit nu een staal van die veelgeprezen edelmoed en liefderijkheid, dat, wanneer eindelijk het verdriet háár te zwaar wordt, zij in gezelschap van een derde,
pastoor Doening, haar vader een ‘visite’ maakt, rijkelijk uitgedost, op zijn schamele vliering?
Men krijgt beurtelings de weinig verkwikkelijke indrukken van: grof, huilerig, en bête. Onbescheiden is het ook van haar, dat zij, uit pure aandoenlijkheid, tot tweemaal toe ons op haar stervensscène onthaalt. Nadat zij met Ernest - dit is werkelijk mooi - in de gemeenschappelijke gedachte aan hun doode kind zich heeft verzoend, en, op blz. 502, het hoofdstuk met ‘ik ga sterv -’ besloten, wordt men op blz. 521 opnieuw van Vere's veelzinnige ‘taaiheid’ overtuigd, want daar begint eerst het zeer lange en tranenzware hoofdstuk ‘De dood van Mevrouw Verlat’, - hoofdstuk met enkele mooie trekjes weer, voorzeker, gelijk het zeggen ‘Vader, hoe laat is het nu?’ en het motief van Oomkens sjaal, maar het is schrikkelijk overladen en een truc als van het gelijktijdig sterven, op Lieven Lazare's zolder, van Vere's ouden hond, komt pijnlijk het getimmerte ontblooten.
Merk ondertusschen op, welk een amalgama van stijlen op die manier in dit boek wordt aangetroffen. De middenslag moderne psychologie in Ernest Verlat, staat er vlaknaast de idyllische romantiek van pastoor Doenings jeugd. Gemoedelijke huiselijke litteratuur - Maurits Sabbe in 't doffe, zonder diens lieven glimlach - in de schildering van Donaat en Cordule, komt ons ten uiterste verwonderen na sensitivistische stemmingskunst en brillante welsprekendheid. De sentimenteele Vere-novelle hangt waarlijk nog eensgezinder tusschen het met welgevallen meêgedeelde ‘alcove’-stukje van juffrouw Henriette en de onzinnige historie van Milly d'Orval's soirée. Doch de drakerige romantiek van het gedoe met Pezza en z'n sinistere zuster (nergens toe dienend dan om later, met de intrige van een detectieve-roman, Rupert te kunnen doen verdwijnen van het tooneel) vloekt weer volkomen tegen de sterke, zeer litteraire karakteristiek van Lieven Lazare.
Kan men overigens uitzonderingen aanwijzen op den regel, die Teirlincks kunst kenmerkt: zijn er personen mèt een hart, die wij tot de levende menschen mogen rekenen (Simon Peter), en worden, daarentegen, hersenschimmen als Lucia door hun zielloosheid er niet levender op, - die regel is toch wel zóó juist, dat de aandoenlijke figuur, Vere, geheel mislukt is, terwijl de hartelooze figuur: de zuiver cerebrale en verfijnde zinnen-mensch, de on-
menschelijke Rupert Sörge, is uitgebeeld en waar gemaakt op schitterende wijze.
In het rammelende werk, even vol van romantischen rommel als van ‘goede dingen’, staat deze zeldzame figuur als een meesterstuk opzichzelf.
Er zijn er, die juist in déze figuur niet hebben geloofd. Wanneer men zich een zeker menschen-type niet denken kan in Amsterdam of in de Lage Vuursche, dan meent men gereedelijk te mogen aannemen, dat het onbestaanbaar is. En neen, in Holland zou een Sörge niet licht komen, zoomin als men bijen zal zien in een tuin zonder bloemen. De Hollandsche burgerij is te nuchter om door een Sörge te worden bekoord en de hoogere klassen zijn te deftigbesloten of te ernstig-intellectueel, om een ‘lichtmis’ als dezen Hongaarschen dandy tot zich toe te laten; terwijl het enkele libertyreformpje, dat misschien geschikt ware, voor zijn ‘artistiekheid’ en zijn ‘hoog-staan’ te bezwijken, zeker door Sörge zou worden gedédaigneerd..... Evenmin zal zoo een sadistische emotie-eter duurzaam neerstrijken op Parijs; dat is te groot en in de kringen, waar hij zich slachtoffers zou willen maken, te geraffineerd; daar waagt hij zich niet.
Maar met zijn feillooze intuitie en zékere berekening verschijnt hij in Brussel, in Monaco, of in Karlsbad. Hij zoekt die soort van halve en spalkerige oorden, waar veel goedgeloovige, prachtlievende, van niet tot iet gekomen lieden zijn. De brave, in een snellen voorspoed rijk-geworden Brusselaars, het verdachte speelbankenpubliek, de kuur-makende, verveelde vrouwen van Berlijnsche parvenu's en groot-oogige Amerikaansche millardairsdochters, daartusschen zijn de zoete prooien, waarvan de sensatie-vampier weet, dat de fijn-doorproefde smarten en lusten hem niet zullen ontgaan.
Nu heeft Teirlinck zijn Sörge uitmuntend waargenomen, of wel, zijn mógelijkheid daar in Brussel gevoeld; en die waarneming of die gevoelde mogelijkheid heeft hij weergegeven in eene superieure creatie.
Maar zelf is hij zijn eerste dupe geworden; hij is de dupe geworden van het geheim, waarom zich op deze plaats zulk een type voordoet.
Wanneer men uit Parijs te Brussel komt, het oog nog gewend aan de soepele stijlvolheid en den zwierigen eenvoud der Parijsche
vrouw, dan wordt men onvermijdelijk getroffen door het nóg rijker-en-zwieriger-willen der Brusselsche ‘madam’, die echter met een smaaklooze overlading haar gebrek aan natuurlijke gratie vergeefs te bedekken zoekt.
Maar Teirlinck vindt Brussel schitterend en verfijnd; hij zwelgt in de weelde tallenkant, en beschrijft, beschrijft, het water in den mond, in éénzelfde verlekkerdheid op onverschillig welk luxueus milieu.
Het boek mist daardoor alle hoog overschouwen en onderscheiden; het mist dien eerst wáárlijk verfljnden glimlach, die in een lichtironisch bekijken van min of meer bedenkelijke weelde, van evene maar essentieele fouten in kleuren- of stoffen-harmonieën, ware mogelijk geweest, en die het gansche boek tot een veel fijner sprankelende lichtheid zou hebben opgeheven.
Nu heeft het iets van een prachtig, een gaaf-stralend luxe-magazijn; achter de blinkende spiegelruiten verdringen zich de fonkelende en glimmende schatten; op een verguld empire-tafeltje staat een kristallen lustre waarin een electrisch peertje schuilt; in een ebben glazen-kastje schemeren kostbare kanten en bibelots; en van een met karmozijnen zijde bekleeden, antieken leunstoel golft in welige kreuken een lap oranje brokaat. Bustes in marmer en brons, porcelein, miniaturen en copieën van oude schilderijen wemelen daartusschen... Bekomen van den schrik, bezint men zich, dat een fraaie kasteel-zaal toch nog iets ànders is en dat, welbeschouwd, het oranje brokaat daar gemeen kleurt bij die karmozijnen zij...
Teirlinck bemerkt het niet; hij is even opgetogen over den protsigen rijkdom van Pacôme's atelier, het burgerlijk-welgesteld intérieur der Verlats, het klatergoud van een nacht-café of de ‘wonderlijke weelde’, waarmee Sörge zijn huis had laten ‘opschikken’. Francine heeft fijne, frissche handjes, maar de ordinaire Henriette heeft niet minder ‘rozige nagels’, en haar ‘poeierlagen’ zijn niet minder ‘kunstig’. Menschen noch dingen hebben sterk het cachet hunner persoonlijkheid. Mits het maar ‘schoon’ zij, ongehoord of kostbaar; dan is de schrijver tevreden.
Want niet alleen in luxe-beschrijving is het, dat zich dit gretig en oordeelloos mooi-doen openbaart. Als de kleine boerenjongen, Doening, met zijn Reinildeken naar den zonsondergang kijkt, dan zien zij daar niet alleen een hemelsch kasteel, zooals men dat soms
min of meer zich fantaseeren kan, maar zij zien werkelijk ‘verschillige koepels’ en ‘talrijke torens’, ja ‘vensters’, ‘deuren’, ‘breede gaanderijen’ en de ‘fonteinen voor de middelpoort’. Zij zien zelfs in die wolken een ‘uitmuntend park’ met ‘liefelijk geschoren gewas of gebeiteld in levend koper’; zij zien, nog altijd in de westerlucht, vóór dat wolken-kasteel, de ‘lanen’, hoe die ‘effen en klaar’ daar lagen: ‘eene groote stilte versierde het landschap’, - kortom, zij zien er een hemelsch Versailles ‘au grand complet’, zooals Teirlinck dat gaarne eens aquarelleerde. En wij bewonderen het mee, dat park en dat kasteel, maar de twee boerenkinderen zijn wij grondig kwijt.
Dit is niet de schoonheid, die uit het leven zelf omhoogkomt, doch het siersel, dat ontsiert. En vooral in dramatische oogenbllkken is het, dat het koel-bewust opeens met kleurtjes en lichteffecten werken het sentiment vermoordt.
Ook Teirlinck's taal, zijn van huis uit zeer waardeerbare woordkunst, zijn koele en fijne volzin, bescheiden flikkerend van subtiele vondsten, wordt in dit boek, met dat algemeen mooi-doen beladen, er niet mooier op. De stijl mist vaak zuiverte, en, meer nog, de zegging raakheid. Ik zal niet, in een boek van 540 bladzijden, gaan zoeken naar een minder geslaagde alinea of volzin. Ik geef, als een voorbeeld van wat dit proza zoo in de beste gedeelten van het boek is, de eerste groote beschrijving van het ivoren aapje zelf.
....‘Hij bracht geluideloos zijne handen saam over een klein wit voorwerp en vingerde er langs, lijze en wellustig, en hij voelde de avond vorderen rondom hem.
Het was het ivoren aapje.
Hij had het uit zijn vestzak genomen, waar het altijd verscholen zat. Het was een aapje van geel ivoor, een ding om te betasten en dat de soepele vormen van vingerstreeling(?) had verkregen. Men had het lichtelijk in het eironde, langronde (wat bepaalt dit “langronde” naast “eironde”?) ivoor uitgesneden en het was wonderlijk het beeld van een zittend aapje, dat zijne achterpooten neer zoude drukken op zijn borst, (beter: op zoude drukken tegen zijn borst). Het had geen staart. De lijnen waren vaag geteekend, stichtten wattige schaduwen, verrieden, gelijk onder een buitengewoon floers, de verscheidene dikten van dat vreemd aapjeslijf. Het
was alsof eeuwen en nog eeuwen de hoeken ervan hadden afgerond, de beenderkneukels hadden zachtgesleten (zie verderop) en met groote behendigheid alles hadden weggewreven, dat de werking van kriebelende (leelijk) vingeren mocht bezeeren daarrond. Nochthans was niets, in de minste deelen niets verwoest, en niets beneveld (maar wel met watten befloerst?). Geen deeltje, geen ribbeboog, geen schedelbluts (heel fijn dit!), geen merkbaar gewricht - hetgeen altegare haast van dat oude aapje maakte eene levende werkelijkheid - niets was verminkt (dat hoorden wij al) en niets was versleten (maar wel zachtgesleten, dat klinkt niet fraai). Het was geheel, het was volledig’.
Dit is overvol, doezelig. Het zoozeer fijne denkbeeld is niet fijn en gaaf in het woord uitgedreven.
En soms zwelgt de schrijver in zijn woorden op dezelfde wijze als in zijn meubelwinkel.
‘Al de kroegen, kavitjes en kaberdoezen der Hoogstraat waren open en onder de lage lichten krioelde een bleek gepeupel van willokseters en kwakzuipers, vaartkapoenen en gauwdieven, wijventoekkers en makrellen, oude stumpers en jonge wurmen aldooreen.’
Het fijne is trouwens altijd beter bij hem af dan het grootsche van, bijvoorbeeld, een oproernacht. Hij mist daarvoor den machtigen adem, de stormende verbeelding. Het ziet er wat schraal uit en kunstmatig voortgeduwd; hoogstens wordt het respectabele journalistiek.
Wij hebben, voor beschouwingen over de teel-aard, de fraaie, giftige plant vergeten.
De figuur van Rupert Sörge is inderdaad vlijmend geschreven. Simon Peter zegt van hem: ‘Al oefent hij in schijn geen kunst, hij is grooter kunstenaar dan wij allen; zijn onweergalijk meesterstuk is hij zelf.’ En wat verder: ‘ik ben bang voor dien man’... Dat menschelijk en duivelsch meesterstuk, zooals het, sterk en vreemd en lonkend, voor ons leeft in het schrift, is het letterkundig meesterstuk van Herman Teirlinck.
Door glij'ende analyses, onnaspeurlijke wendingen, geheime stilten, tintelende trekjes voert hij ons tot in de verontrustende nabijheid van dit koele, zijig-zachte monster-wezen, dat de raadselachtigheid heeft van een reptiel en de stille biologie der slangen. Onder de
duizend schijnbewegingen van zijn levenskunst leeren wij den doortrapten geestes-wellusteling gevoelen.
Hoe hij, bijv., na een wondende vraag, Ernest omstrikt door aan te nemen ‘de gemoedelijke uitdrukking van iemand die het niet ernstig meent. Ondertusschen had hij toch gezeid wat hij zeggen wilde, en aldus met één greep de atmosfeer gesticht, waarbinnen Ernest beïnvloed en gevangen zat.’
Voortreflijk zijn de scènetje's van het blindemannetje-spelen, de grappige en bëangstigende vergissing, waarbij Francine meent Simon Peter te betasten, en, den blinddoek aftrekkend, Sörge vóór zich ziet staan...; het zenuwachtig-malle tooneel met ‘oomken, die ondeugend is’, als meneer Sörge Francine komt halen voor den rit-te-paard naar Donaat en Cordule; en het gesprek op den terugweg, haast onmerkbaar geleid naar de herinnering aan die beteekenisvolle vergissing bij het blindeman-spel.
In dat kundig ‘besturen’ kunnen wij Sörge vereenzelvigen met den schrijver, - die er vér in is. De manier waarop wij, verschillende malen, eerst nog maar van Sörge hooren; de manier waarop hij eindelijk, aan het eind van een hoofdstuk, de laatste der gasten, de kamer binnenkomt, zijn in hooge mate suggestief.Ga naar voetnoot1) Zeer vaak, aan het besluit der kapittels, heeft hij zoo een ‘zet’, een plotseling, en even plotseling weer afgebroken, uitschieten in een nog onbekende richting, dat zeldzaam spannend werkt. Het is eene qualiteit, die, waar zij in een roman nog wel eens irriteert door haar al te blijkbaar effect-bëoogen, bizonder waardevol zijn zou voor het tooneel. Ik meen dat Teirlinck een ongewoon talent voor het tooneel heeft; hij heeft daarvoor de speciale compositiegaven, de vlugge handigheid van motieven afbreken en nieuwe invoeren, hij schrijft, en met voorliefde, uitmuntende ‘tirades’ voor raisonneurs-rollen: mijnheer Serjanszoon, baron du Bessy, Lieven Lazare. En zijn realistische dialogen, hoewel nog niet steeds vlot en inslaand, zijn beter dan vroeger.
De twee beste hoofdstukken zijn ‘Wittebroodsweken’ uit het Derde Deel, en ‘Het Ivoren Aapje’ uit het Vierde Deel. Daarin
zien wij Sörge in zijn volle kracht; in het eerste de algeheele onderwerping van Francine; in het tweede het satanische kunststuk van Francine saam te brengen met haar broeder en diens maîtresse Milly d'Orval, die zijn vroegere maîtresse is en eigenlijk nog steeds, zoogoed als Ernest en Francine zelf, zijn geestelijk eigendom.
Zie eerst hoe hij streelenderwijs zich van Francine meester maakt:
‘Soms streelde hij op die manier haren arm, teekende onder zijn zoekenden duim de fijne vormen van hare ronde spieren, peuterde lang en verduldig om haren elleboog en het scheen haar dat de beenderen blootkwamen onder dat bedreven gevlei. Soms ook was hij lichtelijk langs de randen van haar oor aan het vingeren, vereenzaamde tusschen de vijf nieuwsgierige tipjes van zijne hand die rozige schelp, die haar dan ineens niet meer toebehoorde... En telkens was 't alsof ze moe werd - of werd ze werkelijk moe daardoor? - en ze duizelde langzamerhand te lore...’
Hij omgeeft haar met nauwkeurig berekende zorgen en invloeden. In Interlaken gaat hij 's middags met haar rijden door de bergen; zij zit droomerig te staren van onder de theekleurige zijde van haar parasol:
‘Zij was, in zijn gedachten, gelijk een goud-blozende perzik, die onder de roerlooze straling van de zonziftende broeikasruiten, stil en heerlijk te rijpen hangt. Zij vergaarde in de langzame soepelheid van hare leen, die op de veêrgolven van het rijtuig wiegden, de wijde kracht van den dag, en tot in de tippen van haar kraalroze vingeren zamelde ze spaarzaam de levende hitte thoope, de lucht, het licht, de bezielende zomerzon. Sörge zag dit trage, zekere werk gebeuren, en hij koesterde, terwijl hij onachtzaam een zonderlijk aapje van ivoor over zijn knie bestreelde, het vooruitzicht van een zonneoogst die uit dit rilde meisjeslichaam moest dijen en openklaren in al het zongrage spel van eene fijnkundige liefde.’
Ook het éven losbreken van Francine in het willen, de Jungfrau op, is zeer overtuigend geschreven; en de Alpen-landschappen zijn zuiver en rijk van toon.
Maar nog strakker gespannen virtuozen-stukje is het saambrengen van Francine met haar overspeligen broer en die vrouw, die eens de maîtresse was van Rupert zelf. Sörge ligt achterover in een soort sofa: ‘geheel zijn lijf, overgegeven aan al de aaiïngen van
de verwonderlijkste wellust, rilde zachtjes en gedurig...’ ‘De valschheid van dezen vierdubbelen toestand jeukte over zijn ruggegraat...’ Het hoofdstuk komt ten slotte de laaiende uiterste toppen der intellectueele zinnelijkheid raken. En een van de mooiste trekjes daarbij is, hoe de altijd koele, beheerschte Sörge, in zijn ijveren om dezen ónmógelijken toestand, waartegen elk der anderen zich intuitief verzet, dóór te drijven, voor 't eerst... bloost en zich bijna verraadt.
Het eenige dat men tègen deze creatie kan inbrengen, het is, dat er in bedenklijke mate het welgevallen van den schrijver achter zit. Dit hangt natuurlijk ten nauwste samen met diens boven aangeduiden cerebralen en zinnelijken aard. Doch het toont daar tevens het gevaar van aan, met het oog op de uitbeelding van menschlijker figuren. Met Sörge vult men geen schrijvers-leven.
Er zijn echter, ik wees er al op, enkele goede elementen van andere soort. Er is verdienstelijke psychologie in de misverstanden tusschen Ernest en Vere. Er is een heel mooi oogenblikje, als Simon Peter, uit de gevangenis terug, voor zijn ouders de wanhoop over Francines verlies verbergend, zich, op zijn slaapkamer eenmaal alleen, aan die wanhoop overgeeft, de hand aan zijn revolver slaat; - dan, opeens, in het donker, komt nog even het oude moedertje stil vragen, of haar jongen al slaapt... zij had zoo'n redeloozen angst.
Blijft voorts pastoor Doenings leven ons vrijwel leeg, in zijn verschijning is iets heel merkwaardigs: verscheidene malen zien wij, hoe hij zijn kalme hoofd ‘gevoelig en voorzichtig opsteekt in de luchten vol met de webben van vijandelijke inzichten.’ Ook hij, pastoor Doening, is een leider van het leven, meer passief, maar tevens met als uitgangspunt zijn warm gemoed. Hij is daardoor het tegenbeeld van Sörge, en voor Teirlincks toekomst lijkt het mij een belangrijke geruststelling, dat hier een verfijnde zinnelijkheid, in stede zich zelve te zoeken, is dienstbaar gemaakt aan psychologische uitbeelding.
Humor echter, de goede glimlach, die de komische kant van het aandoenlijke toont, en die het zekerst symptoom der menschenliefde is, - die echte humor wordt te weinig aangetroffen in dit boek. Er zijn nu en dan zeer koddige situatie's; maar die komen
niet zoozeer te voor uit de borrelende diepten van het leven, als wel uit den scherp-bedenkenden geest des schrijvers. Nochthands is bizonder aardig het vloekend wakker worden van Florjan Pacôme, met het oud heertje du Bessy voor zijn bed; en kostelijk dit zinnetje over dien laatsten, als hij zich gedwongen ziet, zijn beminde Henriette af te koopen: ‘Het was hem of de geheele wereld grof was geworden en zonder tuinen.’
De zeer fraaie ‘studie’-bijna van Lieven Lazare, met daarin het grappig Dickens-figuurtje van den onnoozelen Johan Doxa, den gothieker, - sluit de rij der te roemen bestanddeelen van dit terecht opzienbarend boek.
* * *
Er is tusschen Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck meer dan ééne overeenkomst. Ook de verhalen van den Vlaamschen dichter zijn van eene uitgelezen zinnelijke en cerebrale schoonheid. Zij wellen niet vanzelf omhoog uit een ontroerd gemoed, zij stormen niet tevoor uit een machtige aandrift, maar de koele brand hunner fel-fijne kleuren wordt superieur geleid langs de verwikkelde wegen van een verwend intellect.
Kent dus ook deze kunst alleen den gloed der zinnelijkheid en is ook zij overwegend verstandelijk, zij is, aan den eenen kant, toch wel veel kostbaarder dan die van Teirlinck, omdat de geest waaruit zij ontstond, zoowel gedrenkt met den gouden dronk der klassieken als gespitst op de ijlste sensatie's der modernen, niet alleen fijner is maar ook edeler en dieper.
Aan den anderen kant, hoe nobel van toon, hoe vol prachtige détails, hoe vol rijke wendingen, - deze zeer kostbare kunst is terdege vermoeiend, met haar onophoudelijke precieuse splitsing tot van de eenvoudigste woorden toe, met haar oneindige volzinnen en wijdloopige voorbereidingen, en met haar moeizaam zich kronkelende constructies, die er op toegeleid zijn, in elk geval en ten allen tijde van de normale te verschillen - zoodat ik bijv. het stuk ‘De zwijnen van Kirkè,’ dat slechts 23 wijd-gedrukte bladzijden bevat, niet heb kunnen doorkomen, en dat nooit zal kunnen.
‘Romeo of de minnaar der liefde’ is ook, vooral in den beginne, tamelijk zwaar; het fraaiste stuk echter ‘De Vrouw van
Kandaules’ leest gemakkelijker; en de eerste der drie Parabelen is werkelijk een mooi-eenvoudig stukje. Doch men voelt het sterk als één enkele kleine gedachte, zóó uitgezeid, die een uitzondering is. De sonore, flonkerende verwondenheid is een eigenschap, diepst inhaerent aan dezen schrijvers-aard. - Wordt zelfs de klare Homeros, in Van de Woestijne's overzetting, niet soms verduisterd tot den moeilijksten auteur ter wereld?
Deze kunst, met haar zware gedrapeerdheid, die een der vormen van haar uitgezochten rijkdom is, is in zichzelf volkomen. Maar zij is ook een einde. Van de Woestijne zal nieuwe verhalen schrijven, maar rijker kunnen zij niet worden en ànders zullen zij niet zijn. Zij zijn een uiterste en zelfs met hunne symboliek, hun diepere beteekenis van algemeene waarheid, reiken zij niet verder dan hun eigen mooi. Want het verhaal bloeit niet natuurlijk om de innige waarheden heen, die het op den adem zijner schoonheid vooruitdrage in den tijd; doch het is de subtiel denkende schrijver, die omzichtig, als een surprise, de geheime duiding steekt in het verhaal. In den vorm bijv. van de twee grieksche woorden Gune en Aner, als namen voor de vrouw van Kandaules, en den zeer mannelijken slaaf dien zij zich, na de ontgoocheling met Gyges, tot echtgenoot neemt.
Is dus de kunst van Karel van de Woestijne veel rijper en daarom voor 't oogenblik waardeerbaarder nog dan die van Teirlinck, zij houdt ons minder in spanning, omdat Teirlinck ongelijkbaar meer groeikracht heeft, een veel veelzijdiger leven is vol ongebruikte en ten halve nog maar ontwikkelde krachten, vol mogelijkheden. Zoodat, waar men bij Van de Woestijne precies weet wat men aan hem heeft, men van Teirlinck nog alles verwachten kan, het verwerpelijkste, en het beste.
Ik spreek van spanning; inderdaad; want lang reeds gaat ons hopen uit naar een schoone bezetting van het wijde ledig dat er ligt, in de Vlaamsche kunst, tusschen den dichterlijken prozaschrijver Streuvels, den machtigen bezinger van Vlaanderens natuur en landvolk, en de voorname decadentie van Karel van de Woestijne, den proza-schrijvenden dichter: - het proza-epos der hedendaagsche Belgische wereld, dat de groote en gezonde warmte en de bloeiende dichterlijkheid zou hebben van den een, zonder de veredeling en de hooge overschouwing van den ander te missen.
Dat epos heeft Teirlinck nog geenszins gegeven. Want België, het land, waarin na eeuwenlangen stilstand, opeens de sluimerende vermogens geweldig opspringen, waar het aan alle kanten werkt en groeit en zich loswikkelt, en een duizendvoudig leven daverend opgaat met gelach en geestdriftige roepen, - een wereld zoo schoon en jong als zelden schrijvers voor zich vonden bereid -, dat is nog iets anders en iets méér dan de Brusselsche ‘chic.’
II.
Van de grootste en meest-onverdeelde vereering voor ‘Het Ivoren Aapje’ is, in Holland, Herman Robbers de gelukkige bezitter.
Ik heb vroeger gezegd, dat Robbers' werk weifelde tusschen dat van Van Looy en dat van Coenen. Van Looy vond hij prachtig, vol fonkelend licht en vol lichtend donker; zoo zou hij 't óók willen, en hij liet niet na het te beproeven... Maar aan den anderen kant was daar Coenen met zijn bitter-harde waarheid. En daar voelde hij zich eveneens toe aangetrokken: de werkelijkheid leek ook hem bitter en hard; die was het toch eigenlijk, dat hij dienen moest. Maar dan met iets van Van Looy's troost-licht daaroverheen gespreid...
Hij bewonderde Van Looy; maar begreep hij hem ten volle? Dat was het, wat men, Robbers lezend, zich telkens afvroeg. Want Robbers' beschrijvingen hadden niets van dat diep-rijke, veel terughoudende en dan opeens overvloedig uitsproeiende van Van Looy's proza. Zij waren gelijkmatig, tastend naar, maar nimmer grijpend de echte Van Looysche jubel-lichten; zij waren ‘droog,’ vaak niet geheel zuiver, en niet zelden den indruk makend van ‘opgemooid’ te zijn.
Inderdaad, vraagt men zich thands nogmaals af, vátte hij van Van Looy het fijne? want zie nu, nu bewondert hij Teirlinck op dezelfde wijs...!
Het is zoo natuurlijk! Robbers-zelf zou zoo graag zulke ‘artistieke’ boeken geschreven hebben; hij watertandt bij deze weelderige beschrijvingen vol licht-gespeel; hij watertandt waarschijnlijk ook, als ze minder in den haak zijn... Zóó kon hij het niet, denkt hij, en omdat hij het niet kon, kan hij ook niet inzien hoe gelukkig het is, dat hij het niet ‘gekund’ heeft, en dat zulke boeken van hem zéker niet gedeugd zouden hebben!
Gelukkig, niet minder voor ons dan voor hem. Met Herman Robbers is het beste gebeurd wat gebeurlijk was. Hij is, hoe dan ook, tot het besef gekomen, dat hij zich vergiste met te streven naar de schoone woordkunst in engeren zin, en, latende vallen het overtollige, dat men in zijn kunst misprijzen moest, heeft hij in deze twee zware deelen, deze twee magistrale romans, zichzelf gevonden en de sobere, krachtige kunst, die geheel de zijne is.
Dit werk munt niet uit door zoogenaamde ‘artistieke’ qualiteiten; maar juist door het ontbreken van díe elementen uit zijn vroeger werk, die van deze qualiteiten het surrogaat waren, is het zoo zuiver, zoo eenvoudig, zoo groot-levend, d.i. in zoo hooge mate artistiek-voortreffelijk geworden.
En de, wel merkwaardige opdracht aan Jac. van Looy klinkt mij als een vaarwel aan een opgegeven, want onbereikbaar ideaal.
Wanneer men ‘De gelukkige Familie’ te lezen aanvangt, bemerkt men die omwenteling niet aanstonds. Het boek zet in - dit schijnt niet te vermijden - met de beschrijving van een voorjaarsdag over een Amsterdamsche gedempte-gracht. En die beschrijving... is niet bijster fraai, overvol, rammelend, te zeer ‘versierd’ met allerlei overbodige motieven. Die twee ‘slopmeiden’ bijv., die op dien gedrukten stakings-morgen, als er een draaiorgel begint, ‘schuifdansten dadelijk aan, heup-zwierend, wals-draaiend; jongens en andere meiden lolden er driest-druk om heen’... alsof er nog nooit een draaiorgel op die Amsterdamsche gedempte-gracht gezien was! Het is een ‘arrangement,’ een opgeschroefde fraaiigheid en ‘tegenstelling’, die irriteert. De beschrijving mist, als steeds, den suggestieven eenvoud.
‘Heel wat jongeren kunnen dat beter’, zegt men. Doch zoodra is niet het verhaal op gang, Croes aan het praten met zijn klanten, levendig, prachtig-waar en meesterlijk volgehouden, of men is voorgoed geboeid en na een poos, verbaasd over een zoo machtig leven in woorden, roept men uit: dát doet wel bijna niemand hem na!’
De tweede roman ‘Eén voor één’ opent wederom met een beschrijving. En om u nog eens even te overtuigen, neem ik daaruit dit zinsdeeltje over den Amstel op een winderig-kouden Januari-dag:
‘terwijl het mes-blauwe rivierwater, metaal-koud glanzend, in scherpe golfjes, òp en tegen den oever sloeg’ -
‘Mes-blauw’: uitmuntende vondst; het suggereert ons het koude, het staal-wreede, het glimpende van zulk Januari-water. Maar nu volgt ‘metaal-koud glanzend’...: het ‘koude’, dat hadden wij al feller gevoeld; het ‘metalige’, dat wisten wij al van het mes, maar wij wisten het vinniger en precieser dan van de soort-naam, die nu den indruk komt veralgemeenen; en ‘glanzend’, dat voltooit het vernietigingswerk der overlading met zijn veel te zachten klank. Er had moeten staan:
‘terwijl het mes-blauwe rivierwater in scherpe golfjes tegen den oever sloeg.’
Maar de beschrijving heeft spoedig genoeg uit en wij verdiepen ons, pijnlijk getroffen, in het gesprek van Noortje met haar vader, over het aanzoek van Piet Baatz en in het nog navranter gesprek, daarna, van den ouden braven kerel met dien ellendigen aanstaanden schoonzoon.
En het onverbiddelijke leven wentelt weer voort, en zóó gevangen zijn wij in zijn waarheid (want Robbers' psychologie is van een geklonkene vastheid geworden), dat wij lange poozen het boek vergeten, en soms opschrikken alleen voor de bonzende werkelijkheden, die, in de werkelijkheid, niet zóó vervaarlijk ons zouden aangegrepen hebben.
Het leven is daar, ìs daar onder ons, en wij zien het door donker-ernstige oogen en wij begrijpen het met een schrikkelijkklare bewustheid.
De oude Croes, de grove, trouwhartige, optimistische man, die, achteruitgaand in zijn zaken, thuis maar opgewekt en luidruchtig is, in een gul maar oppervlakkig verkeer met zijn gezin, - die dan gaandeweg voelt hoe hij niets voor zijn kinderen geweeest is, hoe zij van hem vervreemd zijn (wat staat in dit opzicht Robbers' werk hóóg boven ‘Moeder’ van Mevrouw Van Gogh-Kaulbach!) - totdat hij ze één voor één zich ziet ontvallen, mislukken, failliet gaan, in den vreemde blijven, rampzalig worden in een onverantwoord huwlijk, en eindlijk de beste dochter sterven, - en hij, de oude Croes, een zestiger toch nog pas, zoo heel oud is geworden, - hij is een figuur, zoo groot, zoo representatief, zoo
waarlijk een menschen-type, gelijk er door Nederlandsche schrijvers zeer schaarselijk geschreven zijn.
* * *
Ook Ina Boudier - Bakker heeft het leven van eene gelukkige familie behandeld; in een wat later stadium, als de oude pittige papa alléén is gebleven in het groote huis, met één ongetrouwden zoon, en de andere kinderen in eigen gezinnen zich hebben afgescheiden.
Ook dit werk is goed geschreven, oprecht en waar, als ware het geschreven door de verstandigste zuster onder deze broers en zusters, die met haar goeden kijk op hun diverse karakters hen allen trouw en zuiver weergaf.
Het moest echter, op die manier, wel veel ‘gezelliger’ worden dan Robbers' romans, d.w.z. veel minder diep en zwaar.
Hoewel De Meester onlangs duidelijk heeft uitgelegd, dat men bij kunst nooit van een kinematograaf zal kunnen spreken, omdat het verhaal toch altijd de werkelijkheids-opname is, niet door een camera, maar door een kunstenaars-temperament, - ontving ik bij dit boek herhaaldelijk den indruk van eene levens-afspeling, als van een kinematograaf! Het had nu en dan dezelfde kleurlooze welgelijkendheid.
De zaak is, dat iedere kunstenaar weer een ander temperament heeft; en dat deze temperaments-verschillen niet een on-verschillige toevalligheid zijn, maar juist datgene, dat tusschen onderscheidene voorbeelden van goede, knappe kunst, de wijd-uiteenloopende waarde-graden bepaalt.
Men heeft de kunst van Ina Boudier - Bakker bizonderlijk geroemd, omdat die is zonder eenige ‘mooidoenerij’. Men zou daar groot gelijk in hebben (weinig kunstenaars hebben zoo schoone bescheidenheid en zelfkennis; zij overtreft zelfs, in dit opzicht, Robbers), men zou groot gelijk hebben, zeg ik, was niet de bedoeling, z'n tevredenheid te doen uitkomen, dat Ina Boudier zoo prettig ‘gewoon’ is, zoo ‘dicht bij huis’ en níet spreekt in heftige accenten en hooge bewegingen. En dát, waarlijk, is toch een enorme misvatting.
Deze sympathieke levens-visie is veel minder belangrijk dan
Robbers' forsche overblikking. Men heeft veel minder het gevoel, het leven-zelf te aanschouwen en te ondergaan z'n onvermurwbare noodwendigheid. Er is hier iets van een met overleg tezaam gestelde ‘voorstelling’ van het leven. De verdrietelijkheden en de ‘schaduwen’ zijn te blijkbaar gedistribueerd over de verschillende gezinnen en personen; de een heeft dit en de ander heeft dat; er is weinig reden, zoo schijnt het althands, waarom niet de een dàt en de ander dìt zou hebben. Paul bijv. is zenuwziek; men voelt dat niet als iets dat onmogelijk anders kon zijn; laat hem kanker hebben, dan is het óók best. Berts vrouw is gestorven; maar die kon ook nog leven, en dat bijv. hun drie kinderen gestorven waren; dan was het óók naar. Bij Robbers kan men onmogelijk zoo denken, omdat zijn menschen zóó en niet anders zijn; men zou alles ontwrichten en verminken, met er één te veranderen of een ander lot toe te bedeelen.
Heeft echter ‘Armoede’ dan niet de zware beteekenis van ‘De Roman van een Gezin’, toch is het een zeer verdienstelijk boek, - eerlijk en beschaafd werk vol hartelijk meegevoelen. En, zoo beschouwd, is dit gave realisme (want wat zij eenmaal voorvoert, is goed doorvoeld en nauwgezet verbeeld; het is nergens valsch, nergens hol of geforceerd) natuurlijk, op zijn beurt, weer zeer veel beter dan het werk van verschillende auteurs-van-naam, als: Jeanne Reyneke van Stuwe, Marie Metz-Koning, Henri Dekking, Carry van Bruggen, e.a.
Wij weten nu dus, dat de Nederlandsche bourgeoisie niet bepaald is een onverdeeld ‘gelukkige familie,’ en dat haar ideaallooze welstand dikwijls ‘armoede’ heeten moet.
En wat nu?
Evenals in de Vlaamsche, is er in de Hollandsche kunst een leemte, anders gelegen in een stelling van andere omstandigheden, maar niet minder breed; de leemte tusschen dit realisme in zijn meest harden, naakten eenvoud, en de buiten-maatschappelijke verbeeldingskunst van Van Schendel en Van Oordt.
Vàn deze bëangstende, berooide steden, tot gindsche bekasteelde heuvelen, strekt zich een hoopvol-groenende vlakte, die wacht op nieuwe oogsten.
Juli 1910.
Carel Scharten.
- voetnoot1)
- Het motief van het ‘ivoren aapje’ zou dat ook zijn, kwam het niet tè dikwijls terug, en te ongelegen.