| |
| |
| |
Gedichten.
I.
Schalt de dag....
Schalt de dag uit vele kelen,
Liefde heeft den schoonsten slag.
Geen kan guller gaven deelen
Aan wie dierven vreugdes lach.
Geen kan leed-geboog'nen geven
Beter is dan lang te leven
Leve◠in liefdes heerlijkheid.
Komt met uw verkilde broed'ren
Naàr den rijkgedekten disch,
Hong'rend, zonder aardsche goed'ren,
Harten zwaar van droefenis.
Eet dan in de lichte zalen
Vruchten op telloren goud;
Leegt de purperen pokalen,
Tot de prille morgen blauwt.
| |
| |
Als een nieuw-herwonnen jeugd;
Al uw kleine, leede vreezen
Vlieden voor uw sterke vreugd....
Want uw droevige gepeizen
In der liefde zoete spijzen:
Liefde geeft het leven zin. -
| |
| |
II.
Liedje.
O schoone Herfst, wiens held're kleuren
Pralen door ijle wijlen broos,
Wat kan er schooners nog gebeuren
Dan uwe rust gebeurenloos?
Wat kan uw vrede beters geven
Dan weten van 't geheimenis,
Dat stil, verlangenloos te leven
Ziels schoonste, puurste leven is?
Hoe zoude◠ik, lief, mijn vreugden vragen
Aan láátre lusten, ongeklaard?....
Ik plukke de◠uren mijner dagen,
Aandachtig kind, dat bloemen gaart.
| |
| |
III.
Grijze avond.
Er komt geen zucht gezegen
Door nev'len-zware lucht.
Is elke bloem in 't grijze
Het ziet àl vreemd en teeder
Een vroeggeel blad druilt neder
Uit hoogen, stillen boom.
Rond mijnen schoonen tuin.
De nacht zal doevig zijn.
| |
| |
IV.
Morgenstrand. Herfst.
Hoe nam de morgen, toen hij rees
In eve◠omhulde helderheid
Mijn hart zijn dagelijksche vrees,
Voor vreugde◠en kalme zekerheid?
Hoe kreeg de tonelooze sleur
Van leven, dat geen lachen wachtt',
Op eens een nieuwen zuiv'ren geur,
Als bloemen in den koelen nacht?
Was het de jonge, zoele wind,
Die over 't helm der delling streek?
Was het der duinen teed're tint,
Die met de morgenwijlen week?...
De zee lag in heur lage bed,
Beglansd door nog verborgen lamp.
Een enk'le meeuw gleed langzaam, met
Tevreden wiek, voor donk'rer damp.
Hij riep. - Dan viel de stilte weer:
Ik hoorde◠alleen, van diep beneê
Het duin, in tragen wederkeer,
Den adem van de breede zee.
| |
| |
Een roerelooze, grijze schim
Van bomschuit doemdë onverwacht
Uit nev'len van de troeb'le kim:
De aarzelende zon won kracht...
Nú klaart de blanke hemel puur
In diep azuur; het rijpë uur
Genaakt van hoogst geklommen zon.
Nu is de schoone dag gereed;
De lucht voelt om mijn leden heen
Als koele wateren!... Ik weet
Mijn liefde en mijn geluk alleen!...
| |
| |
V.
Wen na 't gouden zonverscheien...
(voor R.C.)
Wen na 't gouden zonverscheien
Zich in schemer-donk'ren zaal
Op een vlakken, tinnen schaal,
Làng zal om de vruchten beven
- Als heur zoete, rijpe◠aroom -
Bloemherdenken, dageleven,
Zòo bewaar ik in ontberen
Heuchenis van rijker dag:
Door mijn dònkerst, bìtterst treuren
Echo't nog uw zachte lach.
P. Otten. |
|