| |
| |
| |
's Rijks kunstnijverheid-museum.
De titel boven dit opstel geschreven behoeft nadere toelichting. Het Museum toch waarover hier gesproken wordt, is niet onder den naam van 's Rijks Kunstnijverheid-Museum bekend. De officiëele naam is: ‘Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst.’ Wanneer ik kortweg van Kunstnijverheid-Museum spreek, dan is het omdat ik in de eerste plaats den nadruk wensch te leggen op het praktische nut dat de inrichting heeft ten opzichte van de vaderlandsche kunstnijverheid. In de tweede plaats wil ik de wetenschappelijke beteekenis ervan behandelen.
Een en ander is wel is waar het thema van ettelijke kleine opstellen, door mij geschreven in het Bulletin van den ‘Nederlandschen Oudheidkundigen Bond’ en in het tijdschrift ‘het Huis, oud en nieuw’, het komt mij echter wenschelijk voor thans de zaak wat breeder uiteen te zetten, voor een wijderen kring van lezers. Want de belangstelling in de verzamelingen betoond, komt nagenoeg uitsluitend van den kant van vaklieden, van menschen die òf onmiddellijk hun voordeel vinden in het copieeren van voorwerpen, òf middellijk, door de tentoongestelde seriën te bestudeeren, hun technische kennis en hun smaak verrijken. Het publiek dat van eene verbeterde kunstnijverheid-productie geniet, dat zich ook ten onzent allerminst onverschillig toont voor de bekoring welke uitgaat van behoorlijke meubelen, van fraaie gebruiksvoorwerpen laat zich maar weinig, op merkbare wijze althans, aan het museum gelegen liggen. Geen museum dat meer invloed uitoefent op het aanzien der zaken te midden
| |
| |
van welke wij leven, dat meer tastbaar genot verschaft en toch, geen museum dat minder geschenken van beteekenis ontvangt dan juist dit. Het moet zijn seriën aanvullen, zich ontwikkelen met de zeer geringe finantiëele krachten welke het aan 's Rijks schatkist jaarlijks ontleent, en dit in een tijd waarin elders particulieren, zoowel als regeeringen er aanzienlijke sommen voor over hebben om hunne verzamelingen tot rijke bronnen van leering voor de moderne industrie te maken en de prijzen der oude voorwerpen mitsdien op schrikbarende wijze stijgen.
Het staat niet aan mij te beoordeelen of onze regeering meer gelden tot de jaarlijksche aankoopen ter beschikking kan stellen, wel kan ik zeggen, dat voor geen der groote musea in Europa en America bij het bezittende publiek een zoo totale onverschilligheid bestaat als voor het Nederlandsch museum ten onzent. De oorzaak, maar tevens ook het ongeschikte hiervan aan te toonen is het doel van dit schrijven.
Het Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst, zooals het thans zich hoofdzakelijk tot een kunstnijverheidmuseum heeft ontwikkeld, met eene afdeeling beeldhouwwerken uit de 15e, 16e, 17e en 18e eeuw en eene afdeeling militaire zaken (zee- en landmacht), bedoelde oorspronkelijk te herbergen alle voorwerpen welke noch in een schilderijen-museum, noch in een prentenkabinet thuis hoorden en waarvan men toch het bewaren de moeite waard achtte. Het was zoowel het kleedingstuk ten opzichte waarvan het vermoeden bestond, dat het door een vaderlandschen held gedragen was, het gevechtswapen zooals het er tegenwoordig niet meer uitziet, de afgedankte ijsslede met vreemde krullen versierd, als de oude gesneden kast, de Chineesche pul, of het marmeren beeld. Men verhield zich op wonderlijke wijze tot die voorwerpen. Zij prikkelden de vaderlandsliefde, het vage gevoel van eerbied voor wat oud is en eindelijk ook wel een zekere bewondering voor de technische vaardigheid, de nauwgezette afwerking en den smaak welke men in voorwerpen van eigen tijd niet terug vond. Wanneer om één dier redenen een voorwerp de belangstelling gaande maakte, dan bracht men het naar het museum; men gaf er zelfs geld voor, toen uit 's Rijks schatkist een bedrag beschikbaar gesteld was.
| |
| |
Nu zal wel alle verzamelen zijn grond vinden in dergelijke weinig bestemde gevoelens welke neerkomen op een gepasten vorm van nieuwsgierigheid. Toen men er mede begon, was het materiaal waaruit men te kiezen had zoo groot, dat men allicht er toe overging het allerbeste te bewaren; goede smaak en wat geld, geduld en speurzin waren voldoende om schatten bijeen te brengen.
Balzac heeft ons in zijn ‘Cousin Pons’ het type van den verzamelaar uit die gelukkige dagen geschilderd. Het museum Cluny, te Parijs, het Kensington-museum, te Londen, om maar een paar van de voornaamste te noemen, hebben voor een groot deel hun bestaan aan de zoete manie van dergelijke menschen te danken. Maar Cluny bestond reeds in de dertiger jaren der 19e eeuw en het Kensington was kort na 1870, toen de groote concurrent Frankrijk van de markt was, reeds het museum van beteekenis dat wij nu kennen. Men weet hoe spoedig Frankrijk zich herstelde van zijn financieele ramp; mannen als Courajod en Moliniers wisten door hun kennis, hun historischen zin vrij wel den verloren tijd in te halen en de beteekenis der Fransche musea (Louvre en Cluny) niet achter te doen blijven bij wat er te Londen en te Berlijn tot stand was gekomen. Er werd niet meer in het wilde bijeen gebracht, er werd vooraf gereisd, gestudeerd, geschiedkundig onderzocht en naar aanleiding van de verkregen resultaten stelselmatig aangekocht. Dat was de gulden tijd voor de musea.
In Holland daarentegen waren, tot de laatste jaren der 19e eeuw, nog uitsluitend menschen van het type Cousin Pons te vinden. Men kocht een voorwerp omdat men het, om moeilijk te verklaren redenen, interessant vond, en aangezien al lang het beste door buitenlanders was weggehaald, kocht men veelal prullen, of liet men zich, ongewapend door ondervinding als men was, verlokken door vervalschingen.
Ongerekend het persoonlijk inzicht van een directeur, kan men zeggen, dat de nooden en verlangens der kunstnijveren in dezen gang van zaken verandering zijn komen brengen. Het is voorgekomen, dat een meubelfabrikant uit een der groote provinciesteden de directie ernstig onder het oog bracht, dat het niet aanging de goede modellen van Fransche achttiende eeuwsche meubelen in Parijs, Berlijn of Londen
| |
| |
te moeten zoeken, terwijl toch in eigen land een rijksmuseum voor kunstnijverheid bestond.
De opbloei van de Nederlandsche ceramiek zoude zonder meer reeds aanleiding hebben gegeven tot het aanschaffen van producten waarin de verschillende technieken te bestudeeren vielen; het oude Delfsche aardewerk, dat buitendien nog maar zeer mager vertegenwoordigd was, en het Duitsche steengoed waren hiertoe niet voldoende.
Een paar goudsmeden vroegen om voorbeelden van middeneeuwsche emailleerkunst, waarvan niets in het museum te vinden was.
De alles beheerschende kwestie van het ornament, waarmede elke kunstnijvere te maken heeft, welke een hoofdrol speelt in het kunstnijverheid-onderwijs, welke tot levendige discussies, tot stadig zoeken aanleiding geeft, deed verlangen naar eene belangrijke uitbreiding van de verzameling middeneeuwsche stoffen.
Meubelen, ceramiek, goud- en zilverwerken, versierde geweven stoffen, ziedaar vier voorname afdeelingen, welke de directie had aan te vullen. Volgens bepaald program, op een bepaald doel gericht begon men te verzamelen. Het verzuim van het vorige geslacht werd nu op hinderlijke wijze gevoeld; het bleek, dat men op elk gebied achter het net vischte. Het beste toch is al lang in vaste handen overgegaan en wat nog overblijft, wordt elk jaar duurder. Alleen het tijdelijk buiten navraag komen van zekere voorwerpen, de onwetenheid van een achteraf wonend koopman, een toevallige samenloop van gelukkige omstandigheden geven nog een kans iets van den eersten rang machtig te worden. Voor het overige heeft men zich te troosten met de overweging, dat niet altijd de meest sierlijke, de meest van luxe getuigende voorwerpen de nuttigste lessen verstrekken voor den modernen student. Een stoel uit den tijd van Lodewijk XV of Lodewijk XVI, ook al is die niet met eene kostbare tapisserie uit den tijd overtrokken, kan door zijn constructie, door zijn verfijnde vormen tal van nuttige gegevens inhouden. Een geschonden vaas, mits van voortreffelijk maaksel, beantwoordt ook aan het doel en een patroon kan even goed bestudeerd worden naar een klein lapje als naar een volledige baan, al is ook het genot dat men er van smaakt wat minder.
| |
| |
Zoo haastte men zich dan op de hoogte te komen van de markt, ten einde geene gelegenheid voorbij te laten gaan om, met de zwakke finantieele krachten, zoo deugdelijk mogelijk materiaal bijeen te brengen. In hoever men slaagde en of men nooit in een keuze faalde, wie zal het uitmaken. In elk geval, het gold hier meer dan de manie, dan de gril van een verzamelaar. Dat er een hooger belang op het spel stond, werd gevoeld door vele belangstellenden, die althans hun moreelen steun der directie dan ook niet onthielden. Een aantal kunstnijveren requestreerden bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal, teneinde het toestaan van een ruimer krediet, ten behoeve van het museum, te bevorderen. Het lid der Kamer, de Savornin Lohman, die een vorig jaar een kredietaanvrage tot aankoop van voorwerpen, welke geveild stonden te worden had bestreden en doen intrekken, was tot het inzicht gekomen, dat er een beter doel werd nagestreefd dan het bijeenbrengen van curiositeiten zonder meer en was nu de eerste om zijn stem aan de verhoogde begrooting te hechten. Het krediet ten behoeve van het Nederlandsch Museum werd op twintig duizend gulden gebracht, dat wil zeggen verdubbeld. Dit gebeurde in 1900. Sedert is het daarop gebleven.
Toen zou het mogelijk worden iets deugdelijks tot stand te brengen. Eén factor ontbrak nog. Wilde de directeur van voorkomende gelegenheden gebruik kunnen maken, dan moest hij snel een koop kunnen afsluiten. De buitenlandsche handelaar die op de hoogte was gebracht van wat er verlangd werd, moest weten, dat hij in de Hollandsche directie een klant had te waardeeren met wiens wenschen hij bij liet opsporen van zaken had rekening te houden, ten behoeve van wien hij een verkoop aan den eerste den beste des noods kon weigeren. Van zijn kant moest dan echter ook de directeur, zonder tijdroovende ruggespraak, beslissingen nemen. Met andere woorden, hij behoefde het vertrouwen der regeering, hij behoefde de wetenschap, dat hem, na onder persoonlijke verantwoording een koop gesloten te hebben, de reglementair vereischte machtiging niet zou worden onthouden.
Het ministerieel vertrouwen werd hem geschonken en zoo kwamen dan in den tijd van een twaalftal jaren de uitbreidingen tot stand waaromtrent ik in het kort hier een en ander wil meedeelen.
| |
| |
Het is steeds het streven geweest allereerst de oude nationale industrieën behoorlijk vertegenwoordigd te krijgen. In zoover werd ook ongetwijfeld aan de gedachte getrouw gebleven welke bij de oprichting van het museum had voorgezeten. Die stichting toch was bewust of onbewust het gevolg van het verlangen de natie uit een verval omhoog te werken, een verlangen dat gepaard ging met eene bewondering voor de prestaties van vorige geslachten, liefst uit eigen stam. Het gevoel van ontevredenheid, onmiddellijk gevolg van het wakker worden van nationaal bewustzijn, brengt die voorkeur met zich mede. Is niet de ietwat wonderlijke naam aan ons museum gegeven, Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst, hieruit te verklaren?
Allereerst vroeg de nog zoo gebrekkige verzameling van het oude Delfsche aardewerk om verzorging, want kon men wijzen op eenige mooie stukken in blauw gedecoreerd, van het veelkleurige aardewerk waren er niet meer dan een tiental, meest vrij onbeduidende exemplaren voorhanden. Gelukkig bestond de groote liefhebberij in gekleurd Delftsch, welke tot zulke buitensporig hooge prijzen drijft, tien jaar geleden nog niet, zoodat voortreffelijke zaken voor betrekkelijk weinig geld gekocht konden worden.
Een toeval bracht de directie op het spoor van de herkomst van het Delftsch fabrikaat. Schriftelijke overlevering en niet het minst de techniek, de kleur en het ornament van de vroegste stukken wijzen uit, dat onze ceramisten op het einde der 16e eeuw hun vak zijn gaan leeren in een Italiaansche werkplaats te Sevilla en, spoedig daarna, ook in Italië. Nu was er ook alle aanleiding het Italiaansche product zelf in het museum vertegenwoordigd te krijgen, ten einde, door vergelijking, den hedendaagschen ornamentteekenaar in de gelegenheid te stellen de Hollandsche overzetting van het Italiaansche ornament, noem het verbastering of verandering, te bestudeeren en te begrijpen. Hij zal bij die gelegenheid dan tevens tot het besef komen, hoezeer het te betreuren valt, dat later, omstreeks het midden van de 17e eeuw, de invoer van een geheel nieuw element, het Chineesche ornament, het reeds zoo aantrekkelijke genationaliseerde Italiaansche plotseling door een mode-gril is komen vervangen. Bezit hij ook maar eenigermate historisch gevoel dan zal hij het betrekkelijke, ook van een kunstsmaak, hebben
| |
| |
ingezien. De directie, eenmaal bezig met de Italiaansche ceramiek, leerde de fraaie toepassingen kennen van een op zich zelf veel eenvoudiger techniek dan die welke de Delftsche fabrieken hadden gevolgd; ik bedoel de techniek van het graveeren van ornamenten in een dun laagje witte aarde dat, onder loodglazuur, op een grovere roode aarde is aangebracht. Ook in de Nederlanden, gelijk trouwens in geheel Noord-Europa, had men deze techniek gekend en toegepast wanneer men, vóór dat men de veel kostbaarder en meer ingewikkelde kunst van het dekken met tin-glazuren kende, het gewone vaatwerk wat sierlijker en aantrekkelijker wilde maken. Dit fabrikaat bleek eveneens aan Italiaansche pottenbakkers ontleend te zijn, terwijl dezen het op hun beurt van Oostersche ceramisten hadden geleerd. Inderdaad is zoowel de Italiaansche als de Noord-Europeesche pottenbakkerskunst uit Klein-Azië en Egypte ingevoerd, hetzij direct, hetzij indirect over de Noordkust van Afrika en Spanje.
Het is der directie gelukt eene kleine, overzichtelijke verzameling der verschillende Oostersche en Spaansche ceramische producten bijeen te brengen, waaruit de technische ontwikkeling in de midden-eeuwen, van af de 13de eeuw, vooraf gegaan aan de Italiaansche en aan de vaderlandsche, bestudeerd kan worden. Meer dan één onzer hedendaagsche fabrikanten, met name de fabriek van Joost 't Hooft en Labouchere, te Delft, heeft er zijn voordeel mede gedaan.
Zooals het aardewerk was bijeen gebracht, zoo moest het ook met de meubelverzameling gaan. Gaandeweg, door de kennis van de oude Hollandsche meubelen, ontstond de behoefte ook buitenlandsche producten in het museum te brengen.
De studie voor den catalogus der meubelen had uitgewezen, dat de bloeitijd van het Noord-Nederlandsche meubel in het laatste vierde deel der 16e eeuw begint en omstreeks het midden der 17e eeuw reeds ten einde is. Een korte spanne tijds dus. Daarin is wel veel goeds en veel merkwaardigs vervaardigd, waaruit voor onzen tijd nuttige lessen zijn te trekken, maar die lessen zijn toch te eenzijdig en te beperkt om niet naar meer te doen verlangen. Tijdelijk toch moge eene mode de zware, donker gebijtste eikenhouten meubelen hebben doen verkiezen, op den duur zal het moderne gezin naar vroolijker omgeving vragen. Nu was juist in den tijd
| |
| |
van het bij uitstek elegante meubel ten onzent een hopeloos verval ingetreden. Was de stoel in den stijl van Lodewijk XIV nog een goed begrepen werkstuk, de ontwikkeling tot den stijl van het Regentschap en tot den stijl van Lodewijk XV bracht in onze gewesten slechts wanproducten voort. Het was dan ook noodzakelijk in het museum eene kleine verzameling modellen aan te leggen van het Fransche meubel waarin die ontwikkeling, ditmaal met een gunstig verloop, bestudeerd kon worden. Stoelen, fauteuils, een paar tafels, een secretaire, in de stijlen van Lodewijk XV en Lodewijk XVI, werden uit den Parijschen handel bijeen gezocht. Hierbij mocht echter de uitbreiding niet blijven.
Immers even belangrijk als het is te kunnen zien hoe een stijl zich verder ontwikkelt, evenzeer loont het de moeite te onderzoeken, waaruit een stijl is ontstaan en wat er, in andere landen, onder andere omstandigheden aan parallel loopt.
Wij zien in ons land na de gothiek plotseling de reeds zeer ontwikkelde vormen der renaissance opduiken, zonder eenigen overgang. In het land waar de omwenteling in stijl zich het eerst vertoonde, in Italië, was zulks natuurlijk niet het geval. De meubelmaker in het tijdperk der zoogenaamde vroeg-renaissance laat de principieele gedachten der gothiek niet op éénmaal varen, in de constructie houdt hij zich in hoofdzaak nog aan het oude. Eerst tegen het einde der vijftiende eeuw zou men kunnen zeggen, dat de vernieuwing voltooid is, om dan onmiddellijk de vervorming tot wat men den barok-stijl is gaan noemen voor te bereiden. Die Italiaansche barok-stijl is op zijn beurt de voorlooper van den stijl van Lodewijk XIV.
Het was zaak al deze phasen door een of ander sprekend voorbeeld, hetzij zit- of bergmeubel, vertegenwoordigd te krijgen. Eenige zeer belangrijke stukken werden daartoe aangekocht.
Het is hier niet de plaats den ontwikkelingsgang uitvoerig te bespreken en door eene behandeling in onderdeelen te laten gevoelen. Hoezeer een man van de praktijk met de ondervindingen, in verloop van eeuwen opgedaan, zijn voordeel kan doen waar het geldt bepaalde oplossingen te vinden, zal een ieder die ooit met een kundig vakman heeft gesproken, weten. Hij zal vernomen hebben, dat uit een voorwerp veel
| |
| |
meer lessen gehaald worden dan de man, wien het alleen om aesthetisch genot te doen is, kan vermoeden.
Wat geldt voor de ceramiek en voor de meubelkunst, geldt ook voor de goud- en zilversmidskunst en voor de weefkunst, voor de kunst van den geelgieter, van de kostuumnaaister en van den boekbinder. Het zij herhaald, bij de uitbreiding aan de verzamelingen gegeven zaten altijd de zelfde verlangens vóór: de voorwerpen als de merkpunten van een historischen ontwikkelingsgang te laten spreken tot de verbeelding en het kunstgevoel van den tijdgenoot.
Zonder overdrijving kan gezegd worden, dat het museum, zoo gebrekkig als het is, nu reeds het voornaamste magazijn is waaruit de kunstnijvere zijn voorbeelden ter navolging en, in het beste geval, zijn inspiraties tot eigen scheppingen put, waar de afnemer zijn smaak oefent om dan zijn billijke eischen aan den producent te stellen. Hoe rijker keuze, hoe voortreffelijker modellen dit magazijn vermag ten toon te stellen, des te hooger zal het peil van het moderne fabrikaat van verbruiksvoorwerpen worden.
Evenals onze schilders ouder gewoonte een eervolle plaats innemen op de buitenlandsche kunstmarkt, evenzoo is er geen enkele reden te twijfelen of onze kunstnijveren zullen in staat zijn de concurrentie van het buitenland eervol te doorstaan. Deugdelijkheid van uitvoering, zuiverheid van smaak toonden zij te bezitten waar hun werk op wereldtentoonstellingen voor den dag kwam. Wat hun echter, naar het oordeel der buitenlanders, ontbreekt, is het gevoel van het moderne comfort, voor meer verfijnde beschaving.
Er wordt onder onze kunstnijveren wel eens geklaagd, dat de meest koopkrachtigen liever gediend zijn van gebrekkigen namaak van oude kunst dan van de nieuwe vindingen. De klacht bewijst van den eenen kant, dat zij zelven hun producten nog niet hebben weten aan te passen aan de eischen van het tegenwoordige leven, van den anderen kant, dat de vermogende afnemer onvoldoende belangstelling heeft gewijd aan de beweging op kunstnijverheid-gebied. Er valt in één woord eene wanverhouding tusschen producent en afnemer waar te nemen, welke haar invloed laat gelden op het kunstzinnige leven, juist van het beschaafdste deel onzer natie. In Frankrijk, in Engeland, in Duitschland is dit sedert lang niet meer het geval.
| |
| |
Onze kunstnijverheid-scholen leveren jaarlijks uitstekende leerlingen af die moeite hebben behoorlijk van hun vak te bestaan. Voor een deel ligt dit misschien aan het onderwijs dat mogelijk te zeer naar theoretische inzichten het leerprogram inricht, maar voor een deel ook ligt dit aan het publiek dat nog te weinig kunstbeschaving heeft, om van de aangeboden krachten te profiteeren, laat staan er leiding ten goede aan te geven.
Het is mogelijk, dat stadige verrijking van het museum hierin verbetering zal brengen. Wat het strikt noodzakelijke, thans uit kleine beurs bijeengebracht, nog niet vermag te doen, zal misschien op den duur de prikkelende invloed van een ruimeren voorraad uitwerken. Moge in elk geval de goede weg, thans ingeslagen, niet uit geldgebrek verlaten worden. De voorloopige resultaten, blijkens het steeds stijgend aantal verstrekte studiekaarten, zoowel aan binnen als buiten Amsterdam wonenden, geeft reeds de overtuiging, dat de aan de verzamelingen ten koste gelegde gelden ruimschoots hunne renten afwerpen.
Uit het hierboven besprokene is het reeds gebleken, dat wanneer eene verzameling de praktijk op wel overwogen wijze dient, zij tevens eene wetenschappelijke geschiedkundige beteekenis krijgt, in dien zin, dat zij zich niet beperkt tot het tentoonstellen der prodncten van ééne natie. Geen nationale kunst is te begrijpen zonder de kennis der kunst van andere volken. Indien door een of andere oorzaak eene verzameling zich eenzijdiglijk heeft moeten ontwikkelen, dan kan zij den kunstzinnige genot verschaffen en den specialist eenige belangwekkende gegevens bieden, haar opvoedende kracht blijft uiterst beperkt.
In onze schilderijen-musea ontbreekt de vertegenwoordiging der oude buitenlandsche scholen nagenoeg geheel. Geldgebrek is hiervan de oorzaak. Het valt te betreuren.
Nog nooit heeft de studie van een kunst vreemd aan zijn landaard een werkelijk schilderstalent geschaad. De geschiedenis der kunsten wijst het duidelijk uit, dat ook de scherpst gekarakteriseerde school deel heeft aan denzelden logischen ontwikkelingsgang waarin ook andere, oogenschijnlijk buitenstaande richtiugen meedoen. De eene school moge zien bij voorkeur in de beeldhouwkunst, de andere in de schilder- | |
| |
kunst uiten, de eene moge op de kleur, de andere op de teekening het accent leggen, geen school staat geïsoleerd. Gelijktijdige richtingen hebben alle zekere trekken gemeen, waardoor zij zich onmiddellijk grosso modo laten dateeren. In opeenvolging van tijd groeit de eene uit de andere in onverbiddelijke logica. Die logica te ontdekken zal, wanneer het groote voorbereidende werk, waarmede men reeds jaren bezig is, tot rijpheid is gekomen, de taak zijn van komende geschiedkundigen. Het is echter de vraag, of men niet wel zal doen zich van die taak nu reeds rekenschap te geven en haar in groote lijnen te bepalen, ten einde, in de zich altijd verbijzonderende analyse, niet het spoor zoo langer zoo meer bijster te worden.
Het is zeker een groot voorrecht voor den museum-directeur, dat hij noodgedwongen in zijn aankoopen zekere punten, waarover de lijn der geschiedenis loopt, vast moet leggen, dat hij zoodoende voortdurend het geheel moet blijven overzien en zich zelf althans tot een begrijpen dwingt.
Wij zagen reeds wat gedaan werd voor eenige seriën van kunstnijverheid-voortbrengselen. Sprekender nog is hetgeen gebeurde met de verzameling van beeldhouwwerken.
Hier waren om te beginnen reeds drie scholen in het museum vertegenwoordigd. Onder de middeneeuwsche beeldhouwwerken waren er uit de Vlaamsche school, uit de Duitsche school en uit de Noord-Nederlandsche school. De laatste boeiden uit den aard der zaak het meest. Door nieuwe aanwinsten moest hun nog weinig vaststaand karakter scherper bepaald worden. Toen dit geschied was, vertoonde zich eene zelfde gaping als die welke zich in de meubelverzameling had voorgedaan. Het was onmogelijk de werken der artisten uit de 16de, of uit het begin der 17de eeuw te waardeeren, laat staan te begrijpen, omdat zij van een zoo geheel andere verhouding van mensch tot buitenwereld getuigden als de werken der beeldhouwers in de middeneeuwen. Hoe was men gekomen aan die vrijere bewegingen, aan die juistere en meer uitgesproken anatomie, onder losser geplooide draperie? Welke omwenteling in de wijze van het aanzien der natuur had er plaats gegrepen, vóór dat Henderik de Keijser een portretbuste maakte, zooals wij die vinden in het museum.
Althans eenige opheldering wordt den intelligenten bezoeker
| |
| |
geboden door de weinige beeldhouwwerken in stucco, in marmer en in brons welke in de laatste jaren uit Italië werden ingevoerd.
En heeft men de portretten van de Keijser in zich opgenomen, in voldoende mate om het verschil te voelen tusschen zijn kunst en die van Rombout Verhulst, een verschil dat de sterk uitgesproken subjectieve houding van den laatste aan den dag brengt, dan zal men ook hier weer iets van een ontwikkelingsgang gaan vermoeden, welke zich in verloop der jaren heeft laten gelden en dan zal men nieuwsgierig uitzien naar een resultaat van de aesthetiek in alweer lateren tijd. De buste van den revolutie-man Chalier, door Chinard, een nieuwe aanwinst als kenschetsend voor de 18de eeuwsche Fransche portretkunst, bevredigt die nieuwsgierigheid door den kunstenaar te toonen als strevende naar de grootst mogelijke objectiviteit, ten einde op het geestelijk leven van zijn model den nadruk te leggen.
Thans laten de middeneeuwsche beeldhouwwerken in hout, de kleine serie van werken der Italiaansche renaissancisten, de Hollandsche werken van een de Keijser, en van een Verhulst, de buste van Chinard, niettegenstaande hunne onmiskenbare nationale eigenschappen, de elkaar aanvullende factoren zien van één en dezelfde evolutie.
Ik meen te hebben aangetoond, dat, hoe men het ‘Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst’ ook wil beschouwen, hetzij als eene verzameling van voorwerpen tot leering in engeren of in ruimeren zin voor onze kunstnijveren, hetzij als een inrichting waar iets valt waar te nemen omtrent de verhouding van mensch tot buitenwereld, waar een logische ontwikkelingsgang in de productie van gebruiksvoorwerpen en van plastische kunst te bestudeeren valt, het niet te loochenen is, dat dit instituut ten volle de aandacht en de offervaardigheid verdient van particulieren zoowel als van regeering.
Geen beschaafde natie is meer denkbaar die het bevorderen van kunstnijverheid en van kunst als iets overbodigs acht, die niet een behoorlijk kunstzinnig leven als een van zelfsprekenden kant, ja als eene even belangrijke uiting van haar bestaan acht als een bloeiend economisch leven, als een ernstig godsdienstig leven, als een diepzinnig wetenschappelijk
| |
| |
leven. Bewijst ten slotte de instelling van leerstoelen voor kunstgeschiedenis aan onze hoogescholen, dat men de uitingen van dat kunstzinnige leven niet alleen wenscht bewonderd te zien maar ook begrepen, dan vooronderstelt zulks het bestaan van musea als de onmisbare leermiddelen bij dat hooger onderwijs.
In den aanvang van dit opstel werd er op gewezen, dat Nederland, in vergelijking met andere West-Europeesche naties, zeer laat tot het rechte besef van deze belangen is gekomen. Moge het in de behartiging daarvan niet al te langzaam op den goeden weg voortgaan.
A. Pit. |
|