| |
| |
| |
Uit het liefdeleven van groote schrijvers.
Goethe.
2.
Goethes Briefwechsel mit Marianne von Willemer. Herausgegeben von Philipp Stein. Leipzig, Insel-Verlag. 1908.
In Maart 1828 heeft de toen acht-en-zeventig-jarige Goethe, op een avond waarin het was ‘als wäre er von einem frischen Auflodern seiner besten Jugend durchglüht’, zooals Eckermann schrijft, zich met dezen onderhouden over die buitengewoon begaafde mannen bij wie, ook in hun ouderdom, steeds nog tijden van bijzondere productiviteit, perioden van tijdelijke verjonging vallen waar te nemen.
Zulk een nieuwe lente had hij zelf beleefd, en met haar die het hem aangedaan had, was hij, in den tijd waarin het gesprek met Eckermann plaats had, nog steeds in briefwisseling.
Marianne von Willemer is wel de begaafdste van al de vrouwen, die Goethe tot zijn intieme vriendinnen heeft mogen rekenen. Geen hooge geboorte onderscheidde haar als Charlotte von Stein. Marianne was de dochter van den instrumentmaker Mathias Jung uit Linz in Oostenrijk, die, dank zij den geestelijke van het stadje, het buitengewoon intelligente kind een betere opvoeding had kunnen doen genieten dan anders de bekrompen omstandigheden waarin hij verkeerde hem zouden hebben veroorloofd. Dat zij, om haar brood te verdienen, reeds op haar veertiende jaar als zan- | |
| |
geres en danseres zich aansloot bij een tooneelgezelschap en in December 1798 te Frankfort debuteerde, kon vader Jung niet verhinderen. Daar werd ‘Demoiselle Jung’ door haar lieve stem, haar gratie, haar innemende persoonlijkheid al spoedig de lieveling van het publiek. In het bijzonder wekte zij de belangstelling van den vermogenden bankier Willemer (na 1816 von Willemer), een van de meest geziene burgers van Frankfort en die zich aan het tooneel veel liet gelegen liggen.
Voor de tweede maal weduwnaar geworden, nam Willemer in 1800 Marianne Jung bij zich aan huis, tot gezelschap van zijn beide dochters. Veertien jaar later werd de toen dertigjarige de derde vrouw van den vier-en-veertigjarigen bankier, met wien zij des winters in Frankfort woonde, des zomers op het landhuis ‘die Gerbemühle’, op een halfuur afstands van de stad.
De familie Goethe behoorde sinds lang tot de huisvrienden van de Willemers. Frau Rat, Goethe's moeder, spreekt in hare brieven herhaaldelijk over hen; zij vraagt haar zoon, in opdracht van Willemer, die zitting had in het bestuur van den Frankfortschen schouwburg, raad in tooneelaangelegenheden. Wanneer Goethe in 1814, na een afwezigheid van zeventien jaar, zijn nu vrij geworden geboortestad weer bezoekt en van daaruit, gedurende een maand, een kuur doet te Wiesbaden, ontmoet hij daar Willemer en Marianne, kort voor hun huwelijk. Bij zijn terugkomst in Frankfort legt hij een bezoek af op de ‘Gerbemühle’. Dien dag is Marianne afwezig. Maar welk een indruk Goethe gemaakt had op Willemer's dochter, Rosette Städel, die, na een kort huwelijk, weduwe geworden, weder bij haar vader was komen inwonen, blijkt uit een aanteekening, waarin zij, die zich Goethe als stijf en ongenaakbaar had voorgesteld, niet uitgesproken is over wat zij noemt, zijn ‘liebeswürdiges, jedem Eindruck offenes Gemüth’... ‘Diese Empfänglichkeit, diese Fähigkeit und zugleich würdige Ruhe!... Und wie wenig imponirt seine Nähe, wie wohlthätig freundlich kann man neben ihm stehen’...
Den 18 October 1814 - het huwelijk had den 27en September plaats gehad - woont Goethe in Frankfort in gezelschap van de Willemers de feestviering bij, ter eere van den eersten jaardag van den slag bij Leipzig, bij welke gelegenheid op de heuvelen rondom de stad vreugdevuren werden ontstoken. Hij rijdt er met hen rond
| |
| |
en Marianne duidt op een kaart van de omgeving met roode stippen de verlichte hoogten aan,
De herinnering aan dien dag komt in de later tusschen Goethe en Marianne gewisselde brieven herhaaldelijk terug. De geestige, guitige Marianne, door de vrienden van het huis steeds als ‘die Kleine’ betiteld, heeft op Goethe een levendigen indruk gemaakt. Hij laat haar bij zijn vertrek in October 1814 zijn album achter, en Marianne weet niet beter te doen dan, hem plagend met een door Goethe veel gebruikte (ook in het Nederlandsch bekende) uitdrukking ‘breit wie lang und lang wie breit’, er het volgende frissche, handig gedraaide versje in te schrijven:
Zu dem Kleinen zähl' ich mich,
‘Liebe Kleine’ nennst Du mich.
Willst du immer mich so heissen,
Werd' ich mich stets glücklich preisen,
Bleibe gern mein Leben lang
Lang wie breit und breit wie lang.
Als den Grössten nennt man Dich,
Als den Besten ehrt man Dich.
Sieht man Dich, muss man Dich lieben.
Wärst Du nur bei uns geblieben!
Ohne Dich scheint uns die Zeit
Breit wie lang und lang wie breit.
Ins Gedächtniss prägt' ich Dich,
In dem Herzen trag' ich Dich.
Nur möcht' ich von Gnadengaben
Dich noch gern im Stammbuch haben,
Wär's auch nur der kurze Sang:
Lang wie breit und breit wie lang.
Doch in Demuth schweige ich;
Des Gedichts erbarme Dich!
Geh', o Herr, nicht ins Gerichte
Mit dem armseligen Wichte!
Find' es aus Barmherzigkeit
Breit wie lang und lang wie breit.
Bij het tweede bezoek in het najaar van 1815 wordt de ver- | |
| |
standhouding inniger. Marianne's groote begaafdheid ook als zangeres, het levenslustige en hartelijke, dat iedereen zoo in haar aantrok, maken op Goethe een onweerstaanbaren indruk. Het is het tijdperk, waarin hij, die reeds door Herder belang was gaan stellen in de Oostersche poëzie, door Von Hammers vertaling van den ‘Diwan’ van den Perzischen dichter Hafis zich nog meer in die poëzie verdiept, en een cyclus Oostersch getinte gedichten ontwerpt, die zijn ‘Diwan’, een ‘West-östlicher’, moeten worden.
Maar niet zóó is de dichter in het Oosten opgegaan, of hetgeen hij in den nieuwen vorm, die later door Rückert en Platen zuiverder zou worden toegepast, dicht en met aan Hafis ontleende namen opsiert, is in den grond Duitsch. Goethe mocht in die veelbewogen jaren van 1806 tot 1813, als
Nord und West und Süd zersplittren,
Throne bersten, Reiche zittern,
gelijk het eerste gedicht van den Diwan aanvangt, ‘im reinen Osten’ zijn toevlucht willen zoeken, daar ontmoet hij zichzelf als Hatem; ook met den tulband gesierd zou hij herkend worden; tot zelfs het ontbrekende rijmwoord zou hem verraden in deze strofe:
Du beschämst wie Morgenröte
Jener Gipfel ernste Wand,
Und noch einmal fühlet Hatem
Frühlingshauch und Sommerbrand.
Die lenteadem, die zomergloed zouden Goethe het krachtigst aandoen bij het samenzijn met Willemer en zijn vrouw te Heidelberg in September van datzelfde jaar 1815.
Reeds in de gedichten, welke uit den tijd van het vroeger samenzijn stammen, de eerste uit het ‘Buch Suleika’, spreekt de dichter, zijn lot vergelijkend met dat van den jongen Persiër Jussuf en diens Suleika, zijn dankbaarheid voor Marianne's liefderijke tegemoetkoming op deze wijze uit:
Dass Suleika von Jussuf entzückt war,
Er war jung, Jugend hat Gunst,
Er war schön, sie sagen zum Entzücken,
| |
| |
Schön war sie konnten einander beglücken.
Aber dass du, die so lange mir erharrt war,
Feurige Jugendblicke mir schickst,
Jetzt mich liebst, mich später beglückst;
Das sollen meine Lieder preisen,
Sollst mir ewig Suleika heissen.
Het blijde vooruitzicht van elkander te Heidelberg weer te zullen zien geeft aan elk van beiden de heerlijkst liederen in. Goethe dicht:
Lass dir die Früchte zeigen,
Umschalet stachlich grün.
Sie hängen längst geballet,
Still, unbekanut mit sich;
Ein Ast, der schaukelnd wallet,
Doch immer reift von innen
Und schwillt der braune Kern;
Die Schale platzt und nieder
Macht er sich freudig los;
Gehäuft in deinen Schoss.
En op dienzelfden dag dicht Marianne op de reis van Darmstadt naar Heidelberg, dit beroemd geworden lied, dat zoo Goethe's geest ademt, dat de dichter het met een kleine wijziging, die echter aan het slot van het vierde couplet wel iets van zijn teerheid ontneemt, in den Diwan opnam:
Was bedeutet die Bewegung?
Bringt der Ostwind frohe Kunde?
Seiner Schwingen frische Regung
Kühlt das Herzens tiefe Wunde.
| |
| |
Kosend spielt er mit dem Staube,
Jagt ihn auf in leichte Wölkchen,
Treibt zur sichern Rebeulaube
Der Insekten frohes Völkchen.
Lindert sanft der Sonne Glühen,
Kühlt auch mir die heissen Wangen,
Küsst die Reben noch im Fliehen,
Die auf Feld und Hügel prangen.
Und mich soll sein leises Flüstern
Von dem Freunde lieblich Grüssen,
Eh noch diese Hügel düstern,
Sitz ich still zu seinen Füssen.
Goethe maakte van den laatsten regel van dit couplet, waarop nog twee coupletten volgen:
Grüssen mich wohl tausend Küsse.
Bij de samenkomst te Heidelberg ontstaat het gedicht, met den aanvang:
Die Sonne kommt! Ein Prachterscheinen!
en met de slotregels:
Du nennst mich, Liebchen, deine Sonne,
Komm, süsser Mond, umklammre mich!
Van dit samenzijn dagteekent verder een gedicht:
An des lust'gen Brunnens Rand,
eindigend in den juichkreet:
Ist mein Kommen und mein Gehn -
waarbij zich nog vele andere aansluiten, die alle spreken van het innige liefdeleven van den jongen grijsaard en de begaafde vrouw, die zoo trotsch is op haar dichter:
| |
| |
Ach wie schmeichelt's meinem Triebe
Wenn man meinen Dichter preist....
Maar het merkwaardigste gevolg van dit korte samenleven is, dat het Marianne von Willemer een lied ingaf van zoo groote schoonheid, dat, ook wanneer zij niet nog in andere teergevoelde, muzikale verzen van haar groot, onder Goethe's invloed snel gerijpt talent blijk had gegeven, dit ééne volstaan zou om haar naam in de Duitsche letterkunde te doen voortleven. Het is dat prachtige gedicht aan den Westewind, dat ook in den Westöstlicher Diwan werd opgenomen:
Ach, um deine feuchten Schwingen,
West, wie sehr ich dich beneide;
Denn du kannst ihm Kunde bringen,
Was ich in der Trennung leide.
Die Bewegung deiner Flügel
Weckt im Busen stilles Sehnen;
Blumen, Augen, Wald und Hügel
Stehn bei deinem Hauch in Tränen.
Doch dein mildes sanftes Wehen
Kühlt die wunden Augenlider;
Ach, für Leid müsst' ich vergehen,
Hofft ich nicht, wir sehn uns wieder.
Geh denn hin zu meinem Lieben,
Spreche sanft zu seinem Herzen;
Doch vermeid' ihn zu betrüben
Und verschweig' ihm meine Schmerzen.
Sag' ihm nur, doch sag's bescheiden!
Seine Liebe sei mein Leben:
Freudiges Gefühl von beiden
Wird mir seine Nähe geben.
Het was een afscheidsgedicht. Goethe had Heidelberg verlaten, en zijn vertrek was niet meer of minder dan een vlucht. Men hoore slechts wat hij den dag van zijn vertrek (6 October 1815) aan zijn vriend Willemer schreef:
| |
| |
‘....ich eile über Würzburg nach Hause, ganz allein dadurch beruhigt, dass ich, ohne Willkühr und Wiederstreben, den vorgezeichneten Weg wandle und desto reiner meine Sehnsucht nach denen richten kann die ich verlasse. Doch das ist schon zuviel für meine Lage, in der sich eine Zweispalt nicht verläugnet, den ich auch nicht aufrege, sondern lieber schliesse. Herzlichen Dank für alles Gute und Liebe. Doch dieser Danck wäre nicht der rechte wenn er nicht eine Schmerzensform annähme. Das werden Sie, Herzenskündiger, zu vermitteln wissen. Wie denn billig diese Worte an die Zwey gerichtet sind, die man beneidenswerth glücklich verbunden sieht’.
Goethe zou de vrouw, aan wie hij zich zoo gehecht voelde en in wier hart hij zulk een plaats innam, niet meer terugzien. Wel bleef hij met haar in verbinding door een jarenlange briefwisseling, maar hoe vaak en hoe dringend Marianne hem ook vragen mocht, dat hij de vrienden van de ‘Gerbermühle’ weder mocht komen bezoeken, hij bleef weerstand bieden aan de verleiding.
Het werd een briefwisseling vol innige vriendschap, vol belangstelling in de groote en kleine voorvallen van elkanders leven. De toezending van kleine geschenken - versnaperingen, teekeningen, portretten, een wandelstok door Marianne vervaardigd -, hoewel hier overbodig tot het onderhouden van de vriendschap, zijn zoovele bewijzen van het intieme der verhouding die tusschen de vrienden bleef bestaan. En in al die brieven, het eerst in 1877 door Th. Creizenach, thans in nieuwe uitgaaf openbaar gemaakt met een inleiding en aanteekeningen, zich aansluitend bij hetgeen de latere jaren uit het Goethe-archief hebben aan het licht gebracht, klinkt over en weer steeds een nagalm van de gelukkige dagen te Frankfort, op de ‘Gerbermühle’ en te Heidelberg samen gesleten.
Nog vier jaar na zijn vlucht uit Heidelberg, den 26 Juli 1819 schrijft Goethe, in den eersten en eenigen brief waarin hij Marianne met ‘Du’ aanspreekt:
‘Nun da du sagst, und so lieblich, dass du mein gedenckst und gern gedencken magst, so höre doppelt und dreyfach die Versicherung, dass ich jedes Deiner Gefühle herzlich und unablässig erwiedre’.
Hoe von Willemer zich hield tegenover de innige verstandhouding tusschen hen beiden en hoe Goethe deze houding
| |
| |
van den trouwen vriend, den ‘Herzenskündige’, waardeerde blijkt uit dienzelfden brief, waarin hij schrijft met toespeling op een bezoek, dat hij van Von Willemer ontving maar, tot zijn teleurstelling, zonder Marianne: ‘Soll ich wiederhohlen dass ich Dich von der Gegenwart des Freundes unzertrennlich hielt und dass bey seinem treuen Anblick alles in mir rege ward was er uns so gern und edel gönnt.’
Wanneer Marianne den 28en Augustus 1824 het Heidelberger Slot bezoekt, worden oude herinneringen weer bij haar wakker en zij schrijft het gedicht met den aanvang:
Euch grüss' ich, weite lichtnmflossne Raüme,
met deze strofe:
O schliesst euch nun, ihr müden Augenlider!
Im Dämmerlicht der fernen schönen Zeit
Umtönen mich des Freundes hohe Lieder;
Zur Gegenwart wird die Vergangenheit.
en met den slotregel:
Hier war ich glücklich, liebend und geliebt!
In een toon van innige, niet verouderende genegenheid gaan de brieven voort.
Wanneer in 1824, de 28e Augustus, Goethe's geboortedag, nadert, schrijft Marianne: ‘...mit inniger Liebe gedenken wir Ihrer, und segnen still und einsam das Fest Ihrer Geburt, der Himmel scheint es verherrlichen zu wollen, denn die Sonne färbt mit glühendem Purpur den klaren Abendhimmel... aber einer fehlt, der es betrachtet und deutet, und andere dadurch beglückt’. ‘Behalten Sie mich lieb und sagen mirs manchmal, das ist die beste Bewirthung der Abwesenden’, schrijft Goethe haar den 17en Juni 1825, en enkele dagen later, in haar antwoord, luidt het: ‘Was mich vor allem erfreut, ist dass Sie mir erlauben, Sie von ganzem Herzen lieb zu haben, welches vielleicht auch ohne Ihre Erlaubniss geschähe, und es Ihnen manchmal sagen zu dürfen, was freilich nicht ohne diese geschehen könnte...’ In 1828 hebben de Willemers een reis in Zwitserland, Tirol en Noord-Italië gemaakt, waarvan Marianne Goethe vertelt: ‘Auf der ganzen
| |
| |
Reise waren Sie unser steter Begleiter; in der schauerlichen Einöde des Münsterthales, auf der Höhe des Stilvio... auf dem schönen Comersee, und vor allem in dem wunderbar und herrlich gelegenen Chiavenna sprachen wir immer von Ihnen, mein Freund, und der Wunsch, dass Sie dies alles mit uns sehen könnten, wurde lebhaft und oft von uns Beiden ausgesprochen’. Bij dezen brief voegt Willemer een naschrift, met het opschrift: ‘Ein schöner Traum’, van dezen inhoud:
‘Meine Frau ist ein Engel ohne Flügel in ihrem Hauswesen, aber ein Engel mit Flügel wenn sie reist. Dass wir doch eine solche Reise zusammen machen könnten, sie und Marianne in einer leichten Chaise und Ihr Bedienter mit 3 Pferden, ich und mein Bedienter in einer noch leichteren mit zwei Pferden; aber ich erwache und - - - doch zur Verwirklichung meines Traums ist nur eins erforderlich: Ihre Beistimmung nächsten Sommer.’
Uit de maanden Januari en Februari 1832, dus kort voor Goethe's dood (22 Maart 1832), bezitten wij nog vier brieven van Goethe en twee van Marianne. Het laatste gedicht dat Goethe tot Marianne richtte, hoewel reeds den 3en Maart 1831, een jaar voor zijn dood, geschreven, bereikte haar eerst, ten geleide van een pakje met door haar tot hem gerichte brieven, kort voor zijn afsterven en is dus, met zijn zinrijken titel, het laatste wat Marianne van Goethe ontving. Het luidt:
Vor die Augen meiner Lieben,
Zu den Fingern die's geschrieben, -
Einst, mit heissestem Verlangen
So erwartet, wie empfangen -
Zu der Brust der sie entquollen
Diese Blätter wandern sollen;
Zeugen allerschönster Zeit.
In October 1838 stierf von Willemer. De ‘Gerbermühle’ werd door Marianne verlaten en zij bleef in Frankfort wonen, waar zij, als zangonderwijzeres zeer gewaardeerd, zich wijdde aan de kinderen van hare stiefdochters en, als het middelpunt van een
| |
| |
breeden vriendenkring, tot haar dood, in 1860, met hartelijke liefde omringd bleef.
In 1849 bracht Hermann Grimm aan de vijf-en-zestig jarige een bezoek, waarbij zij den jongen man verschillende brieven van Goethe toonde en hem in vertrouwen mededeelde, dat zij de Suleika was van den Westöstlicher Diwan en dat verschillende ‘Suleika lieder’ door haar geschreven waren. Zij zal hem bij die gelegenheid ook den brief, gedagteekend ‘Jubilate 1824’, hebben kunnen toonen, waarin Goethe van het lied aan den Westewind schrijft: ‘Wie oft hab ich nicht das Lied singen hören, wie oft dessen Lob vernommen und in der Stille mir lächlend angeeignet was denn auch wohl im schönsten Sinne mein eigen genannt werden durfte’.
Van de groote bekoorlijkheid die ook in die dagen nog van Marianne von Willemer uitging, getuigt Grimm in deze woorden: ‘Ihrer ganzen Erscheinung war ein Element von Grazie und Zierlichkeit beigemischt, das überall sich geltend machte; wie sie stand und ging, sich bewegte, sich aussprach immer dieselbe Präcision und Fertigkeit’.
Hermann Grimm heeft het hem toevertrouwd geheim bewaard tot negen jaar na Marianne's dood, toen hij in de ‘Preussische Jahrbücher’ in een studie ‘Goethe und Suleika’ de verrassende mededeelingen deed, die door later onderzoekingen bevestigd werden.
Sag' ihm nur, doch sag's bescheiden!
Seine Liebe sei mein Leben -
luidde de opdracht, welke Marianne von Willemer aan den Westewind gaf. Die bescheidenheid, die ook zijzelve haar leven lang betrachtte ten opzichte van hare innige verhouding tot Goethe, geeft een bekoorlijkheid te meer aan dit, ook in letterkundig opzicht zoo belangrijk, hoofdstuk uit des dichters liefdeleven.
J.N. van Hall. |
|