| |
| |
| |
Brusselsche tentoonstellingsgedachten.
Fuit! Dat verwoesten - in enkele uren tijds - van het monumentale gebouw, daar ginder in de hoofdstad van België, vol vroolijke drukte en met zulk een keur van voortbrengselen, is óók voor Nederland een ramp, al bleven onze eigen inzendingen gespaard.
Het was zoo'n mooi neutraal terrein, midden in 't harte van Belgenland, die Exposition mondiale et internationale; zoo'n eenige gelegenheid voor de ietwat stuursche Noordelijken om stilletjes en ongestoord te bekijken en te besnuffelen - natuurlijk ook te kritizeeren - al wat sedert de scheiding daar in 't Zuiden was voortgebracht; zoo ongezien den Belgen de maat te nemen, hen aldus eindelijk te leeren kennen en... te leeren waardeeren.
Want laten wij er geen doekjes om winden: wij, Nederlanders, kennen de Belgen niet, en weten ze allerminst naar waarde te schatten. Alle congressen van groot, grooter en grootst Nederland, alle Belgisch-Hollandsche en Hollandsch-Belgische commissiën kunnen het feit niet wegdoezelen, dat voor ons volk, voor de breede schare der burgerij, België nog steeds is een ledige klank.
Ledig - want wat de zware galm van 't jaar dertig betreft, die is al lang verstomd. Onze metalen ridders zijn tot hunne voorvaderen verzameld, en het een-armige symbool van onzen volksgeest op den Dam in den Amstel acht men niet eens meer het herstellen waard. Onverschillig, heelemaal onverschillig is het grootste deel onzer natie voor België en voor wat daarmede samenhangt.
Waaraan dit toe te schrijven? Ik geloof in hoofdzaak aan de
| |
| |
ingrijpende wijziging onzer buiten- en binnenlandsche verhoudingen door de Fransche revolutie. Zulks nader uit te werken, verbiedt dit kort bestek; doch zeker heeft ook geen goed gedaan de wijze waarop aan onze jeugd de vaderlandsche historie wordt onderwezen. De worstelstrijd met Spanje is daarbij te veel schering en inslag, en het is begrijpelijk dat nazaten van zulke helden eenigszins den neus optrekken voor ingezetenen van provinciën, die kalm bleven dutten onder het Spaansch-Oostenrijksche juk!
Welke echter de redenen mogen zijn voor onze onverschilligheid: de tijden veranderen, en wij met hen. In de eerste plaats is de historische zin ontwaakt: wij willen zien wat er achter dat Spaansche gordijn ligt. Zoo zijn de Middeneeuwen weer in achting gerezen; en een simpele wandeling door de Vlaamsche en Waalsche steden doet ons nu beschamend beseffen dat niet wij, maar die zuidelijke Nederlanders de oudste brieven van adeldom bezitten. Hoe keurig ook zijn daar die herinneringen bewaard, en hoe terecht zijn de Belgen fier op zulke voorouders! In trouwe, hunne voorvaderen zijn de onze waard.
Dit, wat ons beider verleden betreft. En wat het heden aangaat: De Engelsche en Duitsche Dreadnoughts hebben Nederland van de zee geschoven en tot landmogendheid gemaakt. Alle kransen van vreemde monarchen en admiralen op het graf van de Ruyter kunnen dat feit niet verbergen, en zoo zijn wij met België op één lijn gekomen. Wat voor verschil er nog overbleef, is daarenboven geheel weggevaagd, toen de vérziende staatsmanswijsheid van den tweeden Leopold zuidelijk Nederland dwong óók een koloniale mogendheid te worden.
Nu zijn wij heelemaal ‘ebenbürtig’; het Nederland, dat uit een opstand tegen Philips, en het België dat uit een opstand tegen Willem werd geboren. - Maar toch bleven wij elkander nog steeds vreemd. Toenaderen gaat trouwens niet zoo van zelf onder volkeren; er moeten zich gelegenheden voordoen, even als bij menschen.
De eerste stap heeft in dezen België gezet. Met niet genoeg te waardeeren geestdrift werd onder de leiding van den vorigen en van den tegenwoordigen Minister van Nijverheid en Arbeid, Francotte en Hubert, een Belgische afdeeling georganiseerd op de tentoonstelling, welke de Maatschappij van Nijverheid in 1907 te Amsterdam uit- | |
| |
schreef. Een afdeeling - even groot als de geheele overige tentoonstelling! En in vele opzichten een les voor de Nederlandsche inzenders. Niet ten volle werd die Belgische daad door onze landgenooten gewaardeerd; soms was het alsof deze vroegen: wat doen jelui hier?
Niet heel veel gracelijker was de wijze waarop wij zelf ons voorbereidden voor de deelname aan de Brusselsche tentoonstelling. 't Had meer van beerengebrom, dan van een gullen vriendenlach; en er waren oogenblikken waarop het mij speet dat dáár in Belgenland ons Hollandsch verstaan en gelezen kon worden. ‘Klein in alles, waarin een klein land klein kan zijn’, ja, dat was toenmaals het devies onzer volksvertegenwoordigers! Doch men rekene ditmaal enkel den uitslag, en deze doet alle veten vergeten. Want ten slotte zijn wij in Brussel gekomen, en over den indruk, welke wij er maken, behoeft hier niet te worden uitgeweid. Niet slechts dat iedereen ons prijst, maar wij zijn vol verbazing over ons zelf, en dat wil nog al wat zeggen.
En nu Nederland te Brussel is, stroomen de Nederlanders naar België. Zeker, er kwamen altijd Nederlanders in België, maar het waren doortrekkende landgenooten, heeren en dames, die van Parijs terugkomende, even te Brussel uitrustten; net lang genoeg om door de tegenstelling met de roezigste der wereldsteden, de Belgische hoofdstad een aftreksel te vinden van een Fransche provinciestad.
Maar heel andere en heel wat grooter getallen Nederlanders trekken nu op naar Brussel. Die soort Nederlanders voor wie Amsterdam de stad van Kokanje, 's-Gravenhage het aardsch paradijs is; eens, hoogstens tweemalen in hun leven even gezien, steeds glorierijk herdacht. Hoe kijken zulke Zondagsreizigers op van Brussel! Die stad, in hunne verbeelding nog steeds met lompe blauwkielen armelijk bevolkt, ruischend in de pracht van breede overschaduwde boulevards, met reeksen paleizen, verrukkelijke vergezichten, en ruime pleinen met fraai versierde fonteinen (hoe anders dan dat lek in de waterleiding op het Frederiksplein!). Welk een gesnor van automobielen, wat een gezoem van menschen, wat een opgewekt leven! En terwijl wij in Den Haag aangekomen, ons door een nauw straatje heenperssen om van het station der Hollandsche spoor het centrum
| |
| |
der stad te bereiken, welk een breede baan verbindt daar Noorder- en Zuiderstatie, voor millioenen schats reeds een dertigtal jaren geleden door de huizenmassa gebroken! En de Brusselaren van heden zijn niet minder ruim van opvatting. Nu, terwijl de waarde van den grond nog zooveel grooter is, wordt dwars op dien hoofdader weder een breede verkeerslijn getrokken. Doch waar blijft in Amsterdam de zoo noodige ruime verbindingsweg tusschen Centraalstation en Museumkwartier?
Leert Brussel dus hoe er een hoofdstad moet uitzien, de tentoonstelling geeft - helaas, gaf - een even levendig beeld van wat daarbuiten, in de provinciën wordt gewrocht en geploeterd. Hoeveel was daar tastbaar aanwezig, waarvan in Nederland zelfs niet gedroomd wordt! Welk een kracht gaat er, blijkens het tentoongestelde, uit van dat Vlaanderenland, van dat Walenland - eens schijnbaar in doodslaap verzonken! Dank zij die tentoonstelling, is België - het herleefde, krachtige België - voor Nederland ontdekt!
Nu zijn ook wij wakker geschud, klaar wakker geschud, en van harte reiken wij den zuidelijken broeders vol waardeering en bewondering de hand. En dat zonder eenige nevenbedoeling. Allerminst om een deel er van, het Vlaamsch sprekend deel, weder tot ons te trekken. Want ook dát was maar droomen. De werkelijkheid ontnuchtert. Want dit vooral leert overtuigend een grondig bezoek aan België: Noord en Zuid zijn gansch verscheiden. Zelfs wat Vlaanderen betreft: niet enkel de aard van wie daar wonen, maar ook de bodem, zelfs de atmosfeer, alles is er anders. Kleuriger zijn daar velden en boomen, vetter en zwaarder de geelrood glanzende grond. En wat de volksgeest betreft: vergelijk eens den Vlaamschen Zondag met een Nederlandschen! Dwaal bijv. op een Zondagnamiddag door de voorsteden van Gent. Boum, boum, boum! Tzing, tzing, tzing! Kopergeschetter, vaandels, joelende en dansende kinderen, de heele straat juichend omstuwend een optocht van - ja, van wat? - van nietsjes! Maar wat hebben ze een pret, uitbundige doch onschuldige pret! En daarentegen: had wel zoo heel ongelijk de Duitscher, die een Nederlandsch feest aldus beschreef: ‘Sie tun ihre Langeweile zusammen und geniessen sie gemeinschaftlich’?
Danken wij dan ook wederzijds de Voorzienigheid, die den
| |
| |
slechts vijftienjarigen band zoo plotseling verbrak. Want anders zouden de sedert verloopen tachtig jaren een tweede tachtigjarige oorlog geworden zijn, slechts met veel minder eer en heel wat minder profijt. ‘Getrennt marschiren’ was ook voor ons beiden het juiste parool. Zoo kon België ongehinderd haar verbazingwekkende industrieele vlucht nemen, wij even onbelemmerd onzen handel bevestigen en uitbreiden.
En zoo blijve het ten eeuwigen dage: goede, dierbare vrienden, geen echtgenooten. Een nauwere verbintenis toch zoude bij onze zoo uiteenloopende belangen, wijzen van doen en denken, slechts tot wederzijdsche schade zijn.
Wat niet wegneemt, dat wij een gezamenlijke taak hebben: een grootsche taak, ons en ons verleden waardig. Doch het is een andere dan velen denken, en het is niet zoozeer de aard der bevolking, als wel de ligging onzer grenzen, welke die aanwijst.
Van de 1371 kilometer landgrens van België palen er slechts 226 langs Duitschland. Doch 614 langs Frankrijk en 531 langs ons. Bij Nederland is de landgrens vrij gelijkelijk verdeeld over België en Duitschland - Over die langgestrekte Nederland-Belgische grens nu ligt de eigenlijke verbinding tusschen Germanië en Gallië, daar de directe - over Elzas-Lotharingen - gesloten is, en zelfs al ware zij dat niet, toch beider beschavingen te vreemd tot elkander staan om zonder schiftende en louterende tusschenkomst te kunnen worden overgenomen. Die loutering, dat schiften, zijn weggelegd voor Nederland-België; het Fransche vernuft worde verdegelijkt in België, dat door ligging en bevolking meer tot Gallië nadert, terwijl de Duitsche idealen zijn te vernuchteren en pasklaar te maken voor Fransch gebruik in ons meer oostwaarts getrokken land. Eene loutering en schifting, welke behoort te geschieden als door osmose - waarbij alle grenzen worden geëerbiedigd, alle eigenaardigheden behouden blijven der overbrengende complexen.
Een eerste vereischte is hiertoe natuurlijk het innig samengaan der beide tusschengelegen landen. Dit is door de Brusselsche tentoonstelling voorbereid; zij is als de brug tusschen België en Nederland waarover de beide volken tot elkander kunnen komen. En waar zulke aanvoerders als de jonge, Vlaamsch sprekende,
| |
| |
hoogst modern denkende Koning van België en onze geërbiedigde Koningin voorgaan, is het volgen verzekerd.
Daarenboven zijn thans de tijden bijzonder gunstig. De moeielijkst te overkomen hinderpaal toch is niet zoo lang geleden weggenomen. Steeds gold Nederland voor het protestantsche land bij uitnemendheid; een land derhalve weinig geschikt om zich met het katholieke België te verstaan. Doch zeker is wel een der meest gelukkige gevolgen van het optreden van rechtsche ministeriën hier te lande, dat het nu voor goed uit is met die fictie. Nederland is geen protestantsch land; het is beter dan dat: een land der vrijheid! Meer en meer dan ook komt ten onzent het Katholicisme weder tot zijn recht, en wie daarvan de hooge beteekenis wil begrijpen, stare zich niet blind op de Borromeus encycliek - door vreemdelingen geschreven voor vreemdelingen - doch neme kennis van het levende woord, in de ‘Katholieke Sociale Week’ (van welke de vijfde onlangs werd gehouden) gesproken door onze hoogststaande en meest verlichte Roomsche landgenooten betreffende de plichten van den modernen Nederlandschen Katholiek.
Door zulke Katholieken tot België te naderen, kan ons niet anders dan tot eere en voordeel strekken. En eveneens zullen zulken de brug slaan tusschen Nederland en Rijnland-Westfalen. Maar wij, Protestanten, dan? - hoor ik reeds angstig vragen. Geen nood! Zoo het katholieke Réveil ook de Protestanten wakker maakt, hebben zij - na zich de oogen goed te hebben uitgewreven - slechts den blik te wenden naar die lang gestrekte breede kuststreek ten Oosten, waarvan wij vervreemd zijn, doch die onze vaderen zoo goed kenden, en waaruit als lichttorens omhoog steken de Hanzesteden Bremen en Hamburg. In de negentiende eeuw is te veel vergeten dat wij Nederduitschers zijn. Nog in den mond van een zoo onvervalscht vaderlander en Oranjeklant als van Lennep, heette onze taal de Nederduitsche taal. Wat hebben zij daar ginder, of wat hebben wij sedert gedaan, dan dat wij nu dien afkomst wegdoezelen? Of is het soms struisvogelvrees?.... Doch wat hiervan zij, zeker is het dat het Nederlandsch Protestantisme zich door den loop der omstandigheden genoodzaakt zal zien opnieuw aansluiting te zoeken met die steden en landen, waarmede ons land zoovele herinneringen
| |
| |
gemeen heeft en waar - evenals ten onzent - opnieuw de liefde voor het verleden ontwaakt.
Hoe echter die aansluiting te vinden? De Brusselsche tentoonstelling is ook in dezen eene vingerwijzing. Die tentoonstelling toch heeft ons geleerd dat niet enkel handelsoverwegingen er toe brengen moeten de voortbrengselen van ons kennen en kunnen buitenslands te toonen, maar dat dit - in meerdere mate zelfs - noodig is ter verbreking van ons staatkundig isolement. Zulke internationale uitwisselingen leeren niet enkel anderen onze voortbrengselen waardeeren, doch ons eigen lichaam en geest die producten volgend, maken wij aldus zelf kennis met het buitenland. Zoodoende ontvangen wij, al gevende. Deze waarheid hebben alle andere landen reeds lang begrepen; aan ons, die zich in de negentiende eeuw binnen al te enge grenzen opsloten, zijn eerst op de Brusselsche tentoonstelling de oogen open gegaan. Zoo dan ook van hier uit een nieuw leven voor ons mocht aanvangen, dan kunnen wij niet dankbaar genoeg zijn voor de uitnoodiging onzer zuidelijke broeders om aan hunnen feestdisch plaats te nemen. En wat ook in rook en vlammen moge opgaan, deze erkentenis zal blijvend zijn en dat gebouw van hout en pleister langer doen voortleven in onze gedachten dan een monumentum aere perennius.
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|