De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 483]
| |
Antarctisch onderzoek.De laatste jaren der vorige eeuw hebben zich in de natuurwetenschappelijke wereld gekenmerkt door eene nagenoeg algemeen ontwaakte belangstelling voor het antarctische onderzoek, eene belangstelling, die vooral in het begin van onze tegenwoordige eeuw tot grootsche uiting kwam. De eene expeditie na de andere, uit België, Zweden, Frankrijk, Duitschland, Engeland en Schotland, werd uitgerust om in het verre Zuiden dat groote onbekende vasteland, van welks bestaan men steeds meer overtuigende bewijzen had verkregen, te onderzoeken. Al deze tochten zijn thans afgeloopen, en we zien het merkwaardige verschijnsel, dat verschillende onderzoekers, die Antarctica in hare wondere bekoring reeds bij ervaring kenden, opnieuw expedities organiseeren om nogmaals, in dienst der wetenschap, gevaren en ontberingen te trotseeren. ‘In dienst der wetenschap’? Is zij het alleen, zij, ‘die hehre, die herrliche Göttin’ naar wier ernstige woorden geluisterd wordt? De nuchtere courantenlezer, die voor enkele maanden kennis nam van het onverkwikkelijke gekibbel tusschen Cook en Peary, zal, bij het lezen van die berichten, zich hebben afgevraagd, niet zonder een gevoel van wrevel: ‘waartoe dit alles, waartoe die moeiten en gevaren? Is het enkel en alleen om de Pool te bereiken, dat ééne punt, dat, reeds van den aanvang van het onderzoek af, blijkbaar eene onweerstaanbare aantrekkingskracht uitoefende? Zeker, alle eerbied voor de volharding en de wilskracht van die mannen, die hun leven voor dit doel waagden. Maar is dit | |
[pagina 484]
| |
werkelijk zulk een prijs waard? Is het ten slotte iets anders dan een dikwijls gevaarlijke, en daarom sommige gemoederen bekorende sport, een wedstrijd, een recordslaan, des te begeerlijker, naarmate de gevaren ernstiger, de moeilijkheden geweldiger zijn?’ Zeker, wanneer de ‘stormloop op de Pool’ geen ander doel heeft dan het bereiken van die Pool zelf, met achterwege laten van alle waarnemingen, met volkomen negeering van alles, wat met natuurwetenschappelijk onderzoek in verband staat - dan zullen wij, bedachtzame Hollanders, de laatsten zijn ons warm te maken voor zulk een wedstrijd, laat staan er aan mee te doen. Iets anders evenwel wordt de zaak, wanneer kan worden aangetoond, dat het juist de wetenschap is, die als een van hare voornaamste eischen het onderzoek vordert van het, ondanks zooveel inspanning, nog zoo weinig bekende antarctische gebied, en dat het waarlijk de moeite loont, iets van de geheimen te doorgronden, die de Natuur hier nog steeds voor ons verborgen houdt. Van deze laatste zou ik thans iets willen mededeelen, na een beknopt overzicht van de geschiedenis van het antarctische onderzoek zelf.Ga naar voetnoot1) Het wetenschappelijk gedeelte van het Zuidpool-onderzoek dagteekent eerst van ongeveer 90 jaren geleden, toen in 1820 de russische kapitein von Bellinghausen met twee schepen het tot voorbij den Zuidpoolcirkel bracht, en tegenover de zuidspits van Zuid-Amerika land ontdekte, dat door hem Alexanderland genoemd werd. Drie jaren later bereikte Weddell in den Zuid-Atlantischen Oceaan 77o Z.B. zonder evenwel land te vinden, en in 1832 ontdekte Biscoe Grahamland, een langgerekt schiereiland, dat met zijn spits naar Zuid-Amerika wijst, en eene voortzetting van Alexanderland bleek te zijn. Dezelfde zeevaarder zag nog in den Zuid-Indischen Oceaan een vooruitspringende bergachtige kaap, die hij Enderbyland noemde. | |
[pagina 485]
| |
Het waren de vraagstukken, gerezen naar aanleiding van het theoretisch onderzoek van het aardmagnetisme, die in 1840 aanleiding gaven tot de eerste ‘groote periode’ (de uitdrukking is van Dr. Ruys) van het antarctische onderzoek. Gauss, die theoretisch de ligging van de magnetische Zuidpool had bepaald, en een niet minder beroemd geleerde uit die dagen, Alexander von Humboldt, ijverden sterk voor waarnemingen, die het in de studeerkamer volbrachte onderzoek konden aanvullen en eventueel bevestigen, Zoo kwam het dat Amerika, Frankrijk en Engeland ongeveer gelijktijdig expedities uitrustten. De amerikaansche onder Wilkes ontdekte tegenover Australië eene uitgestrekte kuststrook langs den Zuidpoolcirkel (Wilkes-land); de fransche onder Dumont d'Urville kwam ongeveer in dezelfde streken, ontdekte hier langs de reeds door Wilkes gevonden kustlijn, Adélie-land, dat daardoor een onderdeel van Wilkes-land werd, vond verder in de buurt van Grahamland, in de zoogenaamde Weddell-zee, Louis-Philippeland, en verrijkte daardoor onze kennis van Antarctica aanmerkelijk, ook al kon het land zelf nergens betreden worden. Het belangrijkst was in dit opzicht de expeditie, die Engeland, onder de leiding van den beroemden James Clarke Ross, uitzond. Deze bereikte in Januari 1841, op 76o Z.B., oostelijk van Wilkes-land, de geweldige bergketenen van Victoria-land. Twee majestueuse vulkanen, naar de beide expeditieschepen van Ross de Erebus en de Terror genoemd, verhieven zich uit de eeuwige sneeuw- en ijsmassa. Oostelijk strekte zich, onafzienbaar ver, een reusachtige ijsmuur uit, die evenwel niet het front van een kolossalen, in zee afdalenden gletscher, zooals Ross aannam, zou blijken. Langs deze ijsbarrière voer Ross tot over een afstand van meer dan 700 Km. en meende op het eindpunt van dezen tocht, in oostelijke richting, vaag een nieuw bergland te zien schemeren, van welks bestaan hij evenwel niet zeker was. Hoezeer Ross ook bij zijn terugkomst met eerbewijzen werd overladen, heeft toch meer dan eene halve eeuw lang het antarctische onderzoek gerust; het waren de arctische gewesten, die in die jaren meer de aandacht tot zich trokken. Alleen de ‘Challenger’, op hare beroemde expeditie rondom de wereld, drong in 1874 in de Zuidelijke IJszee door, om te trachten het door Wilkes, zij het ook twijfelachtig, aangegeven | |
[pagina 486]
| |
Terminationland weer te vinden, zonder evenwel hierin te slagen. Bij deze gelegenheid werden tevens de eerste diepzeeloodingen verricht in deze streken, welke er op schenen te wijzen, dat de landmassa van Antarctica uit eene betrekkelijk ondiepe zee oprijst. De daarop in 1898 gevolgde waarnemingen van de duitsche ‘Valdivia’-expeditie hebben dit vermoeden evenwel weerlegd: de zee bleek in den Zuid-Indischen Ocean, zelfs op 64o Z.B., reeds dicht bij Enderbyland, 5000 à 6000 M. diep te zijn. In hetzelfde jaar, waarin de ‘Valdivia’-expeditie hare belangrijke waarnemingen verzamelde, waarbij weliswaar het antarctische onderzoek, evenals de ‘Challenger’ vroeger deed, slechts als eene bijkomstigheid, als eene episode in hare taak beschouwd werd, was België gereed met eene expeditie, die zich uitsluitend aan dit onderzoek zou wijden. De ‘Belgica’, onder de Gerlache, wendde zich naar Grahamland, en was aan de kust van Alexanderland, ingesloten door het pakijs, genoodzaakt te overwinteren. Deze eerste overwintering van menschen in Antarctica werd door Cook, die tegenwoordig zoozeer de aandacht op zich gevestigd heeft, uitvoerig beschreven. Eerst in Maart 1899, na afloop van den zuidelijken zomer, kwam het schip vrij. De volgende winter werd door een Noor, Borchgrevink, doorgebracht op kaap Adare, aan de andere zijde van Antarctica, in Victorialand. Daartoe in staat gesteld door de vrijgevigheid van een engelsch koopman Newnes, wist hij gewichtige gegevens op geographisch, geologisch en meteorologisch gebied te verzamelen; ook gelukte het hem den ijsmuur van Ross voor het eerst te betreden. Zoo hadden deze tochten indirect het gunstige resultaat, dat eene hernieuwde belangstelling voor antarctisch onderzoek begon op te komen, en al spoedig eene internationale regeling getroffen werd, volgens welke gedurende zekeren tijd, op verschillende vaste punten gelijktijdig onderzoekingen zouden worden verricht, voornamelijk om omtrent de weerkundige gesteldheid en omtrent het aardmagnetisme van Antarctica voldoende gegevens te verzamelen. Aan Zweden en Frankrijk werd Grahamland toegewezen, Engeland zou Victorialand exploiteeren, en Dnitschland tusschen Wilkes- en Enderbyland ergens de kust zien te bereiken. Eene overwintering is bij deze tochten dringend noodzakelijk, daar de bovenbedoelde | |
[pagina 487]
| |
waarnemingen tenminste gedurende een vol jaar moeten worden verricht. Al deze expedities verlaten in den zomer van 1901 het vaderland en komen in Januari en Februari van het volgende jaar in hunne winterkwartieren aan. Het zweedsche en het fransche schip, de ‘Antarctic’ en de ‘Français’, resp. onder leiding van Otto v. Nordenskjöld en van Charcot, treffen het ongelukkig en zijn genoodzaakt op eene betrekkelijk lage breedte te overwinteren. Het meest avontuurlijk ging het met de zweedsche expeditie, welker schip, nadat het den wetenschappelijken staf gedeeltelijk op het winterstation had achtergelaten om den zuidelijken winter zelf in Vuurland door te brengen, door het pakijs werd ingesloten en te gronde ging. De bemanning redt zich gelukkig aan land, en brengt hier twee winters in de grootste ontbering door, levend van pinguins en robben. Gedurende dien tijd gelukte het de gescheiden tochtgenooten weder te vereenigen, en in November 1903 slaagde het Argentijnsche oorlogsschip de ‘Uruguay’ er in de leden der expeditie te vinden en behouden in de beschaafde wereld terug te brengen. In die twee winters had von Nordenskjöld zich den tijd ten nutte gemaakt, door groote sledetochten in het binnenland te ondernemen, en belangrijke gegevens omtrent den geologischen bouw daarvan bijeen te brengen. Het duitsche expeditie-vaartuig de ‘Gauss’, welks leiding aan Erich v. Drygalski was toevertrouwd, verlaat begin Februari de Kerguelen, na hier een gedeelte van den wetenschappelijken staf voor het verrichten van permanente waarnemingen aan land te hebben gezet, en wordt reeds drie weken later geheel door het ijs ingesloten. Een geluk was het hierbij, dat het schip in een groote baai lag, en dus niet het lot onderging van de ‘Belgica’, die den geheelen winter hulpeloos met het ijs mededreef, en voortdurend van positie veranderde, wat voor de magnetische waarnemingen niet gewenscht is. Het omringende land werd Keizer Wilhelm II-land genoemd, waarop een lage vulkaankegel van slechts enkele honderden meters hoogte, de Gaussberg, werd aangetroffen. In Februari 1903, na bijna een vol jaar, werd het schip bevrijd, en was dus in de gelegenheid de thuisreis te ondernemen. Het station op de Kerguelen was in dien tijd in staat geweest, | |
[pagina 488]
| |
ondanks ziekte, die zelfs den dood van een der wetenschappelijke leden tengevolge had, belangrijke waarnemingen te doen. De engelsche expeditie, onder leiding van kapitein R.F. Scott, kwam in Januari 1902 in Victorialand aan. Langs den ijsmuur van Ross varend, ontdekte hij aan het oostelijk einde het land, dat Ross reeds meende gezien te hebben, en doopte dit Koning Edward VII-land. Daarna keerde het schip terug, en overwinterde bij de vulkanen Erebus en Terror, die op eenzelfde eiland bleken gelegen te zijn. Twee winters worden hier doorgebracht op een hooger zuidelijke breedte dan een der andere expedities in staat was geweest te bereiken. In den eersten zomer (in November 1902) slaagt Scott er in op een sledereis van drie maanden langs de bergketen van Victorialand, in ongeveer recht zuidelijke richting tot 82o Z.B. door te dringen. En een jaar later onderneemt hij een tweede groote reis over het hooggebergte, in westelijke richting, om de magnetische Zuidpool te bereiken. Onder de grootste ontberingen en gevaren wordt een plateau van 3000 M. boven den zeespiegel bereikt, waarop het begeerde punt moet gelegen zijn. Dit zelf te bereiken is ondertusschen voor Scott niet weggelegd, deze triomf zou eerst op de expeditie van Shackleton worden behaald. Toch zijn en blijven de resultaten, door Scott bereikt, schitterend, en zeker evenaren zij die van Ross uit de dagen van de ontdekking van den grooten ijsmuur. Deze bleek niet de rand te zijn van een enormen gletscher, die vanaf het hooge plateau van het binnenland in zee afdaalt, maar veeleer een losgeraakte, drijvende ijsmassa met een front van meer dan 1000 K.M. Wanneer deze inderdaad van een reusachtigen gletscher afkomstig is, welke dan die van Groenland nog belangrijk overtreft, moet deze eene uitgestrekte landmassa ten grondslag hebben, en, zelfs al vonden we geen nadere bewijzen, dan zouden we toch, op grond reeds hiervan, een samenhangend Antarctica moeten aannemen.Ga naar voetnoot1) Terwijl Scott, gedeeltelijk met zijn schip de ‘Discovery’, onvergankelijke lauweren oogstte, was door Schotland eene | |
[pagina 489]
| |
expeditie uitgerust, welke zich onder William S. Bruce, die reeds vroeger aan boord van een walvischvaarder als natuuronderzoeker een antarctische reis had medegemaakt, het oceanographisch onderzoek van de in 1823 ontdekte Weddellzee ten doel stelde, zonder evenwel eene overwintering in het werkplan op te nemen. De ‘Scotia’ bewees gedurende den zomer 1903-1904, dat de groote, door de ‘Valdivia’ gevonden diepten zich ook tot hier uitstrekten, en vond verschillende onderzeesche ruggen, zoodat de kennis van dezen uitersten zuidelijken uithoek van den Atlantischen Oceaan aanmerkelijk werd vermeerderd. Nauwelijks waren al deze expedities in het vaderland terug, of de vroegere leiders en andere wetenschappelijke mannen hielden door woord en geschrift zooveel mogelijk de belangstelling voor antarctisch onderzoek levendig. Verscheidenen onder hen waren opnieuw bereid zich aan gevaren en moeiten bloot te stellen, en weder een tocht naar dat fascineerende land te ondernemen, waarvan nog steeds, ondanks alle opoffering en energie, nauwelijks iets meer dan enkele kuststrooken bekend was. Zoo kwam het, dat in Augustus 1907 Shackleton, die reeds aan Scott's expeditie had deelgenomen, met een klein schip, de ‘Nimrod’, in zee stak en weder den steven naar Victorialand wendde. De resultaten van dezen tocht liggen ons nog te versch in het geheugen om er lang bij te blijven stilstaan, hoezeer ze ook alle andere, zelfs die van Scott, achter zich laten. Shackleton bereikte met enkele reisgenooten in den eersten zomer, dien hij op deze reis in Antarctica doorbracht (in Januari 1909), een breedte van 88o 23′ Z.B., en was zoo slechts 97 mijlen van de geographische Pool verwijderd, terwijl prof. David met andere leden van den wetenschappelijken staf een tocht naar de magnetische Pool ondernam, en er ook inderdaad in slaagde haar te bereiken; hare ligging werd bepaald op 72o 25′ Z.B. 155o 16′ O.L. En ook in andere landen zit men niet stil. In Noorwegen is het de beroemde Amundsen, de ontdekker van de noordwestelijke doorvaart, in Engeland Scott, in Schotland Bruce, die nieuwe expedities beramen, en de middelen daarvoor geheel of gedeeltelijk reeds verzameld hebben. En in Frankrijk is reeds Charcot er in geslaagd een schip uit | |
[pagina 490]
| |
te rusten, waarmede hij naar Grahamland is vertrokken, terwijl Argentinië meteorologische stations op de Falklands en op Zuid-Georgië heeft gevestigd. Ook in België wordt, vooral door Arctowski, eene nieuwe expeditie beraamd.
Ik heb met voordacht niet uitvoerig over de lotgevallen van de verschillende tochten uitgeweid, omdat ik overtuigd ben, dat zulke verhalen voor den niet-zaakkundigen lezer op den duur iets bijzonder eentonigs hebben. In eindelooze herhaling te lezen van pakijs, sneeuwstormen, koude en ontberingen, vermoeit ten slotte en doet de belangstelling verflauwen. Liever gaan wij thans eens na, welke resultaten in het algemeen bereikt zijn, en welke groote vraagstukken den mensch voerden naar de woeste, onherbergzame oorden van Antarctica. Het geographisch probleem treedt hier het eerst op den voorgrond. Juist de zucht naar kennis van dit geheimzinnige zuidland, dat, onder eeuwige gletschers begraven, slechts hier en daar aan de enkele zeevaarders, die zich zoo ver in onbekende streken waagden, een klein gedeelte van zijne kustlijnen had getoond, en het vermoeden van een groot vasteland of in ieder geval van een archipel van groote eilanden opwekte - juist de weetgierigheid naar dit land was het, die vooral gedurende de laatste tien jaren, niet alleen bij aardrijkskundigen, maar ook bij allen, die in de nog onbekende deelen van onze aarde belangstellen, de voornaamste drijfveer vormde voor het uitrusten van expedities. Gaan we na, wat in dit opzicht bereikt is, en hoe onze kennis in den laatsten tijd is toegenomen, dan moeten we, onverminderd de waardeering van de verdiensten der onderzoekers, erkennen, dat op dit terrein niet veel is gewonnen. De drie groote gapingen, die sinds 1841, het jaar van de ontdekkingen van Ross, tusschen de groote landcomplexen, Grahamland, Wilkesland en Victorialand bestonden, zijn niet verdwenen, slechts hier en daar aangevuld. Alleen langs den Atlantischen en Indischen Oceaan zijn enkele gedeelten eenigszins bekend geworden, terwijl aan den Pacifischen kant Edward VII-land het eenige steunpunt voor de teekening van kustlijnen biedt. Wel kunnen we zeggen, dat Graham- | |
[pagina 491]
| |
land met de omringende eilanden veel nauwkeuriger bekend is geworden; ook dat Victorialand, de groote ijsbarrière, en de daarvoor zich uitstrekkende Ross-zee veel vollediger konden worden onderzocht; eindelijk, dat de kennis omtrent de gesteldheid van Victorialand zelf en de ligging van de magnetische Zuidpool eene belangrijke aanwinst is. We weten dat de geographische Zuidpool zelf gelegen is op een meer dan 3000 m. hoog plateau. Maar van het geheele gebied, dat eene uitgestrektheid heeft van meer dan anderhalf maal Europa, en dus met recht als een zesde kontinent, Antarctica, kan worden beschouwd, weten we nog zeer weinig. Vooral langs de zijde van den Stillen Oceaan ontbreken nagenoeg nog alle gegevens; hier blijft dus nog veel te doen. Wat de zee betreft, die Antarctica bespoelt, ook daarvan zijn we tamelijk veel, maar nog volstrekt niet genoeg, te weten gekomen. De oude opvatting, dat deze zee betrekkelijk ondiep zou zijn, en de bodem in geleidelijke helling in het vasteland zou overgaan, is door de loodingen van de ‘Valdivia’ en van de ‘Scotia’, al gelden deze slechts voor enkele gedeelten van den oceaan, wel voldoende weerlegd. Zoowel Antarctica zelf, als de eilanden van den Zuid-Atlantischen en Zuid-Indischen Oceaan rijzen over het algemeen steil uit de zee op, en zijn slechts hier en daar door submarine banken verbonden. Ook in de Weddell-zee zijn dergelijke ruggen als zoogenaamde ‘drempels’ aangetoond. In oceanographisch opzicht zijn de onderzoekingen evenwel op verre na niet volledig genoeg, en ook hier is het weder de Pacifische kant van het antarctische gebied, waar nagenoeg alle waarnemingen ontbreken. Omtrent de meteorologie zijn we tamelijk wel op de hoogte, dank zij de ijverige pogingen en de gedurende een vol jaar voortgezette waarnemingen van de vier gelijktijdige expedities, waarover boven gesproken werd. We kennen, tenminste voor één jaar, de gemiddelde jaartemperatuur op verschillende punten, we weten iets omtrent de heerschende windrichtingen, de hoeveelheid neerslag, de bewolking, - kortom, we zijn in staat van een en ander ons een beeld te vormen, dat niet te zeer van de werkelijkheid afwijkt. Ook omtrent den geologischen bouw van Antarctica is een en ander aan het licht gekomen. De hooge bergketenen, | |
[pagina 492]
| |
de ruggegraat van Grahamland, zijn petrographisch onderzocht en in hoofdzaken bekend, ook de duitsche en de beide engelsche expedities hebben op dit gebied belangrijke resultaten verkregen. De kern van Antarctica bestaat uit oergesteenten als graniet, gneis en kwartsieten, hier en daar (in Victorialand) bedekt door zand- en kalksteenlagen, welker fossiele planten en dieren er op wijzen, dat in dit gebied, dat thans de ontzaggelijkste woestenij der aarde is, en behalve aan de kusten, geen enkel levend wezen herbergt, in vroegere tijden, in het mesozoicum en in het tertiair, betere bestaansvoorwaarden moeten hebben geheerscht. Wat de dieren- en plantenwereld aangaat, er is veel aan het licht gekomen, er zijn veel belangrijke vondsten gedaan, maar ook hier staan we allerminst voor eene oplossing. Integendeel kunnen we zeggen, dat de raadselen zijn toegenomen, en het is juist hierover, dat ik een en ander wilde mededeelen, ook met het oog op het feit, dat juist de zoölogie bij alle antarctisch onderzoek, behalve bij de expedities van de ‘Challenger’, de ‘Valdivia’ en de ‘Gauss’, min of meer op den achtergrond geraakte, en nooit hoofdzaak was, welk een belangrijk materiaal er ten slotte ook is bijeengebracht. Reeds onderzoekers als James Ross was het opgevallen, dat hij in het antarctische gebied diervormen vond, die hij uit eigen aanschouwing alleen uit de Noordelijke IJszee kende, maar die niet in het tusschenliggende gebied voorkwamen. Eene merkwaardige overeenkomst dus tusschen de fauna's van arctische en antarctische gewesten! Het was deze overeenstemming, die later met den naam van bipolariteit werd aangeduid.Ga naar voetnoot1) Dit belangwekkende verschijnsel heeft reeds tientallen van jaren heel wat pennen in beweging gebracht. Zeker zal het den lezer verwonderen, dat, ondanks de vele gegevens, die we tegenwoordig bezitten, en ondanks de mogelijkheid de thans iets beter bekende antarctische fauna en flora met die van de tamelijk volledig beschreven arctische gewesten te vergelijken - dat, zeg ik, in weerwil van dit alles, het | |
[pagina 493]
| |
vraagstuk van de bipolariteit nog verre schijnt van zijne oplossing. In de eerste plaats nl. is het duidelijk, dat bij de beantwoording van de vraag of deze of gene soort werkelijk bipolair is, veel van de subjectieve opvatting van den onderzoeker afhangt. Brengt de een kleine afwijkingen niet in rekening, en neemt hij dus de grenzen, waarbinnen het begrip omtrent eene bepaalde soort dient te blijven, wat ruimer, dan zal hij eerder van bipolariteit spreken dan een ander, die met groote nauwgezetheid ook de kleinste verschillen bestudeert, en op grond daarvan, voor zoover de laatste tenminste standvastig optreden in de verschillende gebieden, het bestaan van bipolariteit voor de soort in quaestie loochent - hoezeer beide ook gebonden zijn aan de praemisse, dat de soort niet in tropische gewesten, maar alleen in de nabijheid der poolstreken of in gematigde gebieden mag voorkomen, waarbij natuurlijk de grenzen van deze gebieden uit den aard der zaak niet scherp kunnen worden getrokken. Trouwens, het is gereedelijk aan te nemen, dat alleen in de zeldzaamste gevallen van bipolaire soorten sprake is. Deze zijn sterk in de minderheid, meestal hebben we met bipolaire geslachten te doen, of zelfs niet eens hiermede, doch alleen met verwante genera. En hier is natuurlijk ruimte voor tal van subjectieve opvattingen, wanneer we slechts denken aan het rekbare begrip verwantschap. Zeker, de zaak zou belangrijk vereenvoudigd worden, wanneer we van alle soorten niet slechts de onderlinge verwantschap, maar ook de verspreiding in de zeeën op onze aarde kenden. Maar van een dergelijke kennis zijn we nog zeer ver verwijderd. Zoo komt het, dat de vraag: bestaat er bipolariteit, en zoo ja, hoe komt ze tot stand? - nog altijd niet door allen op dezelfde wijze wordt beantwoord. Eerst evenwel moeten we bepalen wat we onder bipolariteit hebben te verstaan. We kunnen dan zeggen, dat bipolariteit bedoelt dat er groote overeenkomst (geen volkomen gelijkenis) tusschen de marine dieren- en plantenwereld in antarctische en arctische wateren kan worden opgemerkt, dat daarentegen in het tusschenliggende gebied die overeenkomst niet bestaat, en alleen in zeldzame gevallen bipolaire geslachten of soorten in de diepzee van dit tusschenliggende gebied zijn opgemerkt. Bovendien moeten we niet alleen de eigenlijke poolzeeën, | |
[pagina 494]
| |
maar daarnevens ook de subarctische en subantarctische wateren op dergelijke wijze met elkander vergelijken. Wanneer we ons met de bipolariteit bezighouden, dan is het ons slechts om een beeld van de feiten te doen, niet om nieuwe gezichtspunten te openen. We moeten dan de diergroepen naar hun verschillend levensmilieu in drie groote afdeelingen onderscheiden. In de eerste plaats hebben we de fauna van ondiep water, levend tot op een diepte van 400 M., de zoogenaamde littoraalfauna. Hier is het alleen bij Hydroiden, Gephyreen, Polychaeten, Cumaceen en Schizopoden dat beslist van bipolariteit kan worden gesproken. Deze groepen hebben dus identieke of verwante soorten of geslachten in koude of gematigde wateren, terwijl deze in het tropische littoraalgebied ontbreken. Was dit laatste wèl het geval, dan zou natuurlijk het verschijnsel van de bipolariteit verdwenen zijn, en zouden we van universeel verspreide of kosmopolitische vormen moeten spreken. Tegenover de hier genoemde dierentypen staan evenwel andere, zooals kalksponzen, stekelhuidigen, weekdieren en visschen, om er slechts enkele te noemen, waarbij bipolariteit óf in 't geheel niet óf slechts in zwakke aanduidingen bestaat. Daaruit zien we in ieder geval dat bipolariteit niet algemeen bij de littoraalfauna van koudere gebieden optreedt. Hoe is het nu in dit opzicht met het abyssaal, de fauna der diepzee? We moeten antwoorden, dat we hieromtrent niet voldoende zijn ingelicht. Weliswaar zijn bipolaire geslachten en soorten bekend, die dus niet in de tropische diepzee zijn gevonden, maar als we in aanmerking nemen, hoe weinig eigenlijk nog omtrent de diepzeefauna bekend is, dan moeten we erkennen, dat we hier nog voor een raadsel staan. Aan de eene zijde verdedigt de beroemde Sir John Murray de meening, dat de abyssale soorten, evenals die van ondieper water, hunne bepaalde, betrekkelijk eng begrensde verspreidingsgebieden hebben. Hiertegenover is het Ortmann, die eene kosmopolitische verbreiding dezer fauna aanneemt, op grond van de gelijkvormigheid der levensvoorwaarden in de diepzee, die in 't algemeen over de geheele aarde dezelfde zijn: lage temperatuur, volkomen duisternis, een slijkige bodem (hoewel de samenstelling van dit diepzeeslijk verschillend kan zijn), dit alles zijn eigenschappen, die we | |
[pagina 495]
| |
overal in de diepzee aantreffen. Inderdaad zijn een belangrijk aantal diepzeesoorten op zeer ver van elkander verwijderde plaatsen in den oceaan aangetroffen. Om evenwel op grond hiervan als een axioma aan te nemen, dat de abyssale fanna universeel verspreid zou zijn, en, met Ortmann, daarom de bipolariteit te loochenen, omdat het, volgens hem, geheel toevallig is, dat z.g. bipolaire soorten of geslachten tot nog toe alleen op hoogere breedten werden aangetroffen, schijnt in ieder geval voorbarig. Terecht wijst ook Kükenthal er op, dat, ware de opvatting van Ortmann in alle opzichten juist, toch in ieder geval de voeding der diepzeefauna in de tropen geheel anders moet zijn dan daarbuiten, daar deze dieren moeten leven van de in hoogere waterlagen zwemmende en zwevende organismen, die bij hun dood zinken en aan de bodemdieren ten prooi vallen. Deze zwevende organismen, het plankton genoemd, verschillen in aard geheel naar gelang van de breedte, waarop zij leven, zoodat eenzelfde kosmopolitische abyssale soort zich in de verschillende gebieden aan geheel ander voedsel zou moeten aanpassen. Kunnen we omtrent het verschijnsel van de bipolariteit bij de diepzeefauna nog geen bepaald oordeel uitspreken, omtrent het boven ter loops genoemde plankton beschikken we over meer gegevens. Hier vooral is het, dat de bipolariteit in verschillende groepen zeer sterk is geprononceerd. Zoo bij de Medusen of kwallen, bij Pteropoden, Appendiculariën, Copepoden en verder bij de microscopische algen, die dus het plantaardig element van het plankton uitmaken. Bij deze vertoont zich de bipolariteit in soms zeer sterke mate, en is zoo opvallend, dat eene verklaring van het verschijnsel, dat niet meer kan worden ontkend, zeer gewenscht is. Zoo komen we dus tot de verklaring der bipolariteit. De ontdekker daarvan, James Ross, gaf tevens eene uitlegging, die werkelijk aannemelijk is. Hij vermoedde, dat de fauna's van hooge breedten door de diepzee met elkander in verbinding stonden, dat dus soorten van het eene gebied naar het andere, zij het niet individueel dan toch na verloop van meerdere generaties, konden trekken door het koudere dieptewater van aequatoriale streken. In dezen gedachtengang zouden we dus niet van werkelijke, maar alleen van schijnbare bipolariteit kunnen spreken, daar inderdaad de bipolaire | |
[pagina 496]
| |
vormen ook in de tropen, maar hier alleen in de diepzee kunnen voorkomen, m.a.w. dat alleen in de poolstreken de kosmopolitische diepzeefauna in ondieper water en aan de oppervlakte voorkomt. Eene andere hypothese werd door Théel uitgesproken, de zoogenaamde reliktenhypothese. Volgens deze bevolkte in eene vroegere geologische periode (het mesozoicum) een tamelijk wel kosmopolitische fauna den oceaan. Dit werd mogelijk gemaakt door het gelijkvormige tropische klimaat, dat toen overal op aarde moet geheerscht hebben. Toen evenwel later verschillende klimaatgordels ontstonden, zouden, onder den invloed van gelijksoortige levensvoorwaarden dezelfde of verwante vormen op hoogere breedten zijn blijven bestaan en dus de voorouders van de tegenwoordig daar levende fauna zijn geworden, daarentegen in warmere streken òf uitgestorven òf in andere soorten overgegaan. Deze stelling, waaraan in 't begin weinig aandacht werd geschonken, werd later door Georg Pfeffer weder opgenomen, en in waarlijk verdienstelijke wijze op allerlei diergroepen toegepast. Zelf een overtuigd aanhanger van de bipolariteitstheorie en daardoor niet geheel objectief, verdedigt hij met warmte de reliktenhypothese. Inderdaad moet tot in 't begin van het tertiair eenzelfde hooge temperatuur over de geheele aarde bestaan hebben, wat het voorkomen van tropische fossielen bewijst op de hoogste breedten. Langzamerhand werd het toen, het eerst in de poolstreken, kouder. Diervormen, die hier de afname van de gemiddelde jaartemperatuur niet konden verdragen, stierven uit of trokken zich naar warmer streken terug; degene evenwel, die wel in staat waren, zich aan de veranderde omstandigheden aan te passen, bleven bestaan, en zoo vormde zich, overeenkomstig de klimaatzonen, een van den aequator naar de beide polen gelijksoortig afwisselende fanna. Daar dezelfde omstandigheden op dezelfde dierenwereld inwerkten, moest ten slotte het resultaat in de poolstreken gelijk zijn, en was daarmede de bipolariteit verklaard. Onafhankelijk van Pfeffer sprak eenige jaren later John Murray eene dergelijke meening uit. Hoe waarlijk vernuftig ook, het valt niet te ontkennen, dat de tegenwerpingen, die ieder bij eenig nadenken tegen | |
[pagina 497]
| |
deze reliktenhypothese zou kunnen aanvoeren, wel degelijk recht van bestaan hebben. Ortmann was de eerste, die er op wees, dat de boven besproken veronderstelling juist het tegendeel moest uitwerken van wat Théel, Pfeffer en Murray beweerden. Immers in de poolstreken waren de omstandigheden, meer dan ergens elders op aarde, sinds het begin van het tertiair veranderd. Heerschte hier eerst een tropisch klimaat, later trad intensieve konde in. Deze verandering moest juist het aanpassingsvermogen van de in de poolstreken levende dieren bevorderen, en daardoor ook de afwijkingen van het oorspronkelijke type grooter doen worden dan in de tropen. In dit laatste gebied zouden we daarom de slechts weinig veranderde nakomelingen van de vroegere kosmopolitische fauna verwachten, omdat juist hier de omstandigheden zoo goed als niet veranderd zijn; aan de polen moest echter de omwenteling het grootst zijn geweest, en daardoor de kans op een zich divergent ontwikkelende dierenwereld des te meer vergroot zijn geworden. Bovendien voegt Kükenthal bij Ortmann's bezwaar nog een ander, n.l. dat, in het licht van de reliktenhypothese, alle diergroepen, die ouder zijn dan het tertiair, dus die reeds in het mesozoicum optreden, tegenwoordig het verschijnsel van de bipolariteit moesten vertoonen, daar ze zich onder dezelfde omstandigheden ontwikkelden. Dit nu is op verre na niet het geval, integendeel. En waarom dan vele van deze groepen van het verschijnsel zijn uitgesloten, blijft ons volkomen duister. Daarbij komt, dat eene bepaalde afdeeling (Pteropoden) zeer sterk bipolair is, terwijl ze toch palaeontologisch niet in het mesozoicum, maar eerst in het midden van het tertiair, het mioceen, voor het eerst optreedt. Hier moet de reliktenhypothese, welker voorvechters, het zij tot hunne verdediging gezegd, nog niet bekend konden zijn met allerlei feiten, die eerst later aan den dag kwamen, ons geheel in den steek laten. Zoo komen we weder tot de vroegere verklaring, die James Ross meende te moeten geven, en die we in haar algemeenen vorm migratietheorie noemen. Deze is later door Ortmann verder uitgewerkt door er op te wijzen, dat een groot aantal arctische soorten van bodemdieren zoowel in de | |
[pagina 498]
| |
diepzee als in ondieper water voorkomen, zoodat eene scheiding tusschen abyssaal- en littoraalfauna hier in vele gevallen niet opgaat. Andere onderzoekers komen tot eenzelfde resultaat, en houden het voor waarschijnlijk, dat bipolaire vormen langs den bodem der diepzee van pool tot pool kunnen trekken. Zoo ook zou het te verklaren zijn, dat zoo groote verschillen in bipolariteit bij verschillende diergroepen bestaan, daar slechts een deel daarvan even gunstige levensvoorwaarden zoowel in de diepzee als in het ondiepere water der poolstreken vond. Niet slechts de diepzee, maar ook stroomingen langs de kust zouden in zekeren zin eene verbinding tusschen arktische en antarktische gewesten kunnen bewerkstelligen. Het zijn hier voornamelijk de langs de westkusten van Afrika en Amerika tot ver in het aequatoriale gebied reikende koele stroomingen, die eene dergelijke communicatie over zeer groote afstanden tot staud kunnen brengen. Zooals Ross voor de fauna in het algemeen een verklaring zocht, die, zooals we zagen, toegepast werd op de bodemdieren, heeft Chun eene dergelijke hypothese voor de in het water vrij zwevende organismen, het plankton, opgesteld. Deze organismen zouden door het koele water der diepere lagen, waar zich de warmte der zonnestralen niet meer laat gelden, een weg van de eene pool naar de andere vinden. Hoe aantrekkelijk eene dergelijke verklaring ook schijnt, we moeten, ten overstaan van het feit, dat zij slechts voor ééne enkele soort voldoende bewezen is, eene gereserveerde houding aannemen, en haar mogelijk bewijs eerst van nauwkeurige toekomstige onderzoekingen verwachten, afgezien nog hiervan, dat constante stroomingen in de diepzee, zooals ze door deze hypothese worden gepostuleerd, niet zijn aangetoond. Zoowel voor de bodemdieren als voor het plankton blijft nog eene verklaring mogelijk. Nemen we b.v. eens eene oorspronkelijk tropische soort, die zich langzamerhand naar hoogere breedten uitbreidde, dus zich aanpaste aan andere bestaansvoorwaarden, dan werd zij nagenoeg of geheel kosmopolitisch, stierven evenwel de tropische exemplaren uit, dan ontstond bipolariteit. Dezelfde redeneering kunnen we natuurlijk ook op geslachten, dus op verzamelingen van verwante soorten, toepassen, wanneer we, inplaats van ‘soort’ en | |
[pagina 499]
| |
‘exemplaren’ thans resp. van ‘geslacht’ en ‘soorten’ spreken. Iets dergelijks nu is door Lohmann voor Appendiculariën, door Meisenheimer voor Pteropoden aangetoond. Vatten we het boven gezegde kort samen, dan kunnen we het volgende zeggen. Bipolariteit bestaat inderdaad, maar is niet bij alle diergroepen gelijkelijk ontwikkeld. Het duidelijkst is ze nog in het plankton uitgedrukt. De verklaring van het verschijnsel is op verschillende manieren te geven. Wenden we ons het eerst tot de reliktenhypothese, die betoogt, dat op eene vroeger universeel verspreide tropische fauna aan de polen langzamerhand een kouder klimaat begon in te werken, die de dierenwereld, tengevolge van de gelijksoortige levensvoorwaarden, in hare verdere ontwikkeling gelijke banen deed volgen. Bezwaren tegen deze theorie, waarvan de belangrijkste wel deze is, dat aan de polen de omstandigheden het meest gewijzigd zijn sinds het ontstaan van klimaat-zonen in het begin van het tertiair, en daardoor de hier levende fauna juist tot grootere veranderlijkheid en daardoor waarschijnlijk divergente ontwikkeling gedrongen werd - zulke bezwaren zijn het, die ons noodzaken de reliktenhypothese op te geven, en naar eene andere verklaring te zoeken, die we in de migratietheorie meenen te vinden. Deze veronderstelt, dat communicatie van het eene poolgebied naar het andere plaats vindt, hetzij door het water zelf van de diepzee, of langs den bodem daarvan; misschien ook in sommige gevallen door de koele stroomingen langs de westkusten van Afrika en Amerika. Ook zou bipolariteit kunnen ontstaan, doordat eene tropische soort zich gaandeweg ook aan koeler water aanpaste, en na afloop van deze aanpassing de in het warmere gebied levende exemplaren van deze soort uitstierven. Die soorten of geslachten, voor welke het in de toekomst mocht blijken, dat de bipolariteit veroorzaakt wordt door eene verbinding, hetzij door de onderste waterlagen, hetzij langs den bodem der diepzee zelf, tusschen de poolstreken, zouden we feitelijk dus niet bipolair, maar veeleer kosmopolitisch moeten noemen. Ieder geval van bipolariteit evenwel moet op zich zelf beoordeeld worden, en zeker is het, dat algemeene regels niet te geven zijn, maar nu eens deze, dan | |
[pagina 500]
| |
weer eene andere verklaring in het gegeven geval de juiste zal kunnen zijn.
Keeren we, na deze lange uitweiding, tot het antarktische onderzoek terug, dan is het duidelijk, dat we in 't algemeen dezen eersten eisch moeten stellen: de verspreiding der dieren en planten in den oceaan dient zoo nauwkeurig mogelijk te worden nagegaan. Staan we hier reeds voor een reusachtig en toch altijd nog slechts weinig bewerkt arbeidsveld, vooral geldt dit juist voor het antarktische gebied, en hier moet de fauna toch eenigszins voldoende bekend zijn, zal eene vergelijking mogelijk worden met de arktische dierenwereld, waarvan we ons thans, dank zij de vereenigde pogingen van tal van expedities, eenig denkbeeld kunnen vormen. Op de tochten van de ‘Challenger’ en van de ‘Valdivia’, verder bij gelegenheid van de latere belgische, duitsche en schotsche expeditie is belangrijk materiaal in het Zuidpoolgebied verzameld, hoezeer ook bij de laatstgenoemde reizen de zoölogie slechts een bescheiden plaats innam. Bovendien betreffen deze onderzoekingen slechts het Atlantisch-Indische quadrant van het gebied. Aan de zijde van den Stillen Oceaan is nog zoo goed als niets bekend. Hier zou eene goed uitgeruste wetenschappelijke expeditie zeker met vrucht werkzaam kunnen zijn. In de eerste plaats zou dan, naast de zoölogie (plankton en bodemdieren), het oceanographische onderzoek van den hier in dit opzicht nog bijna maagdelijken zeebodem ter hand genomen moeten worden. Talrijke vragen staan met een dergelijk ondernemen in verband. Zijn we eenmaal eenigszins op de hoogte van de dierenwereld in dit verre Zuiden, dan eerst kan met vrucht de vraag, welke gevallen van bipolariteit onomstootelijk vaststaan, besproken worden; ook zal omtrent de waarde van de verschillende hypothesen daaromtrent een op hechtere grondslagen steunend oordeel kunnen worden gevestigd, naarmate we over meer feitenmateriaal beschikken. Wordt dit onderzoek aan den Pacifischen kant van het Zuidpoolgebied verricht, dan zijn we tevens, zooals gezegd is, in de gelegenheid, diepzeeloodingen te kunnen doen, die ons licht kunnen verschaffen omtrent de plaatselijke gesteldheid en glooiing van den zeebodem. Of hier land zou worden gevonden, | |
[pagina 501]
| |
valt te betwijfelen, daar reeds Cook in 1773 langs den Zuidpoolcirkel zeilde, zonder land te ontdekken. Waarschijnlijk ligt de kust van Antarctica hier verder zuidelijk dan aan de zijde van den Atlantischen en Indischen Oceaan het geval is.
We willen thans nog een oogenblik stilstaan bij een andere belangrijk probleem, n.l. het verleden van Antarctica. Reeds in 1847 beweerde Hooker, die als botanicus aan de reeds meermalen ter sprake gekomen expeditie van James Ross deelnam, dat, op grond van de merkwaardige overeenkomst tusschen de flora's van Nieuw-Zeeland en Zuid-Amerika, de conclusie voor de hand moest liggen, dat deze landen eenmaal met elkander verbonden waren geweest. Hooker ging evenwel niet verder op deze quaestie in en eerst 20 jaren later was het Rütimeyer, die, gesteund door zoögeographische gegevens, aannemelijk trachtte te maken, dat het land rondom de Zuidpool (later door O. Forbes Antarctica genoemd) in vroegere geologische perioden eene veel grootere uitgestrektheid moest hebben bezeten dan tegenwoordig het geval is, zóó dat het met de zuidpunten van Amerika en Australië samenhing. Tegen deze theorie trad niemand minder dan de nestor zelf der zoögeographie, Wallace, met kracht op, door te betoogen, dat de merkwaardige overeenkomst, die ook onder de thans levende fauna's en flora's van Zuid-Amerika en Australië valt op te merken, verklaard moest worden door een in het mesozoicum universeel verspreide tropische planten- en dierenwereld, die later, hetzij door het optreden van beter tot den strijd om het bestaan toegeruste vormen, hetzij door veranderingen in het klimaat, zich slechts in Zuid-Amerika en Australië kon handhaven - een veronderstelling dus, die met de reliktenhypothese van Pfeffer en Murray veel overeenkomst vertoont, en, met haar, ook dezelfde ernstige bezwaren tegen zich deed rijzen. De theorie van Wallace kan evenwel inderdaad in sommige gevallen van toepassing zijn. Het is bekend, dat in het mesozoicum primitieve buideldieren ook in Europa en Azië voorkwamen, en het is bovendien wel als zeker aan te nemen, dat zij zich, via ons Indië, dat toen ter tijd eene samenhangende landverbinding tusschen Azië en | |
[pagina 502]
| |
Australië vormde, naar laatstgenoemd werelddeel konden begeven. Toen de eilanden van onzen Indischen archipel zich vormden en daardoor, in 't begin van het tertiair, Australië zich van het overige vasteland afscheidde, bleven hier de buideldieren, ongehinderd door ernstige directe of indirecte vijanden, tot op den tegenwoordigen tijd bestaan, en ontwikkelden zich tot eene zeer vormenrijke afdeeling. Dat Wallace's stelling echter in 't algemeen zou kunnen worden toegepast, moest sterk betwijfeld worden; trouwens hij zelf was genoodzaakt, om verschillende merkwaardige gevallen van zoögeographischen aard binnen de perken van zijn schema te houden, overzeesch transport, door middel van drijvende boomstammen, van landslakken, insecten, zelfs kikvorschen, hagedissen en eieren van zoetwatervisschen aan te nemen. Omtrent de bewijzen van Rütimeyer's hypothese, die door tal van onderzoekers in latere jaren werd verdedigd met vele gegevens, ontleend aan de vroegere en tegenwoordige overeenkomst tusschen de fauna's van Zuid-Amerika, Australië en Nieuw-Zeeland, ja ook zelfs van Zuid-Afrika, zooals onze landgenoot, prof. Max Weber, kon aantoonen - omtrent die bewijzen zal ik niet uitvoerig zijn. Het is voldoende er op te wijzen, dat bij Polychaeten, Echinodermen, weekdieren, en onder de gewervelde dieren bij zoetwatervisschen en verder bij zoogdieren, eene opvallende rangschikking bestaat rondom het antarctisch gebied, eene circumpolariteit, zooals ze genoemd wordt, die gekenmerkt is, doordat de verschillende elementen van deze zuidelijke fauna in de richting van den aequator geheel verdwijnen. Het tegenwoordige Antarctica moet dus in vroegere geologische tijden veel grooter zijn geweest, en een landbrug hebben gevormd tusschen Zuid-Amerika, Australië en ook Afrika, welk laatste werelddeel zich evenwel reeds lang vóór het tertiair moet hebben afgescheiden. Het is de groote verdienste van von Ihering geweest, dat hij, op grond van langjarige studie van de vroegere en de recente fauna van Zuid-Amerika, en zijne bevindingen combineerend met die van Hedley en Hutton in Australië en Nieuw-Zeeland, de geschiedenis van Antarctica in groote trekken wist te schetsen. Verkort zou ik deze geschiedenis in de volgende woorden kunnen samenvatten. | |
[pagina 503]
| |
In het mesozoicum, gedurende de Trias- en Jura-periode, bestond een zeer groot Antarctica, dat met de zuidelijke vastelanden in verbinding stond, en waar, zooals overal op aarde, een tropisch klimaat heerschte. In de richting van het tegenwoordige Zuid-Amerika, welks zuidelijk gedeelte (Vuurland, Patagonië, Chili, Argentinië en Uruguay) deel uitmaakte van Antarctica, en door v. Ihering Archiplata werd genoemd, werd het begrensd door Zuid-Brazilië of het zoogenaamde Archamazonia. Ten noorden daarvan, in de tegenwoordige vlakte van de Amazonas, strekte zich de zee van den Atlantischen tot den Stillen Oceaan uit. Eerst in het oligoceen kwam eene smalle verbinding met het noordelijk deel van Zuid-Amerika tot stand door het oprijzen van de Andes-keten uit den oceaan. Archiplata moet, behalve met Antarctica, door eene landverbinding dwars over den Atlantischen Oceaan (Archhelenis geheeten, daar het tegenwoordige St. Helena er deel van uitmaakte) met Afrika in gemeenschap hebben gestaan, die evenwel in het oligoceen in de diepte verzonk.Ga naar voetnoot1) Van Archiplata uit bestond dus eene directe communicatie met Antarctica. Dit land nu hing andererzijds met Nieuw-Zeeland, met Australië en met een aantal der tegenwoordige polynesische eilanden samen, tot Samoa toe. Tusschen Samoa en Chili strekte zich een diepe golf ver in Antarctica uit. In het mesozoicum stond Australië door middel van een toen nog aaneengesloten Indië met de groote landmassa van Azië en Europa in verbinding. Reeds in het Krijt evenwel ontstonden de eilanden van onzen Indischen archipel, in ditzelfde tijdvak brokkelde Antarctica in Polynesië af en liet als resten talrijke eilanden achter. In het begin van het tertiair werd de landverbinding met Australië en Nieuw-Zeeland verbroken. En zoo bleef, toen ook ten slotte Archiplata zich had afgescheiden, en zich met het groote vasteland van Zuid-Amerika had vereenigd, van het vroegere uitgestrekte Antarctica niets anders over dan het tegenwoordige binnen den poolcirkel besloten land, en enkele verspreide eilanden. Het klimaat werd steeds kouder, en tenslotte was het ingekrompen Antarctica door een reusachtigen mantel van sneeuw en ijs | |
[pagina 504]
| |
bedekt, waaronder alle leven van vroeger ligt begraven. Zoo ontstond de eenzame, dikwijls zoo troostelooze woestenij, die in hare ongenaakbaarheid en in hare toch zoo grootsche pracht door alle onderzoekers, die haar van nabij leerden kennen, in welsprekende woorden geschilderd wordt. Het is duidelijk, dat bewijzen voor dit alles grootendeels door het onderzoek van de verspreiding der tegenwoordige fauna's, alsook door dat der fossielen uit Patagonië, Australië en Nieuw-Zeeland geleverd kunnen worden. Maar in Antarctica zelf zijn eveneens belangrijke aanwijzingen verkregen, ook in geologisch opzicht. Zoo gelijkt Grahamland, niet slechts in zijn bouw, maar ook in de hier spaarzaam gevonden fossielen, eene directe voortzetting van Patagonië en Vuurland. En ook hebben de onderzoekingen van James Ross, Borchgrevink, Scott e.a. aangetoond, dat de geologische structuur van Victorialand in menig opzicht met die van Nieuw-Zeeland overeenstemt. Wanneer nu, zooals ik boven trachtte uiteen te zetten, al die vroegere landverbindingen door geleidelijke daling van den bodem in den oceaan zijn verdwenen, dan zouden we verwachten, op de plaats van die verzonken landen onderzeesche ruggen of drempels aan te treffen, en tevens dat het tegenwoordige Antarctica tamelijk langzaam glooiend in de richting van die drempels zal afdalen. Deze verwachting nu is slechts zeer gedeeltelijk verwezenlijkt. Er werden integendeel groote diepten tot dicht bij de kust van het Zuidpoolland gelood. Steil rijst het land uit den oceaan op, en alleen in de Weddell-zee zijn door Bruce drie in zuid- en noordwestelijke richting van Bouvet-eiland uitstralende drempels aangetoond. Weerspreekt zoo in dit opzicht de uitkomst der oceanographie onze hypothese omtrent de voormalige landverbindingen, de aanwijzingen, ontleend aan de geographische verspreiding der dieren, zijn van dien aard, dat deze landbrug van Zuid-Amerika over Antarctica naar Australië bepaald gepostuleerd moet worden. Vergeten we daarbij niet, dat van de antarctische kust aan de zijde van den Stillen Oceaan nagenoeg niets bekend is, en dat we omtrent de diepten van den oceaan langs deze kust zeer weinig weten. Ook zou het van belang zijn, in dit antarctische quadrant de door Shackleton onlangs te vergeefs | |
[pagina t.o. 504]
| |
[pagina 505]
| |
gezochte eilanden (Royal Company-, Emerald en Dongherty-eilanden) zoo mogelijk weer te vinden, en niet slechts hunne flora en fauna te onderzoeken, maar ook uit te maken of hier wellicht een submarien plateau zou kunnen worden gevonden, dat ons omtrent de vroegere uitbreiding van Antarctica eenige aanwijzing zou kunnen geven. Intusschen, we moeten onze verwachtingen niet te hoog spannen. Hier in het verre Zuiden treden we de Natuur te gemoet, onbevooroordeeld, niet verblind door theorieën, maar met open oog en moedige volharding, bereid te aanvaarden wat diezelfde groote, wijze, almachtige Natuur zal goedvinden voor ons menschen te ontsluieren. Hem, dien niet de eerzucht van den sportsman, maar alleen het wetenschappelijk enthousiasme in deze onherbergzame streken voert, moet wel eene groote mate van wilskracht gegeven zijn, temidden van de reusachtige ijsbergen of de onafzienbare zee van schotsen, die zijn schip met insluiting bedreigen. Hij mag zich niet laten terugschrikken door de heftige stormen en de eindelooze sneeuwjachten. Misschien is het hem te moede, als behoorde hij tot een van die koene zeevaarders uit vroegere eeuwen, die het waagden recht den oceaan in te stevenen, ver buiten zicht van land, naar onbekende verten. Slechts zelden zal het hem vergund zijn een stillen dag te beleven, waarop de wind rust, en een zwakke zonneschijn hem kracht en moed geeft. Bijna steeds zal hij moeten werken, als dat tenminste mogelijk is, te midden van het eeuwige golfgebruis en den gierenden wind, die zullen klinken als de grootsche, de geweldige hymne van geheimzinnig Antarctica! Grootsch en geweldig, dat is haar karakter. Reusachtig zijn hare ijsbergen, door niets op aarde in kolossale macht overtroffen zijn hare gletschers, als een god van dood en verderf zweept de eene woedende orkaan na de andere de golven op. Ja, wél is alles geweldig en grootsch, maar ons menschen schijnt het een symbool van onuitsprekelijke eenzaamheid, een troostelooze woestenij, aan alle leven vijandig. Toch, in dat grauwe of dofgroene water krioelt het van myriaden mikroskopische Diatomeën, wonderlijk rijk is hier op iedere diepte het planten- en dierenleven ontwikkeld. En aan de kusten wemelt het van meeuwen en pinguins, | |
[pagina 506]
| |
zoeken allerlei soorten van robben hun voedsel en schijnt het water somtijds te leven van visschen. Wel onvergetelijk moet de indruk zijn, die zulk een oord op den mensch maakt! En wel waar schijnt het, wat Chun, de leider der ‘Valdivia’-expeditie, uitriep: ‘wer in die Antarktis einen Einblick erhielt, dem hat sie es für das ganze Leben angetan!’ Ja, zóó moet het gekomen zijn, dat mannen als de Gerlache, Charcot, Shackleton, Scott en Bruce, aan de verschrikkingen van hun tocht ontkomen, toch bij het terugzijn in hun vaderland weder de roepstem vernamen van Antarctica, en in heimwee naar haar, de onweerstaanbare, niet rustten, alvorens zij weder de ijsbergen en gletschers zagen van het verre Zuiden, en in het gieren van den storm de machtige muziek herkenden, die hen gevormd had tot de gepantserde ridders en helden in den grootschen Titanenkamp tusschen Natuur en mensch!
En wat heeft Nederland gedaan? Zijn er onder ons stemmen opgegaan, die betoogden dat Nederland niet achter mocht blijven, waar zoo schoon nationale eer, maar ook de Wetenschap om haar zelfs wil kon worden gediend? Nog eens: wat deed Nederland, toen de eene expeditie na de andere uit Europa vertrok om 's menschen kennis van het uiterste Zuiden van onze aarde vooruit te brengen? Helaas, niets! Wij bleven bij de kachel zitten, maar waren niet warm te krijgen voor een ideaal wetenschappelijk doel, als ons in Antarctica wachtte. Zeker, er zijn binnen den kring van hen, die de wetenschap onzer planeet tot onderwerp hunner studie maken, tal van vraagstukken te bespreken, te overdenken, te onderzoeken. Maar toch is het verwonderlijk, dat ons land zoo geheel buiten den stroom lag van nieuwe, jonge belangstelling voor Antarctica, die sinds een tiental jaren, ook bij onze onmiddellijke naburen, zoo vruchtbaar kon werken. Is dat niet te veranderen? Zal de groote beweging, die in den laatsten tijd expeditie op expeditie tengevolge had onder de volkeren in Europa, spoorloos aan ons land voorbijgaan? Of zal het, wanneer eenmaal een meer algemeene belangstelling voor antarctisch onderzoek en voor de vraagstukken, | |
[pagina 507]
| |
die daarmede samenhangen, heeft post gevat, mogelijk zijn, dat ook Nederland door daden zal bewijzen ten behoeve van ideale wetenschappelijke doeleinden voor geen cultuurstaat onder te willen doen? Laat ons aan de wereld toonen, dat, naast geestesbeschaving, nog moed en durf en ondernemingsgeest bij ons wonen, dat Jan Kordaat nog niet gestorven is. Laat ons onze krachten inspannen, opdat ook Nederland eenmaal eene eervolle plaats inneme in de geschiedenis van het antarctische onderzoek.
Dr. J.J. Tesch. | |
Naschrift.Sinds het voorgaande geschreven werd (December 1909) zijn omtrent het onderzoek van het antarctische gebied weder verschillende feiten en plannen tot hernieuwde exploratie bekend geworden, zoodat eene kleine aanvulling, in zeer beknopten vorm, noodig werd geacht. In de eerste plaats zijn omtrent Shackleton's tocht meerdere gegevens bekend geworden. Deze resultaten maken het bestaan van eene groote samenhangende vastelandsmassa, die reeds bij gelegenheid van vroegere expedities vermoed werd, meer waarschijnlijk; dit vasteland bestaat hoofdzakelijk uit een enorm plateau, dat gemiddeld 2500-3500 M. boven den zeespiegel ligt, en zoo het hoogste vasteland is, dat we op aarde kennen. De expeditie van Charcot, die in Augustus 1908 Hâvre verlaten en in de nabijheid van Grahamland den winter doorgebracht had, drong daarna in het uiterste Zuiden van den Pacifischen Oceaan zooveel mogelijk westwaarts door, maar vond tusschen 69o en 71o Z.B. geen land, hoewel men tot 126o W.L. doorvoer. Het expeditieschip ‘Pourquoi Pas’ bereikte begin Februari behouden en wel Punta Arenas. Verder moet nog melding gemaakt worden van verschillende nieuwe expedities. In de eerste plaats is Scott, die reeds vroeger met de ‘Discovery’ grooten roem oogstte, voornemens nog dezen zomer in zee te steken, met het einddoel de | |
[pagina 508]
| |
Pool te bereiken. Daartoe zullen twee operatie-bases worden ingericht, een in Victoria-land en de andere aan de tegenovergestelde kust van de Ross-Zee, in Koning Edward VII-land, dat in ieder opzicht nog geheel onbekend is. Van een van deze punten uit zal dan worden getracht zoover mogelijk zuidwaarts voort te dringen, waarbij van de ervaring, bij gelegenheid van Shackleton's expeditie opgedaan, een nuttig gebruik kan worden gemaakt. Volgens de laatste berichten is het expeditieschip de ‘Terra Nova’ 1 Juni l.l. uit Londen vertrokken. Het bereiken van de Pool is eveneens het hoofddoel van eene expeditie, die van Amerikaansche zijde ondernomen moet worden en door Peary ontworpen is. De Peary Arctic Club, die het schip de ‘Roosevelt’ voor het doel beschikbaar stelt, en de National Geographical Society zullen hierbij samenwerken. Het plan is, in Maart 1911 in den Zuid-Atlantischen Oceaan, hetzij in Grahamland of in Coatsland te landen, aldaar te overwinteren, en in het einde van het jaar een tocht naar de Pool te ondernemen. Volgens de laatste berichten is het plan echter voorloopig om financieele redenen opgegeven. De Schotsche expeditie, die weder onder leiding van Dr. Bruce zal staan, stelt zich, naast het oceanographisch onderzoek van den Zuid-Atlantischen en van den Zuid-Indischen Oceaan, niet minder dan een tocht dwars door Antarctica voor, waarbij eene expeditie van Coatsland uit zal vertrekken, en eene andere van uit Victorialand eveneens zuidwaarts zal voortdringen, totdat de ontmoeting, die in den zuidwesthoek van de Ross-Zee verwacht wordt, zal plaats hebben. Een verder onderzoek zal dan aan het uiterste Zuiden van den Stillen Oceaan gewijd zijn. Ten slotte is in Duitschland kolonel Filchner opgetreden, met het plan eveneens een tocht, dwars door Antarctica, van de Weddell- naar de Ross-Zee te ondernemen. Het hoofddoel is niet het bereiken van de Pool zelve, maar veeleer, zoo mogelijk, de oplossing van de vraag, of, zooals prof. Penck en Sir Clemens Markham vermoeden, een breed kanaal Grahamland en misschien ook Koning Edward-VII-land van het overige continent scheidt, of wel het geheel eene samenhangende landmassa vormt. Zoo zal, naar men mag verwachten, de naaste toekomst weder belangrijke resultaten op het gebied van Zuidpoolonderzoek opleveren. Dat evenwel in niet geringe mate de | |
[pagina 509]
| |
eerzucht, die het toppunt harer bevrediging in het bereiken van de Pool schijnt te vinden, eene belangrijke rol speelt, valt m.i. reeds daaruit af te leiden, dat algemeen de Pool zelve als hoofddoel wordt voorgesteld, en de stille, wetenschappelijke laboratorium-arbeid, aan boord begonnen en aan land voortgezet, versmaad wordt voor het meer eclatante en luid toegejuichte succes van den sportman, die het record zijner voorgangers sloeg. Nog altijd zal er voor eene expeditie, die zich hoofdzakelijk met oceanographische en biologische onderzoekingen wil bezighouden, in de zeeën van het verre Antarctica een uitgestrekt en zeer belangwekkend arbeidsveld overblijven. J.J.T. |
|