| |
| |
| |
De staatscommissie voor de reorganisatie van het onderwijs en haar rapport.
Ik heb eens hooren zeggen, dat er bij ons vijfentwintig jaren heengaan met de voorbereiding van een wetsontwerp en er vijfentwintig jaren verloopen tusschen de indiening er van en de afkondiging in het Staatsblad, zoodat onze wetgeving een halve eeuw bij die in andere landen ten achteren zou zijn.
Hoewel ik deze uitspraak niet voor mijn rekening wensch te nemen, moet ik toch opmerken, dat, indien ik mij niet bedrieg, één der leden van bovengenoemde Staatscommissie reeds zoovele jaren deel heeft uitgemaakt van verschillende commissies tot herziening van ons onderwijs, dat hij als zoodanig zijn zilveren feest zou hebben kunnen vieren, indien hij niet, om licht te begrijpen redenen, de voorkeur er aan had gegeven dien dag onopgemerkt te laten voorbijgaan.
Wat nu betreft den tijd, die er zal verloopen tusschen de indiening van de wetsontwerpen tot regeling van het onderwijs en hun afkondiging in het Staatsblad, hieromtrent valt moeilijk iets met zekerheid te voorspellen. Bij de behandeling der begrooting voor Binnenlandsche Zaken voor 1910 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal zeide, in de zitting van 16 December l.l., de heer Ter Laan:
‘dat’, naar hij vernomen had, ‘na het verschijnen van het rapport der Ineenschakelingscommissie nog minstens zes jaren zouden verloopen, vóór dat daarvan de practische resultaten te verwachten zijn.’
In dezelfde zitting gaf de heer Kuyper als zijn verwachting te kennen:
| |
| |
‘dat het minstens nog zeven jaren duurt, eer dat hetgeen in dat rapport, dat spoedig komen zal, samengevat is, den weg naar het Staatsblad zal hebben gevonden,’
terwijl in de zitting van den volgenden dag de Minister antwoordde:
‘Ik maak een dergelijke taxatie volstrekt niet; misschien zullen zelfs na zes jaren volstrekt niet alle voorstellen van die commissie wet geworden zijn. Het is hoogst gevaarlijk om voorspellingen te doen in dien geest, maar dat is de vraag niet. Ik twijfel niet, of de wetsvoorstellen van de Ineenschakelingscommissie zullen zeer belangrijk zijn en zeer veel goeds bevatten, maar het is daarom toch wel mogelijk, dat de Regeering, wanneer die gekomen zijn, zich niet ten doel zal stellen die alle tegelijkertijd tot stand te brengen, maar daaruit te nemen wat het meest urgent is.’
Uit deze woorden bleek de mogelijkheid te bestaan, dat de Minister na kennismaking met het Rapport der Staatscommissie de voorkeur zou kunnen geven aan een partieele boven een gelijktijdige herziening van het onderwijs, waarbij het gevaar ontstaat, dat de ineenschakeling der deelen of liever de organische bouw van het onderwijs er onder zal lijden, en de onderwijswetten weder het kenmerk zullen dragen niet aus einem Guss te zijn voortgekomen.
Dit scheen ook de heer Woltjer, voorzitter der Staatscommissie, te vreezen. In de zitting van de Eerste Kamer der Staten-Generaal van 3 Februari l.l. zeide deze:
‘Wat ik ducht is dit, dat, wanneer het rapport verschenen is, enkele gedeelten er uitgelicht en behandeld zullen worden; en dit zou ik zeer betreuren, want wat is de hoofdzaak van het rapport! Deze blijkt niet uit het woord “ineenschakeling”, een woord, dat m.i. ten onrechte gebruikt is; maar wel uit den officieelen naam, die aanduidt, dat het de bedoeling is het onderwijs te reorganiseeren in al zijn deelen. En nu begrijpt iedereen, die denkt aan dien naam: “Commissie voor de reorganisatie van het onderwijs”, dat het zeer moeilijk zal zijn om, wanneer werkelijk een organische samenhang van het onderwijs wordt voorgesteld en uitgewerkt, uit dien samenhang enkele gedeelten uit te lichten en die te regelen.
| |
| |
‘Het is daarom dat ik, als ik het doen mag, aan den Minister van Binnenlandsche Zaken dringend in overweging zou willen geven den weg van partieele regeling niet te volgen. Bedoel ik dan den weg van regeling in eens? Ook dit niet. Er zijn reeds enkele termijnen genoemd binnen welke, naar men meent, de reorganisatie haar verwezenlijking niet zal krijgen. De een spreekt van zeven, de ander van tien jaren, voordat die wetten in het Staatsblad zouden zijn. Maar wat ik noodig acht is dit, dat, wanneer de Minister het rapport heeft ontvangen en het gaat overwegen, Zijne Excellentie in de eerste plaats nagaat of hij op de een of andere manier het systeem zelf, gesteld de Minister kan er zich mede vereenigen, kan vastleggen. Ik zal niet beoordeelen op welke wijze dit moet geschieden, maar eerst wanneer de groote trekken van het systeem, waaruit de verhouding van de verschillende takken van het onderwijs zal volgen, zijn vastgesteld, zal de tijd, dunkt mij, daar zijn om zonder gevaar een afzonderlijk deel ter hand te nemen, hetzij dan het vakonderwijs, hetzij een ander deel, dat men meent spoedige regeling te behoeven. Gebeurt dit niet, dan vrees ik, dat wij niet uit de impasse komen waarin wij op het oogenblik ons inderdaad bevinden. Ik zal een voorbeeld noemen. Wij leven nog onder de wet van 1878 tot regeling van het lager onderwijs. Ik heb hier voor mij een artikel, geschreven in een tijdschrift door den schoolopziener den heer Wirtz, die daarin zegt: “Onder welke wet leven we, wat betreft het lager onderwijs?” Een volledig antwoord op die vraag zou aldus moeten luiden: “Onder de wet van 1878, zooals deze nader is gewijzigd bij de wetten van: 27 Juli 1882, 3 Januari 1884, 11 Juli 1884, 15 April 1886, 8 December 1889, 9 Mei 1890, 30 December 1891, 11 September 1895, 28 December 1896, 9 Juli 1900, 21 Juni 1901, 24 Juni 1901, 3 Juni 1905, 5 Juni 1905 en 28 December 1907.”
In de zitting van den volgenden dag antwoordde de Minister:
‘Of het mogelijk zal zijn alles ineens aanhangig te maken, is natuurlijk aan ernstigen twijfel onderhevig. Een werk kan zoo groot zijn, dat zulks niet kan. Het kan ook zijn dat men zegt: het is het beste alles te gelijk te doen. Het spreekt vanzelf, dat ik dat op dit oogenblik moet afwachten. Kan het niet alles, dan moet het gaan in capita selecta.
| |
| |
Nu zou de geachte afgevaardigde willen, dat dan eerst het systeem wordt vastgesteld.
Natuurlijk moeten die capita selecta passen in een systeem. Daarover ben ik het met den geachten afgevaardigde aanstonds eens en op dit punt heb ik niet de minste reserve te maken. Of het evenwel, als men dien weg opgaat, mogelijk zal zijn, een systeem eerst wettelijk vast te leggen, dat is natuurlijk iets, dat ik eerst kan beoordeelen als ik het rapport heb gezien.’
Voor ieder onpartijdig beoordeelaar is het duidelijk, dat de Minister niet overeenkomstig den ernst der zaak zou handelen, indien hij, zoolang het Rapport der Staatscommissie niet bij zijn Departement was ingekomen en nog niet door hem was overwogen, zich tot iets zou verbinden. Het is ook zeer goed te begrijpen, dat een staatsman van de groote gaven en de buitengewone werkkracht als de tegenwoordige Minister van Binnenlandsche Zaken, voor wien het ‘non omnia possumus omnes’ niet schijnt te gelden, er prijs op stelt zulk een hoogst gewichtigen arbeid als de reorganisatie van ons onderwijs zelf tot stand te brengen. Maar, als men hoort zeggen, dat er zes, zeven, ja zelfs tien jaren kunnen verloopen voordat hetgeen in het Rapport der Staatscommissie is samengevat in wetten zal zijn belichaamd en den weg naar het Staatsblad zal hebben gevonden, dan komt onwillekeurig de verzuchting voor den geest, waarmede dit artikel begint.
Dat ons onderwijs in al zijn geledingen dringend verbetering behoeft, zullen weinigen ontkennen; dat reeds gedurende vele jaren met ongeduld op herziening er van wordt gewacht, is volkomen begrijpelijk. Maar dat men het der Staatscommissie niet aan spot heeft laten ontbreken over den langen duur harer werkzaamheid, was zeer onbillijk. Wanneer men zich ernstig had ingedacht in de veel omvattende taak, haar opgedragen, dan zou het oordeel gunstiger hebben geluid, en ware het onnoodig hier te herinneren aan het spreekwoord van de stuurlieden aan wal.
Bij Koninklijk Besluit van 21 Maart 1903 No. 49 werd, op voordracht van den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken, Dr. A. Kuyper, de Staatscommissie voor de reorganisatie van het onderwijs ingesteld, en werden tot hare leden benoemd: Dr. J. Woltjer, voorzitter, Mr. H.L. Drucker,
| |
| |
Pater J.V. de Groot, Dr. W.H. Nolens, Mr. C. Pijnacker Hordijk, Dr. B. Symons en Dr. J.Th. de Visser, terwijl haar als secretaris werd toegevoegd Mr. H.Th. s'Jacob. De Commissie was bevoegd te harer voorlichting ten aanzien van de verschillende deelen van het onderwijs subcommissiën in te stellen en daarin personen buiten de leden der Commissie te benoemen. Van deze bevoegdheid heeft de Staatscommissie - voortaan in tegenstelling met de subcommissiën kortheidshalve als Commissie aan te duiden - gebruik gemaakt door de benoeming van een subcommissie voor het lager onderwijs, voor het middelbaar onderwijs, voor het voorbereidend-hooger onderwijs, voor het vakonderwijs en voor het gymnastiekonderwijs, terwijl de Commissie advies over de vraagstukken, die het eigenlijke hooger onderwijs, in het bijzonder de Universiteiten, betreffen, heeft gevraagd aan de faculteiten der onderscheidene Universiteiten. Behalve de genoemde subcommissiën en de faculteiten zijn nog verschillende deskundigen geraadpleegd, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk.
Vóór de Commissie tot de benoeming van subcommissiën overging, had zij de hoofdlijnen van het reorganisatieplan vastgesteld en uitgewerkt in een aantal verhandelingen of memoriën, die tot leidraad zouden kunnen dienen bij de samenstelling der wetsontwerpen en daarbij behoorende toelichtingen. Zij deed dit uit tweeërlei oogpunt: ten eerste kon daardoor de Commissie zelf tot een voorloopige eenstemmigheid komen over het geheele reorganisatieplan en ten andere kon zij, wanneer dat plan in hoofdtrekken was uitgewerkt en gemotiveerd, over de verschillende onderdeelen advies vragen van deskundigen, vertrouwd met de praktijk van het onderwijs in zijn onderscheidene geledingen. Op deze wijze kon elke subcommissie zich met de bespreking van een duidelijk omschreven onderdeel van het geheele reorganisatieplan bezighouden, terwijl het gevaar vermeden werd, dat de eenheid van het geheel verloren zou gaan.
Van al deze subcommissiën, faculteiten en deskundigen kwamen uitvoerige rapporten en adviezen in. De daarin vervatte voorstellen moesten door de Commissie behandeld en tot een geheel van wetten en voordrachten omgewerkt worden, een veelomvattende arbeid, die door de leden der Commissie
| |
| |
alleen in hun vrije uren ten uitvoer kon worden gebracht. Men behoeft hun namen slechts te herlezen, om te weten hoe weinige die vrije uren zijn. Wanneer men daarbij bedenkt, dat de eerste secretaris der Commissie, wegens een oogziekte, in October 1906 vervangen is door Mr. H.H. Grosheide, die in Februari 1908 overleed, waarna in April van hetzelfde jaar tot secretaris werd benoemd Dr. R.H. Woltjer, die zich eerst in zijn moeilijke taak moest inwerken, dan zal men grooten eerbied moeten gevoelen voor het arbeidsvermogen van de leden der Commissie, inzonderheid van haar Voorzitter, op wiens schouders het grootste deel, ook van den voorbereidenden arbeid rustte.
Over de samenstelling der Commissie is eveneens menig woord van afkeuring vernomen; zij zou te zeer het kenmerk dragen van ‘politieken’ huize te zijn. Het valt niet te ontkennen, dat zij de verschillende staatspartijen, zelfs in haar schakeeringen, zooveel mogelijk weergeeft. Maar is het een fout, indien men bij een regeling van het onderwijs rekening houdt met de verschillende politieke richtingen, waar de ervaring heeft geleerd, hoe groot nadeel onderwijs en opvoeding hebben geleden bij den langdurigen strijd der partijen? Terecht heeft de vader der commissie, Dr. Kuyper, door het bevorderen van onderling overleg tusschen voorstanders van openbaar en die van bijzonder onderwijs, getracht de kansen te vermeerderen voor het tot stand komen van een algeheele regeling van ons onderwijs, welke regeling toch haar goedkeuring moet erlangen van de Staten-Generaal. Wel is de toestand gunstiger dan in vroeger jaren om tot vruchtbare samenwerking te komen op het gebied van het onderwijs, maar het vuur smeult nog altijd onder de asch.
Niet in de politieke, maar in de zeer sterk geteekende ‘klassieke’ samenstelling van de Commissie school de fout. Onder de zeven hoe voortreffelijke leden ook der Commissie werd geen enkele naam gevonden van een onzer mannen van beteekenis op natuurkundig, medisch of technisch gebied, waaraan ons land toch zeker niet arm is en die waarlijk niet voor een gering deel bijdragen tot onze wetenschappelijke reputatie in het buitenland. Quandoque bonus dormitat Homerus. Hoe ongelukkig, dat Homerus juist toen in slaap was gevallen. De na het overlijden van Mr. C. Pijnacker
| |
| |
Hordijk in September 1908 gevolgde benoeming van Dr. A.A.W. Hubrecht tot lid der Commissie kwam te laat om invloed van eenige beteekenis in deze te kunnen uitoefenen.
De Commissie geeft het volgende schema, dat op volledigheid in de onderdeelen geen aanspraak maakt, van de door haar ontworpen ineenschakeling der deelen van het onderwijs, of liever van de organisatie er van.
I. | Lager onderwijs.
A. | algemeen vormend:
1. | de gewone lagere school; |
2. | scholen voor blinden, doofstommen, spraakgebrekkigen en zwakzinnigen; |
3. | scholen van voortgezet-lager onderwijs; |
4. | scholen van uitgebreid-lager onderwijs. |
|
B. | vormend voor bijzondere doeleinden:
1. | handelsscholen, zeevaartscholen en zeevisscherijscholen; |
2. | landbouwscholen en mijnbouwscholen; |
3. | ambachtsscholen, nijverheidsscholen en nijverheidskunstscholen; |
4. | vakscholen voor meisjes; |
5. | cursussen tot opleiding van verplegers van zieken, zenuwlijders en krankzinnigen, en kweekscholen voor vroedvrouwen. |
|
|
II. | Middelbaar onderwijs.
A. | algemeen vormend:
1. | de gewone middelbare school; |
2. | de middelbare scholen voor meisjes (met 3-j. en met 5-j.c.). |
|
B. | vormend voor bijzondere doeleinden:
1. | kweekscholen, normaalscholen, normaallessen en cursussen tot opleiding van onderwijzers en leeraren aan scholen van algemeen-vormend en vakonderwijs; |
2. | handelsscholen en zeevaartscholen; |
3. | landbouwscholen en mijnbouwscholen; |
4. | technische scholen, industriescholen en scholen voor nijverheidskunst. |
|
|
| |
| |
III. | Voorbereidend-hooger onderwijs en Hooger onderwijs.
A. | Voorbereidend-hooger onderwijs: lycea. |
B. | Hooger onderwijs:
a. | hoogescholen:
1. | de technische hoogeschool; |
2. | de landbouwhoogeschool; |
3. | de veeartsenijhoogeschool; |
4. | de handelshoogeschool. |
|
b. | akademiën:
1. | de akademie van beeldende kunsten; |
2. | de akademie van toonkunst. |
|
c. | universiteiten. |
|
|
Onder I: Lager onderwijs, sluiten de scholen vormend voor bijzondere doeleinden (lagere vakscholen) aan bij de gewone lagere school. Onder II: Middelbaar onderwijs, sluiten de scholen vormend voor bijzondere doeleinden (middelbare vakscholen) aan bij de gewone middelbare school. De volgorde der vakscholen is zooveel mogelijk zóó genomen, dat die, welke het dichtst bij het algemeen-vormend onderwijs staan, eerst genoemd worden; daarna die welke technisch van aard zijn. De lagere en de middelbare vakscholen zijn in één wet samengevat. Onder III: Voorbereidend-hooger onderwijs en Hooger onderwijs, is tusschen de lycea en de eigenlijke scholen van hooger onderwijs een duidelijke scheiding aangegeven. De lycea, een samensmelting van de gymnasia en de hoogere burgerscholen met 5-j.c., zijn geen scholen van hooger onderwijs, maar staan daarmede toch in het nauwste verband.
Vijf wetten zijn er, naar het oordeel der Commissie, voor een goede regeling van het onderwijs noodig: 1. op het (algemeen-vormend) lager onderwijs; 2. op het (algemeenvormend) middelbaar onderwijs; 3. op het lager en het middelbaar onderwijs vormend voor bijzondere doeleinden; 4. op het voorbereidend-hooger onderwijs; 5. op het hooger
| |
| |
onderwijs. In deze wetsvoorstellen heeft de Commissie een zoo groot mogelijke overeenstemming gebracht. In hoofdzaak is de indeeling en de volgorde der artikelen aangenomen, welke de wet op het middelbaar onderwijs thans geeft; zij is de nieuwste en haar dispositie de eenvoudigste. De voorgestelde volgorde der titels is: I. Algemeene bepalingen. II. Van het openbaar onderwijs. III. Van het bijzonder onderwijs. IV. Van de eindexamens en de getuigschriften. V. Van de akten van bekwaamheid. VI. Van het toezicht. VII. Overgangsbepalingen. Titel IV ontbreekt thans in de wet op het lager onderwijs. De Commissie acht het wenschelijk, dat ook aan de lagere scholen bij het einde van den cursus getuigschriften worden uitgereikt van met vrucht genoten onderwijs. Met het oog op den leeftijd der leerlingen en den aard van het onderwijs is er evenwel van eindexamens geen sprake.
| |
Lager onderwijs.
Daar de wijzigingen zich tot enkele gedeelten der wet bepalen, zijn de voorstellen door de Commissie niet gebracht in den vorm eener geheel nieuwe wet. Met voorstellen tot wijziging der bestaande wet kon worden volstaan. In overeenstemming met hetgeen in de algemeene beschouwingen is betoogd, houdt de Commissie zich aan het doel van het lager onderwijs als maatstaf van verdeeling. Dit doel is tweeledig. Het hoofddoel is aldus geformuleerd: ‘Lager onderwijs heeft tot hoofddoel die algemeene vorming, welke voor de geheele bevolking noodzakelijk geacht moet worden.’ Het onderwijs, dat niet anders beoogt dan dit doel, is het gewoon-lager onderwijs, dat overal gegeven moet worden. Dit onderwijs kan worden voortgezet en uitgebreid, binnen grenzen door de wet aan te wijzen, dit laatste om te zorgen dat het uitgebreidlager en het voortgezet-lager onderwijs niet willekeurig worden gemaakt tot middelbaar of tot vakonderwijs.
De vakken van onderwijs voor de gewone lagere school zijn dezelfde gebleven als in de bestaande wet: lezen, schrijven, rekenen, beginselen der Nederlandsche taal, der vaderlandsche geschiedenis, der aardrijkskunde en van de kennis der natuur, zingen, de eerste oefeningen van het handteekenen en der gymnastiek, de nuttige handwerken voor meisjes. Alleen
| |
| |
spreekt de Commissie van de eerste oefeningen der gymnastiek en niet van ‘de vrije en orde-oefeningen der gymnastiek.’ De bedoeling is niet deze laatste te laten vervallen. Maar men acht het niet wenschelijk andere oefeningen als spelen en lichte toesteloefeningen uit te sluiten. Aan het verlangen van hen, die handvaardigheid of Slöjd onder de vakken wenschen te zien voorgeschreven, is niet voldaan. ‘Wanneer men overweegt’, zegt de Commissie, ‘de tegenstrijdige meeningen die er over dit onderwijs als schoolonderwijs bestaan, de moeilijkheden die de invoering zou meebrengen, ook de kosten die er aan verbonden zijn, zal men verstaan, dat het in dit wetsvoorstel niet afzonderlijk onder de vakken van onderwijs is opgenomen.’ De Commissie sluit zich aan bij hetgeen hierover door de subcommissie L.O. in haar rapport is gezegd: ‘De handenarbeid op de school heeft geen doel in zich zelf.’ ‘'t Moet dan ook aan de onderwijzers blijven overgelaten, of zij, en zoo ja, in hoeverre zij, van deze wijze van werken willen gebruik maken. De handenarbeid is voor de lagere school geen vak van onderwijs in dien zin, dat het in afzonderlijke uren, naar eene afzonderlijke methode wordt onderwezen.’
Hoewel de gewone lagere school als de eigenlijke volksschool geheel ingericht moet worden overeenkomstig de behoeften van het volk, zoo moet zij, al is het voor een zeer gering percentage der leerlingen - ruim 95 pCt. der kinderen bezoeken alleen de volksschool, geen 5 pCt. de middelbare school en die van voorbereidend-hooger onderwijs - ook opleiden voor een middelbare school of voor een lyceum. Ten behoeve van deze leerlingen bepaalt de wet, dat aan scholen van gewoon-lager onderwijs een cursus kan worden verbonden, waar, in uren buiten het gewone leerplan vallende, de beginselen der Fransche taal worden onderwezen. Deze cursus moet buiten het gewone leerplan vallen, opdat het onderwijs dezer weinige leerlingen geen afbreuk doe aan het gewone onderwijs of te groote kosten vordere. Men acht het wenschelijk met het onderwijs in één der moderne talen aan de lagere school te beginnen, omdat er groot bezwaar is tegen het leeren van drie moderne talen, van de eerste beginselen af, op een school, waar nog zoovele andere vakken moeten worden geleerd. Op de vraag
| |
| |
waarom met het Fransch, waarvan de beteekenis en het gewicht voor het leven minder wordt, moet worden begonnen, antwoordt de Commissie: ‘Wat verbuigen en vervoegen is, in hoeverre ze in de taal noodig zijn, hoe de woordschikking met den aard der taal samenhangt en dergelijke vragen, worden het best beantwoord door vergelijking van talen die in bouw zeer verschillen. Door die vergelijking wordt de leerling meer losgemaakt van het instinctieve gebruik der moedertaal, komen de vormen en de functiën beter tot zijn bewustzijn, wat op zijne ontwikkeling gunstig moet werken. Het Engelsch is in zeker opzicht te vormloos voor dit doel, het Duitsch staat te dicht bij het Nederlandsch, het Fransch is er het meest geschikt voor. Daar komt nog bij, dat het Fransch meer op het Nederlandsch heeft ingewerkt dan het Duitsch of het Engelsch en veel meer sporen van die inwerking heeft nagelaten in onze tegenwoordige taal. Eindelijk is het Fransch moeilijker te leeren dan de beide andere talen: het eischt meer tijd, zoodat het ook in dat opzicht aanbeveling verdient, met het Fransch te beginnen.’ De subcommissiën L., M. en V.-H.O. zijn met de Commissie van meening, dat voor de toelating tot de middelbare school en het lyceum eenige kennis van het Fransch geëischt moet worden. De twee laatste wenschen evenals de Commissie met het onderwijs in het Fransch te beginnen in het vijfde leerjaar, terwijl de eerste met het eigenlijke onderwijs in het Fransch pas in het 6e leerjaar wil beginnen. Waar nu de leerlingen op vele lagere scholen reeds in het 3e of 4e leerjaar aanvangen Fransch te leeren, zal bij een regeling als thans wordt voorgesteld meer tijd beschikbaar komen tot het geven van grondig onderwijs in de andere vakken, tot welke taak de lagere school beperkt moet blijven.
Het gewone lager onderwijs kan niet alleen worden uitgebreid, maar ook voortgezet. Aan de scholen van voortgezet-lager onderwijs - het tegenwoordige herhalingsonderwijs - wordt onderwijs gegeven aan leerlingen, welke het gewoonlager onderwijs genoten hebben. Het omvat als verplichte vakken: lezen, rekenen en de Nederlandsche taal; en voorts facultatief die vakken van praktischen aard, welke de plaatselijke behoeften noodig maken. De cursus duurt ten minste twee jaar; ieder jaar worden aan dit onderwijs ten minste 120
| |
| |
uren besteed, gedurende 20 weken telkens 6 uur, bij voorkeur in de maanden October, November, December, Januari en Februari. De ondervinding, elders opgedaan, doet, naar de meening der Commissie, verwachten, dat dit onderwijs, dat thans, blijkens de statistieke gegevens, reeds langzamerhand vooruitgaat, meer belangstelling zal wekken, wanneer blijkt, dat het meer geeft dan de gewone lagere school en vooral iets, dat in het praktische leven van nut is; zoo kunnen ook andere vakken als bij voorbeeld: stenographie, machineschrijven, koken en behandeling van de wasch worden onderwezen.
Aan de scholen van uitgebreid-lager onderwijs wordt, behalve het gewoon-lager onderwijs nog onderwijs gegeven in één of meer der volgende vakken: de beginselen der Fransche, der Duitsche, der Engelsche taal, der algemeene geschiedenis en der wiskunde, het handteekenen, de gymnastiek en de fraaie handwerken voor meisjes, met dien verstande evenwel, dat aan dezelfde leerlingen niet meer dan twee moderne talen worden onderwezen. De scholen van uitgebreidlager onderwijs voor meisjes, waar één of twee moderne talen worden onderwezen, scholen die op vele plaatsen reeds bestaan, zijn met de later te bespreken middelbare scholen voor meisjes met drie- en met vijf-jarigen cursus de, in het thans voorgestelde systeem, drie algemeen-vormende scholen voor meisjes. De scholen van uitgebreid-lager onderwijs - tegenwoordig scholen van meer u.l.o. geheeten - zullen eindelijk een vaste plaats vinden in de organisatie van ons onderwijs. Zulke scholen mogen niet ontbreken. Er zijn vele leerlingen, die noch de middelbare school noch het lyceum zullen bezoeken, omdat zij het onderwijs, daar gegeven, niet in alle vakken met voldoende uitkomsten kunnen volgen, maar die toch uitgebreider kennis behoeven dan de lagere school geven kan. Voor zulke leerlingen kan de school van u.-l.o. met een beperkt aantal vakken en zich schikkende naar de behoeften der leerlingen zeer nuttig werken. De middelbare school en het lyceum zullen zoowel in het belang van de leerlingen als van de scholen zelve niet bezocht behoeven te worden door leerlingen die voor het onderwijs aan deze inrichtingen niet geschikt zijn.
Ten einde de uitkomsten van het onderwijs te kunnen be- | |
| |
oordeelen, zijn de hoofden der openbare en bijzondere scholen verplicht schoolboekjes in te voeren, waarin van de vorderingen der leerlingen geregeld aanteekening wordt gehouden.
Alles wat de opleiding der onderwijzers betreft is overgebracht naar de wet tot regeling van het vakonderwijs; zij zal daar worden medegedeeld. Ofschoon het bezit van het getuigschrift van met goed gevolg afgelegd eindexamen aan een kweekschool tot opleiding van onderwijzers, in de wet op het vakonderwijs vermeld, zal gelden als akte van bekwaamheid, kunnen toch de examens van titel IV der bestaande wet L.O. niet gemist worden, althans in de eerste jaren niet. Deze laatste examens zullen in zeker opzicht een aanvulling zijn en afgelegd worden door hen die niet aan openbare of aangewezen bijzondere kweekscholen hun opleiding hebben ontvangen. De verhouding tusschen de tweeërlei examens is ongeveer dezelfde als tusschen het eindexamen aan het gymnasium en het z.g. staatsexamen. De examens worden, voor zoover zij mondeling zijn, ook voor de vrouwelijke candidaten, in het openbaar gehouden. Ook bij de nieuwe regeling van het lager onderwijs zal van kweekelingen gesproken kunnen worden, met dit verschil echter, dat zij niet als leerkrachten in de scholen gebruikt zullen worden, dat zij niet - zooals de wet thans zegt - in de school behulpzaam zullen wezen; zij zullen er alleen zijn voor hun praktische opleiding van onderwijzer. Nu de subsidiën ook voor het bijzonder onderwijs geregeld zijn, schijnt er ook voor de bijzondere scholen met Rijksbijdrage geen behoefte meer te bestaan om kweekelingen als leerkrachten te gebruiken. Hun opleiding wordt geregeld in de wet op het vakonderwijs.
Naast de gewone lagere school noemt de Commissie afzonderlijk de school voor blinden, doofstommen, spraakgebrekkigen en zwakzinnigen. De toestand is thans zoo, dat de wet L.O. de scholen voor doofstommen, blinden, spraakgebrekkigen, zwakzinnigen en idioten buitensluit, terwijl de wet M.O. slechts spreekt van scholen voor doofstommen of blinden, en deze alleen wat het toezicht, niet wat de bevoegdheid tot het geven van onderwijs betreft, aan haar bepalingen onderwerpt. Eischen van bevoegdheid voor het onderwijzend personeel bestaan er alzoo van Regeeringswege
| |
| |
voor geen dezer scholen. De Commissie heeft gemeend deze scholen overeenkomstig haar aard onder het lager onderwijs te moeten brengen. De scholen voor blinden, doofstommen, spraakgebrekkigen en zwakzinnigen zijn tot dusver bijzondere scholen geweest. De Commissie acht het wenschelijk, dat de oprichting en het onderhoud dezer scholen aan particulieren (vereenigingen of personen) met ruime subsidies van Rijk en provincie blijve toevertrouwd. De overheid drage zorg voor het noodige toezicht. Voor deze scholen heeft de Commissie als vakken van onderwijs in de wet opgenomen: lezen, schrijven, rekenen en beginselen der Ned. taal. De gewone eischen kunnen niet gesteld worden. Maar van den anderen kant is het noodig enkele vakken in de wet te noemen, waardoor bepaald wordt, of deze inrichtingen werkelijk scholen zijn en niet slechts plaatsen van verpleging. Dit moet beslist kunnen worden, om daarnaar te bepalen òf en hoeveel subsidie kan worden toegestaan en welk toezicht moet worden geoefend. Zwakzinnige kinderen zijn te onderscheiden van idioten; voor de laatsten zijn verplegingsgestichten een behoefte, voor de eersten kunnen speciale scholen worden ingericht.
Voor de z.g. achterlijke kinderen wenscht de Commissie in groote steden en voorts overal waar het mogelijk is ‘afzonderlijke klassen’, niet alleen ten voordeele van deze achterlijken, maar ook van de andere leerlingen der school. Wat de schipperskinderen en dergelijke betreft acht zij het niet noodig scholen of klassen voor kinderen van ouders, die geen vaste woonplaats hebben, in de wet afzonderlijk te behandelen.
| |
Middelbaar onderwijs.
De wet op het middelbaar onderwijs moest zulke ingrijpende veranderingen ondergaan, dat de Commissie genoodzaakt was een geheel nieuwe wet te ontwerpen. Wat betrekking heeft op de hoogere burgerschool met 5-jarigen cursus, is overgebracht naar de wet op het voorbereidend-hooger onderwijs; het middelbaar onderwijs voor meisjes is geregeld; hetgeen tot het vakonderwijs behoort is vervallen, terwijl de overblijvende hoogere burgerschool met 3-j.c. niet onbelangrijke
| |
| |
wijzigingen heeft ondergaan. De Commissie heeft het middelbaar onderwijs aldus geformuleerd: ‘Middelbaar onderwijs heeft ten doel algemeene vorming van hen, die meer kennis dan het lager onderwijs geeft, doch geene wetenschappelijke opleiding, noodig hebben.’ Dit onderwijs behoort te zijn het algemeen vormend onderwijs voor wat men den middenstand noemt.
De Commissie heeft de toelichting op de afzonderlijke artikelen doen voorafgaan door de bespreking van een tweetal punten van algemeene strekking: 1o. de verhouding van het middelbaar onderwijs tot het lager, in het bijzonder tot het uitgebreid-l.o., en 2o. de aansluiting aan het middelbaar (en het voorbereidend hooger) onderwijs aan dat der lagere scholen. Bij het lager onderwijs is het laatste punt reeds ter sprake gekomen. Wat het eerste punt betreft luidt de conclusie der commissie: ‘het uitgebreid-l.o. moet lager onderwijs blijven en daaraan slechts eenige uitbreiding geven, voor zoover de voorbreiding voor de middelbare school en die voor de school van voorbereidend-hooger onderwijs die noodig maken, of ook de behoeften van den kleinen middenstand en van leerlingen, die het middelbaar onderwijs niet volgen kunnen, daardoor bevredigd worden. De gewone lagere school met hare uitbreiding blijft als ééne inrichting onder één hoofd. De middelbare school daarentegen moet zijn eene inrichting van algemeen-vormend onderwijs, zooals dat deel der bevolking, hetwelk voor beroep en bedrijf, of ook uit het oogpunt van algemeene vorming alleen, meer en hoogere algemeene kennis noodig heeft dan de lagere school geven kan, verlangt. Zij moet onderwijs geven, dat een afgesloten geheel vormt, niet ten doel heeft voor te bereiden voor hooger, d.i. wetenschappelijk onderwijs. Zij behoort zóó ingericht te zijn, dat zij in haar onderwijs geleidelijk overgaat van het klasseleeraarssysteem tot dat van vakleeraars, wanneer de aard van het onderwijs deze laatsten noodig maakt. De uitgebreid lagere school is een orgaan met uitbreidings- en verbindingsstukken; de middelbare school is een nieuw orgaan.’
De scholen voor uitgebreid-l.o., zooals ze thans bestaan, zijn zeer talrijk en zeer veelsoortig; zij hebben alleen dit gemeen, dat er, behalve de vakken van het gewoon-l.o., één of meer - meestal 1 of 2 - andere vakken worden
| |
| |
onderwezen. Zelfs op de meer volledige scholen, waar de drie moderne talen worden onderwezen, beteekent het onderwijs in de natuurwetenschappen weinig. De betrekkelijk groote ontwikkeling, zegt de Commissie, die het uitgebreid-l.o. heeft verkregen, is daaraan te danken, dat het langen tijd het eenige schoolonderwijs was, 't welk zij die meer kennis noodig hadden dan de gewone l.s. geven kon, maar die geen hooger onderwijs verlangden, krijgen konden; voorts daaraan, dat dit onderwijs door klasse-onderwijzers werd gegeven, en eindelijk niet het minst ook daaraan, dat het, aan geen wettelijke bepaling gebonden, wat den omvang betreft en het aantal vakken, 't welk in eene school geleerd moet worden, m.a.w. geheel vrij van eenig leerplan, zich overal naar de omstandigheden, naar de inzichten van gemeente- en schoolbesturen en naar de wenschen van ouders en onderwijzers vermocht te schikken.
Bij de reorganisatieplannen moest de Commissie een besluit nemen omtrent de vraag: moeten de hoogere b.s. met 3-j.c. en de uitgebreid-l.s. blijven, zooals zij zijn? De adviezen der subcommissiën waren gedeeld; die voor L.O. ‘beveelt eenstemmig het denkbeeld aan om de H.B.S. 3-j.c. te vervangen door scholen met volledig M.U.-L.O.’, nader door haar beschreven. De subcommissie voor M.O. was het eens met hetgeen de Commissie in haar leidraad had voorgesteld: dat er een middelbare school moest zijn, ofschoon niet in alles gelijk met de bestaande h.b.s. met 3-j.c. Naar de meening der subcommissie voor L.O. zou het een voordeel zijn, indien de kinderen van 6 tot 15 of 16 jaar, dus 9 jaren, één school bezoeken, en moet het onderwijs aan kinderen tot hun 15e à 16e j. in aard en karakter lager o. blijven. Nu leert evenwel de ervaring, wat betreft de goede leerlingen, dat na een verblijf van 6 j. de belangstelling bij hen is verdwenen en de overgang naar een hoogere inrichting van onderwijs zeer in hun belang is. Zeer zeker brengt die overgang bezwaren met zich. De leerlingen zijn ook in de hoogste klassen der lagere school meestal aangewezen op één onderwijzer en komen in de hoogere school plotseling in te veel handen. Hierin moet verandering komen. Voor leerlingen, die een hoogere school zullen bezoeken, zou het evenwel wenschelijk zijn, dat meer dan één onderwijzer in de
| |
| |
hoogste klassen der lagere school onderwijs gaf. Thans staat dezelfde onderwijzer gedurende bijna alle lesuren voor dezelfde leerlingen; onoplettendheid bij de leerlingen is hiervan het gevolg; deze slechte neiging wordt op de hoogere scholen meegebracht en kan er niet meer worden weggenomen. Maar van den anderen kant is het noodig, dat aan de te groote verdeeling van den arbeid aan de middelbare school, waaronder de vorming van den leerling lijdt, een einde worde gemaakt. De voorgestelde wijzigingen in de wet op het middelbaar onderwijs en een ook voor de praktijk ingerichte opleiding der leeraren zullen hierin verbetering brengen. De subcommissie voor L.O. beveelt de school van uitgebreid-l.o. ook aan uit het oogpunt van goedkoopheid, en geeft daarbij een kostenberekening. Terecht zegt de Commissie, ‘dat in zulk een berekening zóóveel wordt ondersteld, wat volkomen onzeker is, dat de uitkomst weinig waarde heeft.’ Indien aan den eisch der subcommissie voor L.O. werd voldaan - om de middelbare school en de eerste 3 klassen van het voorbereidend-hooger onderwijs tot het lager onderwijs te rekenen - dan zou het peil van de ontwikkeling der leerlingen van de hoogere inrichtingen van onderwijs op den duur belangrijk dalen, en zou het noodig zijn een vereeniging op te richten tot bescherming van het intellect.
Aan het slot van hare beschouwingen over de verhouding van het middelbaar- tot het uitgebreid-lager onderwijs, wijst de Commissie op een niet gering te achten voordeel, dat met de thans voorgestelde organisatie verbonden zal zijn. Vele onderwijzers der lagere school, die de akte van hoofdonderwijzer en voor één of meer moderne talen, of voor de wiskunde verwierven, kunnen niet als hoofd van een school plaats vinden, omdat de verhouding van het aantal onderwijzers tot dat der hoofden van scholen daartoe te ongunstig is. De thans voorgestelde regeling en de eischen voor de examens middelbaar onderwijs, daarbij ontworpen, maken het voor deze onderwijzers niet moeilijk één of twee akten voor de in deze ontwerpen bedoelde middelbare school te verwerven en zoo als leeraar aan zulk een school een positie te verkrijgen, die niet minder is dan die van het hoofd eener lagere school. Op die wijze kan in de sociale verhoudingen der onderwijzers een zeer gewenschte verbetering komen.
| |
| |
De middelbare scholen, opgericht en onderhouden door het Rijk, de provinciën of de gemeenten, zijn openbare, de overige zijn bijzondere scholen. Zij worden verdeeld in: a. gewone m. scholen, b. middelbare s. voor meisjes. De gewone m.s., ook voor meisjes toegankelijk, heeft een cursus van 3 jaren; de vakken van onderwijs zijn ongeveer dezelfde als die van de thans bestaande h.b.s. 3-j.c.: Nederlandsche, Fransche, Duitsche en Engelsche taal, vaderl. en alg. geschiedenis en de staatsinrichting van Nederland en zijn koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, aardrijkskunde, wisk., natuur- en scheik., plant- en dierk., teekenen, boekhouden, schrijven en gymnastiek. Deze school beoogt een zelfstandige inrichting te zijn, die een in zich zelf afgesloten geheel vormt, geen vakonderwijs geeft, maar de algemeene ontwikkeling biedt, die de middenstand behoeft. De middelbare scholen voor meisjes worden onderscheiden in scholen met 3-j. en met 5-j. cursus. De eerste heeft dezelfde vakken van onderwijs als de gewone m.s. met dit verschil, dat boekhouden en schrijven vervangen zijn door nuttige en fraaie handwerken en zingen, terwijl niet van teekenen, maar alleen van handteekenen gesproken wordt. Aan de meisjesschool met 5-j.c. worden dezelfde vakken onderwezen als aan die met 3-j.c., maar bij de 4 talen is de letterkunde opgenomen. Het belangrijkste verschil van de meisjesschool met 3-j.c. met de eerste 3 jaren van de meisjesschool met 5-j.c. - waarmede zij overigens, zooveel mogelijk, behoort overeen te stemmen, opdat de overgang van de eene school naar de andere niet moeilijker gemaakt wordt dan noodig is - is dat het onderwijs aan de school met 3-j.c. zooveel mogelijk een afgerond geheel moet vormen. In de praktijk aan beide eischen te voldoen, zal zeer zeker moeilijkheden meebrengen.
Voor de beide meisjesscholen mag, zegt de Commissie, het aantal lesuren niet te groot zijn: zeker niet meer dan 30 in de week, opdat er voor godsdienstonderwijs, muziek en dergelijke vakken voldoende tijd blijve. Ook tijd voor huiswerk: voor een middelmatige leerlinge niet meer dan twee uur gemiddeld per dag. Doch niet alleen voor eigenlijke leervakken moet er tijd beschikbaar zijn, ook voor eigen vrije ontwikkeling in verschillende richting, voor literatuur,
| |
| |
voor kunst en populaire wetenschap, voor werkzaamheden in het huisgezin, behoort er, vooral in de latere schooljaren, gelegenheid over te blijven. Meisjes, voor wie de scholen, welke thans besproken worden, bestemd zijn, moeten zich zooveel mogelijk vrij, naar aanleg en neiging, naar omstandigheden en levensroeping, kunnen ontwikkelen. De verdeeling van de lessen in lessen van 60 minuten en van 45 minuten mag dáárom, maar ook uit het oogpunt der physieke ontwikkeling, voor deze school, meer nog dan voor andere, beslist noodzakelijk geacht worden.
De Commissie beveelt de volgende regeling der lessen voor de gewone middelbare school aan, waarbij zij blijkbaar bovenstaande overwegingen buiten berekening heeft gelaten: er wordt zes dagen in de week des morgens les gegeven van 9 uur tot half één, of van half negen tot 12 uur, en vier middagen van 2 tot 4 uur, of, waar dat noodig geacht wordt, van half twee tot half vier. De morgentijd wordt besteed aan vier lessen; de eerste les duurt een vol uur, de volgende drie lessen duren ieder 45 minuten; tusschen de 2e en 3e les wordt aan de leerlingen 15 minuten vrij gegeven. De middagtijd wordt besteed aan twee lessen ieder van een vol uur. Men krijgt zoo 32 lessen in de week. Wanneer men het aantal lessen niet tot 30 beperkt, zal er geen sprake kunnen zijn van vrije Woensdag- en Zaterdagmiddagen, zooals de Commissie zich voorstelt, tenzij men voor alle lessen verkorte uren neemt. Twee volle uren in den middag, na vier lessen in den morgen, is verwerpelijk; de middaglessen zijn toch al minder vruchtbaar. Ook met het oog op den jeugdigen leeftijd der leerlingen moet het aantal lessen hoogstens 30 zijn.
In elke gemeente, waar de bevolking tien duizend zielen te boven gaat, wordt door het gemeentebestuur tenminste één gewone middelbare school opgericht en in stand gehouden. Telkens voor niet langer dan vijf jaren kan vrijstelling worden verleend van deze verplichting, indien blijkt, dat door een middelbare school van Rijk of provincie of door een bijzondere m.s. voldoende in de behoefte der gemeente wordt voorzien of dat de bevolking der gemeente zóó ver uiteen woont, dat op bezoek der school weinig te rekenen ware.
Eenmaal 's jaars wordt aan de leerlingen eener gewone
| |
| |
middelbare school of eener middelbare school voor meisjes met 5-j.c., die het onderwijs tot aan het einde hebben bijgewoond, gelegenheid gegeven om ten gevolge van een examen een getuigschrift te verkrijgen. Tot die examens worden ook toegelaten zij, die het onderwijs aan de school, waar het eindexamen wordt afgenomen, niet hebben bijgewoond. Het eindexamen wordt afgenomen door een commissie, samengesteld uit een lid der commissie van toezicht, door haar zelve aan te wijzen, als voorzitter, den directeur der school en de leeraren in de vakken, waarover het examen loopt. Bijzondere middelbare scholen kunnen, telkens voor zes jaren, worden aangewezen als bevoegd aan hun leerlingen, die het onderwijs tot aan het einde hebben bijgewoond, een getuigschrift van bekwaamheid af te geven, dat met het getuigschrift der openbare scholen wordt gelijkgesteld, mits het getuigschrift is afgegeven ten gevolge van een examen, gelijk aan dat, hetwelk voor de openbare scholen is voorgeschreven. Aan de leerlingen der meisjesschool met 3-j.c. wordt geen eindexamen afgenomen, wel een getuigschrift uitgereikt.
De vereischten om tot leeraar aan een middelbare school benoemd te kunnen worden, en dit geldt voor de drie scholen, zijn: a. het getuigschrift van zedelijk gedrag, b. het paedagogisch getuigschrift, c. de bevoegdheid tot het geven van onderwijs in één of meer vakken. Wat het laatste punt betreft, is bij de regeling der bevoegdheden voor de middelbare school naar een stelsel gezocht, dat het midden houdt tusschen het systeem van den klasseleeraar en van den vakleeraar. De ontworpen regeling beoogt derhalve een toestand in het leven te roepen, die de bezwaren tegen te vroegtijdige specialiseering van vakken evenzeer ondervangt, als die tegen onvoldoende degelijkheid van het onderwijs. Met de subcommissie M.O. is de Commissie van meening, 1o. dat het onderwijs aan de middelbare school in eene zelfde afdeeling in meer dan één vak aan een zelfden leeraar moet worden opgedragen; 2o. dat als eisch van benoembaarheid zal gelden het bezit der akte van bekwaamheid voor m.o. voor minstens twee vakken van verwanten aard. Voor het onderwijs in de drie vreemde talen is de eisch van het bezit van twee akten niet gesteld. De eischen van bevoegdheid voor de meisjesschool met 3-j.c. zijn in hoofdzaak dezelfde als die voor de gewone m. school.
| |
| |
De meisjes-school met 5-j.c. sluit zich in haar leerplan ten nauwste aan bij de thans bestaande h.b.s. met 5-j.c. Ook in de regeling der bevoegdheden is zooveel mogelijk de tegenwoordige, in de praktijk ontwikkelde toestand gehandhaafd, waarbij echter rekening is gehouden met de uitbreiding van het aantal verkrijgbare akten voor m.o., overeenkomende met de thans verkrijgbare akten A voor de vreemde talen. Over 't algemeen bezit de meerderheid der leeraressen en leeraren, aan deze scholen werkzaam, in het bijzonder voor de letterkundige vakken, de volledige bevoegdheid, voor de vreemde talen, derhalve van de akte B. De Commissie is het met de subcommissie M.O. eens, dat de leerkrachten in de twee hoogste klassen der meisjesschool met 5-j.c., ten minste voor die vakken die er de kern van het onderwijs vormen, in het bezit der hoogste bevoegdheid behooren te zijn.
In December 1900 werd aan een commissie - kortheidshalve bevoegdheidscommissie genoemd - opgedragen ‘het voorbereiden van voorstellen tot wijziging van de artikelen der wetten tot regeling van het middelbaar en hooger onderwijs, betrekking hebbende op de akten van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs, met uitzondering van die voor het schoolonderwijs in de land- en tuinbouwkunde en in het handteekenen, het rechtlijnig teekenen en de perspectief; zij kwam in Januari 1902 met haar arbeid gereed. Haar voorstellen zijn voor zoover mogelijk door de Commissie overgenomen. Dienovereenkomstig zijn ten aanzien van de vorming van leeraren bij het middelbaar onderwijs (en voorbereidend-hooger onderwijs) drie eischen gesteld: a. een voldoende algemeene ontwikkeling en voorbereiding voor de beoefening der vakken, waarin men een examen verlangt af te leggen; b. een doeltreffende en, voor zoover noodig, wetenschappelijke opleiding; c. een paedagogische voorbereiding voor het leeraarsambt. De bestaande wetten op het middelbaar en op het hooger onderwijs bevatten omtrent den derden eisch niets, terwijl de eerste en tweede, voor zoover de bevoegdheid verkregen wordt, krachtens de wet op het hooger onderwijs zijn geregeld, daarentegen in de wet op het middelbaar onderwijs zijn verwaarloosd. De opleiding van leeraren bij het middelbaar onderwijs is thans door de Commissie geregeld. Zij vordert niet een akademische opleiding, behalve voor de meisjes- | |
| |
school met 5-j.c., en ook daar niet voor alle vakken. De bevoegdheden voor het middelbaar onderwijs worden langs eenvoudiger weg verkrijgbaar gesteld, om de vereeniging van meer dan één bevoegdheid in de hand van denzelfden leeraar mogelijk te maken. Goede leerkrachten, zegt de Commissie verder, voor het lager onderwijs opgeleid of van het lager onderwijs afkomstig, kunnen, zooals reeds vroeger werd opgemerkt, indien zij
de vereischte vakkennis hebben verworven, voor deze scholen uitstekende diensten bewijzen. De akten van bekwaamheid komen naar omvang en grens van bevoegdheid min of meer overeen met de thans bestaande akten, die alleen bevoegdheid geven voor de h.b.s. met 3-j.c. Als graad van de algemeene ontwikkeling, die in den aanstaanden leeraar bij het m.o. moet worden ondersteld, mag de vrucht van een 5- of 6-jarig ontwikkelend onderwijs, in aansluiting aan de lagere school, worden aangenomen. Deze wordt bepaald door een examen; inrichting en omvang van het examen, benevens de geheele of gedeeltelijke vrijstellingen daarvan, worden bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld. Voor het geven van onderwijs aan een m.s. zijn ook bevoegd zij, die voor één of meer vakken bevoegd zijn ingevolge de wet op het V.-H.O. of die op het H.O. Aan het candidaats-examen worden geen onderwijs-bevoegdheden verbonden.
Wat de paedagogische voorbereiding voor het leeraarsambt betreft, deelen de Commissie en de subcommissiën M.O. en V.-H.O. de zienswijze van de bevoegdheidscommissie: dat de invoering van zulk een voorbereiding een van de noodzakelijkste verbeteringen is, die behoort te worden aangebracht.
| |
Vakonderwijs.
Een wet op het vakonderwijs bestaat tot dusver niet. De Commissie moest dus een geheel nieuwe wet ontwerpen, waarin alle onderwijs, dat voor bijzondere doeleinden opleidt, dat niet strekt tot algemeene vorming en niet een in engeren zin wetenschappelijk karakter draagt, zijn regeling zou vinden. Dit onderwijs heeft ten doel op den grondslag van het algemeen vormend onderwijs op te leiden voor bedrijven en beroepen. De vakscholen, opgericht en onderhouden door het Rijk, de provinciën of de gemeenten, zijn openbare, de overige
| |
| |
zijn bijzondere. Het vakonderwijs wordt verdeeld in lager en middelbaar vakonderwijs. Tot de lagere vakscholen wordt men alleen toegelaten na met vrucht een gewone lagere school, tot de middelbare vakscholen na met vrucht een gewone middelbare school te hebben doorloopen. Aan vakscholen kunnen praktische zoowel als theoretische vakcursussen en vakklassen verbonden worden. Aan welke scholen lager en aan welke middelbaar vakonderwijs wordt geven, is reeds vermeld in het vroeger gegeven schema. Het is niet mogelijk in dit artikel al deze inrichtingen van onderwijs, van hoe groot belang zij ook zijn, te beschrijven. Alleen de wijze, waarop, onder het middelbaar vakonderwijs, door de Commissie in de opleiding van onderwijzers is voorzien, moge hier een plaats vinden.
Voor de opleiding van onderwijzers staan tegenwoordig drie wegen open: 1o. de particuliere opleiding (door hoofden van scholen), 2o. die aan normaallessen, 3o. die aan kweekscholen. De eerste, zegt de Commissie, zal slechts bij hooge uitzondering goede uitkomsten opleveren; de tweede is gebrekkig, geschiedt op meest ongeschikte uren en door onderwijzers, die na hun gewonen inspannenden arbeid hieraan slechts hun vrije uren kunnen geven. De opleiding aan een kweekschool is de eenige, die voldoende mag heeten. Tegenwoordig is er geen aansluiting aan de lagere school, daar de cursus van de kweekschool loopt van het 14de tot het 18de jaar der kweekelingen. In elk geval kan de tijd van het 12de tot het 14de jaar beter gebruikt worden. Een onderwijzer heeft noodig algemeene kennis en vakkennis. De laatste moet hij op de kweekschool verkrijgen, de eerste op een andere school; zijn algemeene kennis mag niet minder zijn dan de algemeene kennis, welke de middelbare school geeft. De door de Commissie voorgestelde kweekschool is een dagschool met 3-j. cursus. De tijd van voorbereiding van den onderwijzer is dus verdeeld in twee gelijke perioden, in een van het 12de tot het 15de j. en in een tweede van het 15de tot het 18de j. De eerste wordt doorgebracht op een school van middelbaar onderwijs, de tweede op een kweekschool. Aan de kweekschool wordt onderwijs gegeven in: Nederlandsche taal en letterkunde; Fransche, Duitsche, Engelsche taal; vaderl. en algemeene geschiedenis en de staatsinrichting van Nederland en zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen; aardrijkskunde;
| |
| |
rekenen en wiskunde; natuurkunde en scheikunde; plantkunde en dierkunde; theorie van opvoeding en onderwijs; lezen en spreken; schrijven; teekenen; zingen; gymnastiek; nuttige handwerken voor meisjes. Facultatief zijn gesteld: gezondheidsleer en handenarbeid (slöjd). Elke kweekschool staat in verbinding met één of meer lagere scholen, waar de leerlingen der kweekschool in de praktijk van opvoeding en onderwijs geoefend worden. Ofschoon de opleiding aan kweekscholen ver de voorkeur verdient boven die aan normaallessen, kunnen de laatste voorloopig nog niet gemist worden. Aangezien zij over een minder aantal lesuren hebben te beschikken, is bepaald, dat van de verplichting tot het geven van onderwijs in de drie moderne talen vrijstelling kan worden verleend. Het verleenen der vrijstelling stempelt de normaallessen tot een niet volledige inrichting tot opleiding van onderwijzers. Overigens zullen ook tot deze lessen alleen leerlingen mogen toegelaten worden, die het getuigschrift van het eindexamen der middelbare school bezitten, of die een aequivalent toelatingsexamen hebben afgelegd. Aan kweekscholen kunnen cursussen verbonden worden tot voorbereiding van onderwijzers voor het examen van hoofdonderwijzer en tot opleiding van onderwijzers voor de examens ter verkrijging van akten voor L.O. in de moderne talen en in de wiskunde.
In het ontwerp-reglement van het eindexamen der kweekscholen tot opleiding van onderwijzers wordt bepaald, dat het eindexamen wordt afgenomen door een commissie, bestaande uit: a. de leeraren der hoogste klasse van de kweekschool in de vakken, die op het examen gevraagd worden; b. één of meer deskundigen, door den Minister van Binnenlandsche Zaken telken jare aan te wijzen, als gecommitteerden. De directeur van de kweekschool is voorzitter der commissie. Het examen geschiedt zoowel mondeling als schriftelijk. Het mondeling examen, voor elken candidaat afzonderlijk. wordt afgenomen door de leeraren onder a. vermeld. De opgaven voor het schriftelijk onderzoek worden door de gecommitteerden vastgesteld. Candidaten, die voor het schriftelijk werk in een vak het cijfer 9 of 10 - de cijfers loopen tot 10 - hebben verkregen, kunnen van het mondeling examen in hetzelfde vak worden vrijgesteld. De gecommitteerden kunnen kennis nemen van de cijfers, welke de candidaten in
| |
| |
den loop van den 3-j.-c. in de verschillende vakken hebben verkregen. De candidaten, die niet aan de kweekschool zijn opgeleid, worden in alle opzichten gelijk gesteld met hen, die hun opleiding aan de kweekschool genoten hebben.
Het bezit van het getuigschrift van met goed gevolg afgelegd eindexamen aan een kweekschool en evenzoo het bezit van het getuigschrift van met goed gevolg afgelegd eindexamen aan normaallessen geeft gelijke bevoegdheid als de tegenwoordige akte voor onderwijzer.
Dit voorschrift wijkt af van de tegenwoordige regeling. De Commissie meent, dat, wanneer de kweekscholen zijn ingericht, zooals door haar thans wordt voorgesteld, er geen reden is, waarom niet aan deze inrichtingen hetzelfde recht zou worden toegekend, dat de middelbare scholen, de scholen van voorbereidend-hooger onderwijs en de vakscholen in het algemeen genieten, het recht namelijk een eindexamen af te nemen, dat, bij gunstigen uitslag, rechten of bevoegdheden medebrengt.
De normaalscholen tot opleiding van onderwijzers en leeraren in het teekenen hebben een cursus van 3 jaren, welke aan middelbare scholen, aan scholen van voorbereidend-h.o. en aan vakscholen kan verbonden worden. Een dergelijke school is te Amsterdam in 's Rijks museumgebouwen gevestigd. Nu het teekenen ook als leervak aan de lycea is opgenomen, zal wellicht behoefte ontstaan aan meer gelegenheid tot opleiding.
Is vroeger reeds, zegt de Commissie, een Rijksnormaalschool voor teekenen noodig geacht, dan mag thans zulk een normaalschool voor de opleiding van onderwijzers en leeraren in de gymnastiek niet minder wenschelijk heeten. Evenals voor het teekenen kunnen ook voor de gymnastiek aan m scholen en aan scholen van voorbereidend-h.o. cursussen tot opleiding van onderwijzers en leeraren in de gymnastiek verbonden worden. De subcommissie voor de gymnastiek heeft de wenschelijkheid eener centrale opleidingsschool betoogd en wijst er op, dat zulke inrichtingen reeds in verschillende plaatsen in het buitenland bestaan en daar uitstekende resultaten hebben opgeleverd.
Met de cursussen tot opleiding van leeraren in de vakken van het algemeen vormend middelbaar onderwijs en van het
| |
| |
lager en middelbaar vakonderwijs heeft de Commissie het oog op de leeraren aan de middelbare school. Zij acht het noodig, dat de Regeering, die voor het hooger en lager onderwijs zorgt, ook voor de opleiding van leeraren voor het middelbaar onderwijs zorg drage door de oprichting of het bevorderen van de oprichting van goede cursussen.
| |
Voorbereidend-hooger onderwijs.
Het voorbereidend-hooger onderwijs, dat ten doel heeft op den grondslag van het lager onderwijs op te leiden tot de studie aan universiteiten, hoogescholen en academiën is in een afzonderlijke wet geregeld. De thans bestaande wetgeving rekent het onderwijs, aan het gymnasium gegeven, tot het hooger onderwijs, waar het niet op zijn plaats is. Uit een onderzoek is het aan de Commissie gebleken, dat, wat de hoogere burgerscholen met 5-j.c. betreft, verreweg de meeste der leerlingen, die eindexamens aflegden, 60 pCt., hun studiën voortzetten aan de polytechnische school, aan de universiteiten, aan de militaire scholen of aan de inrichtingen ter opleiding van ambtenaren voor Indië en dus feitelijk voorbereid waren voor hooger onderwijs. De Commissie en de subcommissie voor voorbereidend-h.o. achten het dientengevolge noodig om aan den stelselloozen toestand een einde te maken door de hoogere burgerschool met 5-j.c. met het gymnasium te verbinden tot één inrichting ter voorbereiding voor alle hooger onderwijs, waaraan de naam lyceum is gegeven.
De lycea, opgericht en onderhouden door het Rijk, de provinciën of de gemeenten, zijn openbare, de overige zijn bijzondere lycea. Het lyceum bestaat uit een onderbouw van twee jaren, gedurende welke het onderwijs voor alle leerlingen hetzelfde is. De bovenbouw van vier jaren bestaat uit 3 afdeelingen, A, B en C. In den onderbouw wordt onderwijs gegeven in: Nederlandsche, Latijnsche, Fransche en Duitsche taal, geschiedenis, aardrijkskunde, wiskunde, plant- en dierkunde, handteekenen en gymnastiek. In A van den bovenbouw wordt onderwijs gegeven in: Nederlandsch, Latijn, Grieksch, Fransch, Duitsch, Engelsch, geschiedenis, staatsinrichting van Nederland en zijn koloniën en bezit- | |
| |
tingen in andere werelddeelen, aardrijkskunde, wiskunde en cosmographie, natuurkunde, scheikunde, plant- en dierkunde, handteekenen en gymnastiek. In B als in A, Grieksch uitgezonderd. In C als in A, met uitzondering van Grieksch en Latijn en met toevoeging van mechanica en lijnteekenen. In A kan ook onderwijs worden gegeven in de Hebreeuwsche taal. Een lyceum heet volledig, wanneer het bestaat uit den onderbouw en den bovenbouw met de afdeelingen A, B en C. Lycea kunnen ook bestaan uit den onderbouw en 1 of 2 der afdeelingen van den bovenbouw. Bestaat het lyceum slechts uit den onderbouw, dan heet het prolyceum.
Lycea worden door het Rijk opgericht, waar en wanneer dit noodig wordt geacht. In elke gemeente, waar de bevolking vijftig duizend zielen te boven gaat en geen Rijksof provinciaal lyceum gevestigd is, wordt door het gemeentebestuur ten minste één volledig lyceum opgericht en in stand gehouden. Bedraagt de bevolking minder dan vijftig duizend en meer dan twintig duizend zielen en bestaat er geen Rijks- of provinciaal lyceum, dan wordt door het gemeentebestuur ten minste één lyceum opgericht en in stand gehouden, dat evenwel niet alle afdeelingen van den bovenbouw behoeft te omvatten. Telkens voor niet langer dan zes jaren kan vrijstelling van deze verplichting worden verleend, indien blijkt, dat door een bijzondere school voldoende in de behoefte der gemeente aan voorbereidend-hooger onderwijs wordt voorzien, of indien om andere redenen op bezoek van een lyceum weinig te rekenen ware. Aan de besturen van gemeenten, waar de bevolking minder dan twintig duizend zielen bedraagt, kan worden toegestaan met een lyceum een gewone middelbare school te verbinden.
De rector, die in het bezit moet zijn van den graad van doctor in de letterkundige of in de wis- en natuurkundige faculteit, wordt in den onderbouw, en indien het lyceum meer dan één afdeeling omvat, ook in elk der afdeelingen door een der leeraren ter zijde gestaan. Een dezer leeraren wordt aangewezen om den rector bij ontstentenis te vervangen.
Aan de leerlingen van de hoogste klasse der openbare en der aangewezen bijzondere lycea wordt elk jaar gelegenheid gegeven een eindexamen af te leggen en een getuigschrift te verkrijgen, dat zij bekwaam zijn voor de studie aan een
| |
| |
universiteit of hoogeschool. Het getuigschrift vermeldt tot welke examens men kan worden toegelaten. Het getuigschrift voor A geeft recht tot het afleggen van het eerste examen in de faculteiten der godgeleerdheid, der letteren en wijsbegeerte en der rechtsgeleerdheid aan een universiteit, dat voor B in de faculteiten der geneeskunde, der wis- en natuurkunde en der rechtsgeleerdheid aan een universiteit en tot het eerste examen aan de technische hoogeschool, en dat voor C tot het eerste examen aan de technische hoogeschool. Om te worden toegelaten tot de examens, niet vermeld in het getuigschrift, moet de bezitter, naar genoegen van de faculteit of van de afdeeling voor welke hij het examen wenscht af te leggen, het bewijs leveren dat hij voldoende kennis bezit voor de studie van het door hem gekozen vak.
Het eindexamen, waarvan het mondelinge gedeelte in het openbaar wordt gehouden, wordt afgelegd voor een commissie, bestaande uit: a. de leeraren der hoogste klasse van het lyceum in de vakken, waarover het examen loopt; b. deskundigen, door den Minister van Binnenlandsche Zaken elk jaar aan te wijzen. Voorzitter is de rector van het lyceum, terwijl het mondeling examen wordt afgenomen door de onder a genoemde leeraren. Voor alle anderen dan de leerlingen van de hoogste klasse van een lyceum blijft het z.g. staatsexamen - ongetwijfeld tot niet geringe verbazing van zeer velen - bestaan; dit examen loopt niet over al de vakken, waarin in den bovenbouw van het lyceum onderwijs wordt gegeven in een der afdeelingen, zooals de subcommissie V.-H.O. wenscht. De Commissie meent, dat dan meer gevraagd wordt dan noodig is; zij wil aan de Staatscommissie overlaten te oordeelen, of overgelegde getuigschriften zekerheid geven, dat de ceandidaat voldoende onderwijs heeft ontvangen in de vakken, die in de afdeeling van het lyceum, waarin het getuigschrift van met goed gevolg eindexamen gelijk is aan het door hem verlangde, onderwezen zijn, maar bij het eindexamen niet worden gevraagd. Oordeelt zij het getuigschrift niet voldoende, dan neemt zij examen af ook in de genoemde vakken. Dit is slechts een uitbreiding van wat ook nu gedaan wordt. Personen, die den leeftijd van 25 jaar bereikt hebben, kunnen, zonder getuigschrift, door
| |
| |
den Minister tot de examens aan een universiteit of aan een hoogeschool worden toegelaten, wanneer de faculteit, de hoogeschool of de afdeeling der hoogeschool, voor welke de bedoelde personen examen wenschen af te leggen, verklaart, dat zij voldoende algemeene ontwikkeling en geschiktheid bezitten voor de studie van het door hen gekozen vak.
Evenals voor de middelbare scholen zijn de vereischten om tot leeraar aan een lyceum benoemd te worden van drieërlei aard: a. het getuigschrift van zedelijk gedrag, b. het paedagogisch getuigschrift, c. de bevoegdheid tot het geven van onderwijs in één of meer vakken.
Wat de bevoegdheid tot het geven van voorbereidend-hooger onderwijs betreft, zoo wordt deze verkregen: 1. door het bezit van het getuigschrift van met goed gevolg afgelegd doctoraal examen, met onderwijsbevoegdheid voor het te onderwijzen vak door het bezit der akte van bekwaamheid voor voorbereidend-hooger onderwijs voor het te onderwijzen vak. Daar het voorbereidend-h.o. wetenschappelijk gevormde leeraren eischt, is de bevoegdheid tot het geven er van in de eerste plaats verbonden aan het bezit van een door de faculteiten verleend getuigschrift. Deze wordt echter niet verbonden aan den graad van doctor, maar aan het doctoraal examen. Dit staat in verband met het voorstel, om in elke faculteit één doctoraat verkrijgbaar te stellen, met vrije keuze van vakgroepen als hoofd- en bijvakken. Aan het candidaatsexamen wordt geen bevoegdheid verbonden, met een enkele uitzondering voor het bijzonder onderwijs; wanneer een candidaat in een of ander vak tevens in het bezit is van een getuigschrift van met goed gevolg volbrachte minstens vijfjarige studie in de wijsbegeerte en godgeleerdheid, afgegeven door het bestuur van een kerkgenootschap, geeft het bevoegdheid voor het onderwijs in den onderbouw van het lyceum.
Aan de in de tweede plaats genoemde akten van bekwaamheid is eveneens bevoegdheid verleend. De akte wordt verkregen tengevolge van het afleggen van twee examens A en B. Deze akten komen overeen met de tegenwoordige akten voor middelbaar onderwijs, maar met dit verschil, dat zij betere waarborgen bieden voor algemeene ontwikkeling en opleiding.
De Commissie heeft zich vereenigd met de denkbeelden der bevoegdheidscommissie omtrent de bevoegdheden bij
| |
| |
combinaties van vakken. Dit mocht worden verwacht, omdat de leden der Commissie dr. J. Woltjer en dr. B. Symons ook zitting hadden in de laatste commissie.
De bevoegdheidscommissie heeft voorgesteld, dat zij, die een volledige bevoegdheid bezitten voor een zeker vak, met een mindere bevoegdheid in een verwant vak kunnen volstaan, om ook voor het onderwijs in dat vak volledig bevoegd te zijn. De Commissie stelt dientengevolge voor, dat zij, die met goed gevolg een doctoraal examen of een B-examen hebben afgelegd, derhalve voor een vak volledige bevoegdheid bezitten, door de verwerving van een getuigschrift A of van een akte voor middelbaar onderwijs voor een verwant vak, ook voor dat vak de bevoegdheid zullen erlangen, het aan een lyceum in zijn vollen omvang te doceeren. Als combinaties van vakken zijn voorgesteld:
1o. volledige bevoegdheid voor een van de talen (Grieksch, Latijn, Nederlandsch, Fransch, Duitsch, Engelsch) of voor geschiedenis + onvolledige bevoegdheid voor een taal, geschiedenis of aardrijkskunde; 2o. volledige bevoegdheid voor geschiedenis, staatswetenschappen of aardrijkskunde + onvolledige bevoegdheid voor een van dezelfde vakken; 3o. volledige bevoegdheid voor wis- en sterrekunde, wis- en natuurkunde, scheikunde of plant- en dierkunde + onvolledige bevoegdheid voor een van dezelfde vakken of voor aardrijkskunde. Door zulk een regeling zal het ook voor de lycea mogelijk zijn verwante vakken in één hand te vereenigen.
De Commissie heeft in den bovenbouw van het lyceum 3 afdeelingen; de meerderheid der subcommissie V.-H.O., heeft een 4e afdeeling noodig geacht, vooral met het oog op de opleiding van vele aanstaande juristen; deze 4e afdeeling is zonder Grieksch, maar vordert meer beoefening van het Latijn en meer studie van moderne talen en natuurwetenschappen. Of deze afdeeling te gemakkelijk zou worden, hangt af van wat men van het onderwijs in de moderne talen en natuurwetenschappen zou maken. De wet legt het onderwijs sterk aan banden. Nu vergroot de instelling van een 4e afdeeling aan het lyceum de mogelijkheid de opleiding van hen, die de universiteit zullen bezoeken, op meer verschillende wijze in te richten. De plooibaarheid van het V.-H.O. is er grooter door, hetgeen een belangrijk voordeel
| |
| |
zou geacht kunnen worden. Ook wordt de instelling van een 4e afdeeling als te kostbaar beschouwd. Kostbaar is een kostelijk argument, indien men iets niet wil.
Niet in alle opzichten was de Commissie het onderling eens. Zoo heeft de meerderheid - met 4 tegen 3 stemmen - beslist, dat het Latijn in den onderbouw als verplicht vak zou worden opgenomen, waartegen de minderheid zich in een Nota heeft verklaard. De subcommissie voor het voorbereidend-H.O. heeft het Latijn in den onderbouw facultatief gesteld, omdat zij wenschte een eenheidsschool tot stand te brengen. Dit kan, indien de onderbouw bruikbaar is voor alle hooger onderwijs, wat bij een onderbouw met verplicht Latijn niet het geval is. Dezelfde minderheid wenscht, evenals de subcommissie voor V.-H.O., dat het getuigschrift van met goed gevolg afgelegd eindexamen van een lyceum, onverschillig in welke afdeeling het is verworven, de bevoegdheid verleent, te worden toegelaten tot de examens in alle faculteiten der universiteit en aan alle hoogescholen. De meerderheid der Commissie heeft dit niet gewild.
Een minderheid der Commissie, bestaande uit 2 leden, is van meening, dat de studie van het Grieksch voor de leerlingen der afdeeling B van het lyceum niet geheel kan worden gemist; zij geeft haar gronden hiervoor in een afzonderlijke Nota. Zij heeft den nadruk gelegd op de noodzakelijkheid van eenige kennis van het Grieksch voor het juist opvatten en verklaren van wetenschappelijke termen. Ook zal volgens haar de studie van het Grieksch, hoe gering die ook zij, hun algemeene kennis ten goede komen. En overigens, wie meent, zegt zij, dat deze geringe kennis, de moeite van den tijd, er aan besteed, niet loont, die legt, naar het schijnt, een onjuisten maatstaf aan. Op dezelfde wijze redeneerende, zeggen de onderteekenaars van de Nota, zou men ook kunnen betoogen, dat het voor de leerlingen van de afdeeling A de moeite niet waard is 2 uren in de week aan de scheikunde of 4 uren aan de natuurkunde te besteden, waaraan de leerlingen van de andere afdeelingen 9 of 12 uren wijden. Hiertegen valt op te merken, dat er geen bezwaar bestaat de Grieksche termen te onthouden zonder kennis van het Grieksch; dit heeft de praktijk voldoende bewezen bij al de medici, die van de hoogere burgerschool komen. Men kan toch
| |
| |
ook geen taal gaan leeren voor het juist opvatten en verklaren van wetenschappelijke termen. De tijd, beschikbaar gesteld voor het leeren van het Grieksch, is te kort ook om daarin nog een ander algemeener doel te kunnen bereiken; die tijd kan beter besteed worden voor de vakken, waaraan de uren zouden worden onttrokken. En, wat betreft de vergelijking, ‘omne simile claudicat’, en zoo hinkt ook deze. De kennis van het weinigje Grieksch moet dienen als middel; de kennis van schei- en natuurkunde om haarzelfs wil.
| |
Hooger onderwijs.
De Commissie heeft slechts die wijzigingen in de wet op het hooger onderwijs voorgesteld, welke haar noodzakelijk uit de haar opgedragen taak schenen voort te vloeien. Zij formuleert dit onderwijs aldus: ‘Hooger onderwijs heeft ten doel, op den grondslag van het voorbereidend-h.o., op te leiden tot zelfstandige beoefening van wetenschap en kunst en tot het bekleeden van ambten en betrekkingen, waarvoor zulk een opleiding vereischt wordt.’ De scholen van h.o., opgericht en onderhouden door het Rijk, de provinciën of de gemeenten, zijn openbare, de overige zijn bijzondere. Vooral waar het om landbouw- en handelshoogescholen gaat, zegt de Commissie, kan daarbij het belang eener provincie in zulk een mate betrokken zijn, dat zij tot de oprichting en instandhouding door het verleenen van subsidie zal willen medewerken. Hooger onderwijs wordt gegeven aan: hoogescholen, akademiën, universiteiten. De gymnasia vallen uit. Daarentegen zijn de akademiën, de hoogescholen voor de kunst, opgenomen. De Commissie stelt voor art. 30 der tegenwoordige wet aldus te lezen: ‘1. Er wordt van Rijkswege technischhoogeronderwijs gegeven aan eene technische hoogeschool. 2. Er wordt van Rijkswege landbouw-hooger-onderwijs gegeven aan eene landbouwhoogeschool. 3. Er wordt van Rijkswege hoogeronderwijs in de veeartsenijkunde gegeven aan eene veeartsenijhoogeschool. 4. Er wordt van Rijkswege handelshoogeronderwijs, gegeven aan eene handelshoogeschool, wanneer dit door Ons noodig wordt geacht.’ Dat er ook behoefte bestaat aan eene handelshoogeschool, door het Rijk gesticht, kan, zegt de Commissie, tot dusverre niet gezegd worden.
| |
| |
Wat de akademieën betreft, zoo wenscht zij de volgende bepaling. ‘1. Er wordt van Rijkswege hooger onderwijs in de beeldende kunsten gegeven aan eene akademie voor beeldende kunsten. 2. Er wordt van Rijkswege hooger onderwijs in de toonkunst gegeven aan eene akademie voor toonkunst.’
De Commissie stelt voor terug te keeren tot het stelsel van één doctoraat in iedere faculteit, waarop reeds lang van verschillende zijde is aangedrongen; daarmede hangt samen een nieuwe bepaling van de rechten, aan het doctoraal examen te verbinden, in het bijzonder wat onderwijsbevoegdheden betreft. De Commissie heeft gemeend, dat het wel op haar weg ligt haar denkbeelden betreffende de examens aan de universiteiten uiteen te zetten, omdat deze zaak in zeer nauw verband staat met de eenheid van doctoraat in iedere faculteit en zij dan ook over haar denkbeelden het advies der faculteiten heeft gevraagd en verkregen; maar zij heeft geen bepaalde voorstellen betreffende de regeling dier examens gedaan.
Van den inhoud van het Rapport, waarvan het eerste deel 843 blz. en het tweede 991 blz. bevat, is natuurlijk in een kort bestek slechts een zeer beperkt overzicht te geven. Het Rapport is rijk aan hoogst belangrijke onderwerpen, die elk voor zich aanspraak mogen maken op een afzonderlijke behandeling.
Zullen zij gelijk krijgen, die beweren, dat eerst in zeer verre toekomst, als vrucht van den arbeid der Commissie, voorstellen betreffende de reorganisatie van het onderwijs hun weg naar het Staatsblad zullen vinden? - Tegenover deze bewering staan de woorden, door den Minister van Binnenlandsche Zaken op 12 Juli l.l. in de zitting der Eerste Kamer gesproken: ‘Aan mij zal het dus niet liggen, indien dat werk [van de Ineenschakelingscommissie] niet zeer spoedig en met zeer groote aandacht zal worden onderzocht en daaraan niet het gevolg zal worden gegeven - natuurlijk overeenkomstig de resultaten, waartoe men na onderzoek zal komen - hetwelk mogelijk is.’
H.F. Jonkman. |
|