De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
Uit het liefdeleven van groote schrijvers.IIGa naar voetnoot1).
| |
1.
| |
[pagina 335]
| |
in de oogen van Schiller en van andere harer tijdgenooten geweest is. In een brief aan Körner van 12 Augustus 1787 roemt Schiller den zachten ernst en de ‘ganz eigene Offenheit’ van haar gelaat en het gezond verstand, het gevoel en de waarheid die in haar wezen liggen. Een niet minder gunstig getuigenis legt de Hannoversche arts J.G. Zimmermann, die haar in Pyrmont ontmoet had, omtrent haar af in een brief aan Lavater van November 1774: ‘Ernst, Sanftmuth, Gefälligkeit, leidende Tugend, Empfindsamkeit sieht jeder Mensch beim ersten Anblick aufihrem Gesichte. Die Hofmanieren, die Sie volkommen an sich hat, sind bei ihr zu einer seltenen hohen Simplicität veredelt....’ Zimmermann kende ook Goethe, en wetende dat Frau von Stein, na de lezing van Clavigo en Werther, verlangde met den dichter kennis te maken, had hij haar, met wie hij in het Fransch correspondeerde, plagend gewaarschuwd: ‘Vous ne savez pas à quel point cet homme aimable et charmant pourrait vous devenir dangereux.’ En toen hij Goethe op diens terugreis uit Zwitserland in Juli 1775 te Straatsburg ontmoette, liet hij hem, onder andere silhouetten, ook die van Frau von Stein zien, die op Goethe een diepen indruk maakte. Het terrein was dus voorbereid en de kennis tusschen den zes-en-twintig-jarigen vriend van den Hertog en de beminnelijke drie-en-dertig-jarige vrouw van den geestelijk onbeduidenden, in zijn ambt van stalmeester opgaanden, Von Stein was, bij Goethe's aankomst te Weimar, spoedig gemaakt. Met de getuigenissen van Schiller en Zimmermann als basis zouden tijdgenooten en nakomelingen reeds een min of meer gelijkend beeld van Charlotte von Stein hebben kunnen ontwerpen. Ons is echter een veel gewichtiger bron voor de kennis van deze vrouw en van hare liefdesbetrekking tot Goethe ontsloten in de brieven, die Goethe tien jaren achtereen, of hij in Weimar vertoefde of op reis was, geregeld aan de geliefde vrouw schreef. Deze brieven hebben, sedert zij in 1848 voor het eerst in druk verschenen, de belangstelling gewekt, niet alleen van de letterkundige, maar ook van een groot deel der overige beschaafde wereld; nooit echter in sterker mate dan in de laatste jaren. Die vermeerderde belangstelling heeft vooral twee oorzaken. | |
[pagina 336]
| |
Vooreerst is men, dank zij de onderzoekingen in het Goethe-Schiller-Archief te Weimar en de publicatiën die daarvan het gevolg zijn geweest, steeds meer te weten gekomen omtrent de tien jaren, welke Goethe vóór zijn vlucht en zijn daarop gevolgd verblijf in Italië te Weimar heeft doorgebracht. Brieven van tijdgenooten hebben over Goethe zelf, over zijn vrienden en vriendinnen en zijn verhouding tot hen steeds meer aan het licht gebracht. De elkaar opvolgende uitgaven van Goethe's brieven aan Charlotte von Stein zijn telkens vollediger toegelicht verschenen. Het laatst en het volledigst in de voortreffelijke, rijk gedocumenteerde en met de fac-simile's van Goethe's teekeningen geïllustreerde uitgaaf, hierboven genoemd, waarin Jonas Fränkel op uitnemende wijze de beteekenis van deze briefwisseling voor de kennis van Goethe's leven en werken uiteenzet. Deze drie deelen hebben, ook door hun aantrekkelijken vorm, weer nieuwe belangstelling gewekt en tot nieuwe behandeling van dit reeds zoo herhaaldelijk behandelde onderwerp aanleiding gegeven. Kort na de verschijning van dit werk heeft er een uitvoerige en, over 't algemeen, van ernstige nasporingen getuigende monographie het licht gezien: Goethe, der Mann und das Werk van Eduard EngelGa naar voetnoot1), waarin de schrijver niet geschroomd heeft, zich lijnrecht te stellen tegenover hen, die Charlotte von Stein vereeren om haar karakter, hare intelligentie en den weldadigen invloed dien zij, jaren achtereen, op Goethe heeft uitgeoefend. Volgens Eduard Engel is de Charlotte von Stein der legende een drogbeeld, ‘Goethe's Dichtergeschöpf’; dat wil zeggen: een beeld van Goethe's phantasie en van zijn dichterdroomen. In werkelijkheid is zij, volgens hem, een bekrompene, onontwikkelde, oppervlakkige, coquette vrouw geweest.
Na de stormachtige jaren van Leipzig, Wetzlar en Frankfort was Goethe, op uitnoodiging van Karl August, naar Weimar gekomen, op bezoek. Maar de achttienjarige Hertog voelde zich zóó aangetrokken tot zijn acht jaar ouderen vriend, dat hij hem niet meer wilde laten gaan. Aan Goethe zelf leek het niet onmogelijk dat hier in Weimar, dat wel zooveel kleiner was dan de Rijksstad Frankfort, maar dat, als zetel van een vorst, een wereldje | |
[pagina 337]
| |
op zichzelf vormde, voor hem een taak was weggelegd, een praktische arbeid, waaraan hij, naast zijn dichterlijk werk, zijn krachten zou kunnen wijden. Reeds na een half jaar is Goethe minister en een invloedrijk, zoo niet in alles beslissend, lid van den Ministerraad. En naar gelang hij het land en zijn behoeften, den toestand waarin het volk verkeert meer leert kennen, rijpen in hem plannen van ingrijpende veranderingen, op politiek en op economisch gebied, op het gebied van den mijnbouw, waarvoor hij geologie bestudeert, op dat van de kunstbeoefening waarvoor hij zich op de anatomie toelegt. Telkens wordt het besef levendiger in hem, dat hier veel te doen is waarvoor het de moeite loonen kan zich eenige moeite te geven, en dat op hem de plicht rust daartoe den stoot te geven, zoo noodig het zelf ter hand te nemen. Volledig zal Goethe's arbeid als minister eerst bekend kunnen worden, wanneer al de stukken daarop betrekking hebbende, welke nu nog in de archieven berusten, zullen zijn gedrukt en uitgegeven. Dit werk, waartoe Goethe zich had aangegord, gaf hem aanvankelijk bevrediging, omdat het hem rust gaf, hem in evenwicht bracht. Hadden zijn phantasieën, zijn gemoedsleven een tijdlang alles in hem overheerscht, het nieuwe leven, dat hij in Weimar was begonnen, had den dichter in hem niet gedood, maar dezen een eigen plaats in dat leven aangewezen. Ware het anders geweest, hij zou zich als man van zaken niet zoo gelukkig gevoeld hebben, niet met zooveel geestkracht hebben gestreefd naar wat hij, in het belang van land en volk, zich te bereiken had voorgesteld. Maar dan kwam de teleurstelling. Karl August luisterde wel naar Goethe's raadgevingen, ging wel een eind weegs met hem mede, maar hem ontbraken doorzettingskracht, ‘esprit de suite’; zijn blik was niet ruim; en zoo stuitte de minister, die later met het Kamerpresidentschap ook het beheer der financiën zich zag opgedragen, allengs meer op tegenstand of vond hij bij den Hertog een te zwakken steun voor het totstandbrengen van de noodzakelijkste hervormingen. Op de teleurstelling volgde de ontgoocheling. Goethe komt tot het besef dat hij, als politiek persoon, niets blijvends tot stand heeft kunnen brengen. Met zijn vriend van zoovele jaren wil hij niet openlijk breken, maar met hem samenwerken gaat ook niet meer. Daarom besluit hij te vluchten, | |
[pagina 338]
| |
ver weg, zonder aan wien ook te zeggen waarheen. En zoo aanvaardt hij de reis naar Italië. Het is bekend dat Goethe bijna zestig jaar oud was, toen hij het verhaal van zijn leven te boek stelde, dat wij in ‘Dichtung und Wahrheit’ bezitten. Dit verhaal breekt af bij zijn aankomst te Weimar en wordt eerst voortgezet in de ‘Italienische Reise’. Over de tien jaren die daar tusschen liggen heeft Goethe niet geschreven. De reden daarvan zal wel die geweest zijn, welke Jonas Fränkel in de inleiding tot zijne uitgaaf der Brieven aangeeft: ‘Er möchte den Deckel nicht aufheben von dem Grabe, das langgenährte Wünsche, kühne Hoffnungen, schmerzvolle Enttäuschungen verschloss.’ Wat Goethe in de tien jaren sedert zijn aankomst inderdaad aan Weimar gehecht had, was, buiten den Hertog en zijn oudsten vriend en leermeester Herder, de dagelijksche omgang met Charlotte von Stein. Hadden de vrouwen, voor wie hij tot vóór 1776 liefde gevoelde, Frederike, Lotte en Lili, veel meer van hem ontvangen dan zij hem geven konden, in Frau von Stein ontmoette Goethe voor het eerst, gelijk Grimm het uitdrukt, ‘eine Kraft die ihr eigenes Feuer besass’. Wij zagen hoe Goethe en zij het eerst van elkander hoorden. Toen de eerste ontmoeting plaats had, was het al spoedig alsof zij elkaar reeds van vroeger kenden. Van Januari 1776 is het vroegst met zekerheid te dagteekenen briefje aan Frau von Stein, dat - prozaïsche aanvang van deze ideale liefde - begint met een dank ‘für das Wurst-Andencken’; en reeds den 14den April van datzelfde jaar zendt Goethe haar het gedicht, waarin hij zegt: Sag, was will das Schiksal uns bereiten?
Sag, wie bund es uns so rein genau?
Ach, du warst in abgelebten Zeiten
Meine Schwester oder meine Frau.
En wat hij zich voorstelde dat zij hem in die verdwenen tijden geweest was, dat zou zij hem, in de tien jaren die volgden, inderdaad zijn. De brieven, die Charlotte aan Goethe schreef, heeft zij, na de breuk, die, kort na zijn terugkomst uit Italie tusschen hen ontstond, van hem teruggevraagd en vernietigd. Van hare latere | |
[pagina 339]
| |
briefjes zijn er, uit Goethe's nalatenschap, een groot aantal door het Goethe-Schiller-archief gepubliceerd. Over de eerste maanden van hun vriendschap en dagelijkschen omgang hebben wij, behalve Goethe's brieven, nog de drie brieven van Frau von Stein aan Zimmermann, waarvan de eerste, in het Fransch begonnen, in het Duitsch voortgaat: ‘Ich bin durch unsern lieben Goethe ins Deutsch schreiben gekommen wie Sie sehen und ich danks ihm, was wird er wohl noch mehr aus mir machen?’ Goethe had de wilde haren en de vrije manieren uit den Frankforter tijd nog niet afgelegd en Frau von Stein beklaagt er zich over aan Zimmermann. Had hij niet de vrijpostigheid zoo ver gedreven van haar met ‘Du’ aan te spreken en was hij niet, toen zij hem dit zacht onder de oogen bracht, opgevlogen en, zonder afscheid te nemen, het huis uitgeloopen? Alleen Charlotte's waardige en kalme houding tegenover dergelijke buitensporigheden vermochten telkens weer die opbruisingen tot bedaren te brengen. Bij haar vond Goethe dan ook, na de beslommeringen van den dag, in den staatsdienst doorgebracht, die geestelijke verpoozing, dat intellectueel genot, welke tien jaar lang het geluk van zijn leven hebben uitgemaakt. Reeds eenige malen, zoo schreef Charlotte aan Zimmermann, had zij bitter verdriet van hem gehad: ‘maar hij weet het niet en zal het niet weten.’ Charlotte von Stein was de ‘Besänftigerin’ en hoe Goethe zelf dat al spoedig dankbaar erkende, bewijst het achtregelig gedicht, dat hij in Februari 1776 uit Ettersberg haar toezond als ‘Wanderers Nachtlied’ en waarvan de eerste vier regels luiden: Du die von dem Himmel bist
Alle Freud und Schmerzen stillest,
Den der doppelt elend ist
Doppelt mit Erquickung füllest....
Niet alleen tot het Duitsch schrijven bracht Goethe Frau von Stein, ook tot het Engelsch leeren, zoodat zij later samen o.a. Hamlet lezen konden. ‘Auf den Abend steht mir die Freude bevor an deiner Seite den Hamlet durch zu gehen und dir aus- | |
[pagina 340]
| |
zulegen was du lange besser weisst’, staat er in een briefje van 8 Januari 1786. Dat was aan het eind van de tien jaren. En in de zestienhonderd brieven en briefjes, die hij in dat tijdsverloop aan Charlotte geschreven heeft, maakt hij haar deelgenoot van al zijn lust en leed, raadpleegt hij haar over dit en over dat, is het, met de onvermijdelijke tusschenpoozen van misverstand en kleine twisten, de innige zielsgemeenschap, welke een man als hij enkel zoo lang heeft kunnen onderhouden met een vrouw die hem en zijn werk begreep, al stond zij dan ook niet op zijn geesteshoogte. Toen Schiller in den zomer van 1787, terwijl Goethe nog in Italië vertoefde, in Weimar was aangekomen en hij, om te voldoen aan de verplichtingen, welke zijn aanstaand huwelijk met een vrouw van adel hem oplegde, in adellijk gezelschap ‘een hoogst vervelende wandeling’ mee maken moest, was de eenige vrouw die hem in dat gezelschap aantrok Charlotte von Stein. In den brief aan Körner, waarin hij dit schrijft, denzelfden brief, waaruit ik hiervoor reeds iets aanhaalde over den indruk dien Goethe's vriendin op Schiller maakte, zegt hij: ‘Diese Frau besitzt vielleicht über tausend Briefe von Göthe und aus Italien hat er ihr noch jede Woche geschrieben. Man sagt, dass ihr Umgang ganz rein und untadelhaft sein soll’. Dit ‘men’ vertegenwoordigt de publieke meening in het kleine Weimar, waar men tien jaar lang den dagelijkschen omgang tusschen hen beiden had kunnen waarnemen, Goethe's bezoeken uit zijn ‘Gartenhäuschen’ aan de overzijde van den Ilm naar het huis van de Stein's, aan deze zijde tegenover het park gelegen, had kunnen controleeren, en waar men zeker niet in gebreke zou gebleven zijn daarover te babbelen, indien er, al ware het maar door het uithooren van bedienden, iets uitgevorscht had kunnen worden wat naar een schandaal of schandaaltje geleek. Dat dit niet geschied is, dat Goethe, bij zijn innige genegenheid voor de vrouw, de vriend van den man, Stallmeister von Stein, gebleven is, en dat later de breuk met Charlotte geen verandering gebracht heeft in de vriendschappelijke betrekking waarin Goethe stond tot den zoon, den begaafden Fritz von Stein, die zijn raad bleef inwinnen en zijn steun genieten, zegt genoeg. Er behoeft hier niets bedekt, vergoelijkt of verklaard te worden. In de brieven van Goethe aan Charlotte von Stein staat alles wat | |
[pagina 341]
| |
wij maar kunnen verlangen te weten, en die brieven vormen, zooals Hermann Grimm in het voortreffelijke dertiende hoofdstuk van zijn beroemde ‘Vorlesungen’ zegt: ‘eines der schönsten und rührendsten Denkmale, welche die gesammte Literatur besitzt’. Lezen en verklaren zal men ze, zegt Grimm, zoolang onze tegenwoordige Duitsche taal verstaan zal worden; en wie ze leest en van alles kennis neemt wat op Charlotte von Stein en haar omgang met Goethe betrekking heeft, die kan hunne verhouding niet anders kenschetsen dan als ‘eine hingebende Freundschaft edelster Art’.
Het is een genot, te bladeren in de twee deelen, welke de brieven bevatten tot aan Goethe's vertrek naar Italië. Waar gij ze opslaat, vindt gij de bewijzen der innige genegenheid van een die voor de vrouw, die hij liefheeft, geen geheimen kent, die zijn geheele hart voor haar open legt, in de grootste zoowel als in de kleinste zaken haar hulp inroept, haar over eten en drinken schrijft in proza en vers, en bij alles wat hij doet of denkt, zij het ook op mijlen afstands, haar om en in zich voelt. Uit Eisenach den 10den December 1781: ‘.... Wenn ich auch etwas anders dencke, so hat meine Seele tausend Assoziationen um deine Erinnerung an zu knüpfen, und wenn ich noch so weit entfernt scheine, so habe ich schon wieder eine Weile an dich gedacht ehe ich's bemercke.’ Soms is het niet meer dan één enkele regel: ‘Sag mir ein freundlich Wort, damit ich zum Leben gestärckt werde.’ Frisch en onderhoudend zijn de beschrijvingen van zijn reizen in de Harz, in Zwitserland (najaar 1779), waar de Staubbach hem het gedicht in de pen geeft, dat hij ‘Gesang der lieblichen Geister in der Wüste’ noemt (thans als ‘Gesang der Geister über den Wassern’ bekend): Des Menschen Seele
Gleicht dem Wasser:
Vom Himmel kommt es,
Zum Himmel steigt es,
Und wieder nieder
Zur Erde muss es -
Ewig wechselnd.
Dan weder onderhoudt hij haar over zijn werk; onder meer over | |
[pagina 342]
| |
de ‘Iphigenie’, waaraan hij zijn aandacht moet wijden, ook waar zijn hoofd met andere dingen vervuld is. In een brief van 6 Maart 1779 trof ik een zinsnede aan, die spreekt van zijn gevoel voor de nooden van het arme volk en ons een Goethe toont, die voor velen, slechts oppervlakkig met zijn leven en werken bekend, nieuw moet wezen. Goethe is in Apolda, niet ver van Weimar, waar de toestand van ellende, waarin daar de kousenmakersGa naar voetnoot1) verkeeren, hem, gelijk ook uit uitvoerige aanteekeningen in zijn Tagebuch blijkt, na aan het harte gaat. En nu schrijft hij aan zijn vriendin: ‘Hier will das Drama gar nicht fort, es ist verflucht, der König von Tauris soll reden als wenn kein Strumpfwirker in Apolda hungerte.’ In April 1781 is het weer ‘Tasso’, die hem bezighoudt. En duidelijk blijkt het uit de briefjes, die in die dagen aan Charlotte von Stein worden gezonden, hoezeer de schepper van Leonore von Este onder het schrijven van haar vervuld is: ‘Da Sie sich alles zueignen wollen was Tasso sagt, so habe ich heute schon so viel an Sie geschrieben dass ich nicht weiter und nicht drüber kann’. En een dag later: ‘Ich habe gleich an Tasso schreibend dich angebetet. Meine ganze Seele ist bey dir’. En nog weer in dienzelfden tijd: ‘Diesen Morgen ward mirs so wohl dass mich ein Regen zum Tasso weckte. Als Anrufung an dich ist gewiss gut was ich geschrieben habe. Obs als Scene und an dem Orte gut ist weis ich nicht’. Uit diezelfde maand is een briefje van dezen inhoud: ‘Ich dancke den Göttern dass sie mir die Gabe gegeben haben in nachklingende Lieder das eng zu fassen, was in meiner Seele immer fortgeht’. De dichter van Tasso zou dit in dezen vorm omdichten:
Nur eines bleibt:
Die Thräne hat uns die Natur verliehen....
Sie liess im Schmerz mir Melodie und Rede,
Die tiefste Fülle meiner Not zu klagen:
Und wenn der Mensch in seiner Qual verstummt,
Gab mir ein Gott zu sagen, wie ich leide.
Wat Goethe aan Frau von Stein niet schrijven wilde en niet | |
[pagina 343]
| |
zeggen kon, zoolang hij dagelijks met haar omging, zou hij haar in een brief uit Rome van 21 Februari 1787 bekennen: ‘Ach, liebe Lotte, Du weisst nicht welche Gewalt ich mir angethan habe und anthue, und dass der Gedanke dich nicht zu besitzen mich doch im Grunde, ich mags nehmen und stellen und legen wie ich will, aufreibt und aufzehrt’. Datzelfde wat hij ondervonden had zou hij in Tasso dramatiseeren in de verhouding tusschen den dichter en Leonore von Este, en het is of men Goethe zelf hoort, wanneer Tasso in het laatste bedrijf, zich niet langer kunnende bedwingen, uitroept: Diese Leidenschaft
Gedacht' ich zu bekämpfen, stritt und stritt
Mit meinem tiefsten Sein, zerstörte frech
Mein eignes Selbst, dem du so ganz gehörst....
Bij de lezing van de brieven uit den tijd van Goethe's hoogste werkzaamheid als staatsman en als dichter, - een tijd waarvan hij in zijn Dagboek onder 2 April 1780 opteekende: ‘Manchmal möcht ich wie Polykrates mein liebst Kleinod ins Wasser werfen. Es glückt mir alles, was ich nur angreife’, - leeft men telkens met Goethe en zijn werk mede, zooals de vrouw aan wie zij gericht waren het deed. Toen kwam het oogenblik, waarop dat medeleven van elken dag ophield door Goethe's vlucht naar Italië. Ons zijn de redenen daarvan thans bekend. Maar Charlotte von Stein kende die redenen niet. Zij vatte dit geheimzinnig verdwijnen op als een persoonlijke krenking. Zij leed er onder, die dagelijksche intieme gesprekken, die briefwisseling, waarin Goethe zijn diepste gevoelens voor haar uitstortte, welke nu tien jaar achtereen het geluk van haar leven hadden uitgemaakt, te moeten missen. De brieven, welke zij, na eenigen tijd toen Goethe het geraden vond het geheim van zijn verblijf op te heffen, met kortere of langere tusschenpoozen uit Rome ontving, konden dit gemis niet vergoeden. En toen Goethe, na zijn terugkeer telkens te hebben uitgesteld, eindelijk, na een afwezigheid van bijna twee jaar (3 September 1786 tot 18 Juni 1788), in Weimar terugkwam, bleek het, dat er iets in hunne verhouding veranderd was. Al wilde hij het zich zelf nog niet bekennen, de behoefte aan een omgang van elken | |
[pagina 344]
| |
dag, aan het mededeelen van elke gedachte, elk gevoel, aan haar die hem eens onmisbaar was, moet Goethe, die, naar Grimm opmerkt, tijdens zijn lange afwezigheid zich aangewend had ‘mit seinen täglichen Gedanken für sich allein fertig zu werden’, niet meer zoo gevoeld hebben. Dit kon Charlotte niet ontgaan. Daarenboven was de nu zes-en-veertig-jarige vrouw, die uit herhaalde met korte tusschenpoozen op elkander volgende bevallingen een zwakke gezondheid had gehouden, lijdend geweest en daardoor gevoeliger, prikkelbaar geworden. Uit een brief van Herder's vrouw aan haar man te Rome van 12 September 1788 blijkt dat Charlotte hare minder vriendelijke gezindheid ten opzichte van Goethe ook in gezelschap niet weet te verbergen. In een brief van 8 Maart 1789 schrijft Frau Herder: ‘Ich habe nun das Geheimniss von der Stein selbst, warum sie mit Goethe nicht mehr recht gut sein will. Er hat die junge Vulpius zu seinem ClärchenGa naar voetnoot1) und lässt sie oft zu sich kommen u.s.w. Sie verdenkt ihm dies sehr. Da er ein so vorzüglicher Mensch ist, auch schon vierzig Jahr alt, so sollte er nichts tun, wodurch er sich zu den andern so herabwürdigt...’ Eindelijk hebben wij een brief van Charlotte zelf aan Lotte von Lengefeld, later Schiller's vrouw, van 29 Maart 1789, waarin zij schrijft, dat, het gebeurde met haren ‘ehemaligen, vierzehn Jahre lang gewesenen Freund’ op haar ligt als een krankheid; het is ‘wie ein schöner Stern, der mir vom Himmel gefallen.’ Te vergeefs poogt Goethe haar den toestand begrijpelijk te maken, haar aan te toonen dat zijn innige gehechtheid aan haar in niets verminderd is, dat hare ontstemdheid over zijne verhouding tot Christiane Vulpius geen grond heeft. Van dit laatste zegt hij: ‘Und welch ein Verhältniss ist es? Wer wird dadurch verkürzt? Wer macht Anspruch an die Empfindungen die ich dem armen Geschöpf gönne? Wer an die Stunden die ich mit ihr zubringe? Frage Fritzen, die Herdern, jeden der mir näher ist, ob ich untheilnehmender, weniger mittheilend, unthätiger für meine Freunde bin als vorher? Ob ich nicht vielmehr ihnen und der | |
[pagina 345]
| |
Gesellschaft erst recht angehöre. Und es musste durch ein Wunder geschehen, wenn ich allein zu dir, das beste, innigste Verhältniss verloren haben sollte’. De brieven van 1 en 8 Juni 1789 aan Charlotte, die reeds in Mei Weimar verlaten had en thans in Ems vertoefde, toonen duidelijk, hoezeer Goethe nog aan haar gehecht is. Zijn bezorgheid voor haar gezondheid en de raadgevingen die hij haar te dien opzichte geeft, zijn treffend. Uit den toon, waarop hij haar smeekt: ‘Schencke mir dein Vertrauen wieder, siehe die Sache aus einem natürlichen Gesichtspunkte an, erlaube mir dir ein gelassenes wahres Wort darüber zu sagen, und ich kan hoffen es soll sich alles zwischen ons rein gut herstellen’, klinkt oprecht gemeend gevoel. Maar de ‘Besänftigerin’ van vroeger liet zich niet ‘besänftigen’. De breuk, door haar gewenscht, was onvermijdelijk... Het gebeurde heeft Charlotte von Stein niet enkel bedroefd, maar verbitterd. De vrouw, die door tijdgenooten o.a. door Knebel als ‘leidenschaftlos’ wordt geschilderd, geeft aan hare ontgoocheling, aan hare ergernis niet in hartstochtelijke uitbarstingen lucht; haar gemoed is als versteend. ‘Ich glaube’, schrijft zij in 1795 aan Charlotte von Schiller, ‘mein Herz versteinert nach und nach, ich fühle, wie mir der Ausdruck immer mehr und mehr versagt, Liebe und Wohlwollen zu erkennen zu geben’. Zeker zou de houding van de teleurgestelde ons sympathieker geweest zijn, wanneer zij haar smart hoog had weten te dragen; wanneer zij zich niet door haat tegen Christiane Vulpius had laten verleiden om deze in brieven aan Fritz en anderen te beschimpen; en wanneer zij niet - wat erger is, omdat er een lang overleg aan heeft moeten voorafgaan - in een drama, waarin zij zelf de verlatene Dido moet zijn, waarnaar het stuk genoemd werd, op hatelijke wijze de verandering had geteekend, die in hare oogen Goethe's wezen ondergaan, en die tot de scheiding tusschen hen beiden geleid had. Intusschen mag er aan herinnerd worden, dat Charlotte, zooals Grimm opmerkt, van Goethe zelf geleerd had: ‘Erlebnisse in symbolische Dichtungen zu verwandeln’; dat het stuk niet gedrukt werd, maar in handschrift aan enkele vrienden werd meegedeeld, o.a. aan Schiller, die zich, in een brief aan de schrijfster van 2 Januari 1797, over de dichterlijke waarde ervan zeer waardeerend uitlaat; en dat uit niets blijkt dat | |
[pagina 346]
| |
Goethe, die er wel niet onkundig van kan gebleven zijn, er aanstoot aan genomen heeft. Is Charlotte's houding niet te verdedigen, zij is te verklaren. Waar komt een in haar diepst gevoel gekrenkte vrouw niet toe! Goethe had, naar Charlotte's wijze van zien, door zijn liaison met Christiane zich vernederd, was afgetreden van zijn hoog voetstuk. De ster aan haar gelukshemel was gevallen, gelijk zij het uitdrukte. Daardoor is zij haar steun in het leven kwijt, is zij uit haar evenwicht gerukt. In zich zelf vindt zij de kracht niet om zich te schikken naar de omstandigheden, haar leed met gelatenheid te dragen en voort te blijven leven in dankbare herinnering aan het geluk, dat zij tien jaar lang in den omgang met Goethe genoten heeft. De Charlotte von Stein uit dit tijdperk van haar leven is voor ons eene teleurstelling. Maar is dit een reden om, gelijk Eduard Engel doet, haar voor te stellen als een hoogst gewone vrouw, van weinig ontwikkeling, weinig intelligentie en weinig gevoel voor kunst? Reeds uit de brieven die van haar gebleven zijn, o.a. uit de onlangs voor het eerst openbaar gemaakte brieven aan KnebelGa naar voetnoot1), blijkt de onwaarheid van dit oordeel. Maar zouden mannen als Dr. Zimmermann, als Herder, als Schiller haar omgang gezocht en zich over haar uitgelaten hebben gelijk zij deden, wanneer het niet hare geestesgaven waren - want eigenlijk mooi was zij niet - die hen in haar aantrokken? En is het denkbaar, dat een Goethe tien jaren lang door zulk een innigen band aan haar verbonden heeft kunnen blijven en haar als zijn een en zijn alles beschouwd heeft; bij het uitbeelden van zijn Iphigenie de aangebeden vrouw steeds zoo met zijn heldin vereenzelvigende, dat hij na de breuk met Charlotte ook alle belangstelling in het stuk heeft verloren; onder het schrijven van Tasso, gelijk wij zagen, zóó van haar vervuld, dat het schrijven aan dit werk hem is als een schrijven aan haar, - is dat alles denkbaar, wanneer het een onbeteekenende vrouw had gegolden?
Na de breuk van 1789 gaan er vijf jaren voorbij eer Goethe weer met Charlotte von Stein in verbinding treedt. Het is hun gemeenschappelijke belangstelling in Fritz von Stein, die, op een | |
[pagina 347]
| |
‘Bildungsreise’ in Engeland, met Goethe in briefwisseling is, welke hen weer te samen brengt. Het eerste briefje van Charlotte, dat bewaard is gebleven, is van 25 Augustus 1797 en luidt: ‘Eben hatte ich lang nichts von Fritz gehört und danke Ihnen dass Sie mir etwas von ihm zuschicken, ich werde ihm auch heute noch schreiben. Es freut mich dass Ihr altes Kind immer treu bleibt’. Men hoort het: Charlotte's hart is niet meer ‘versteinert’. Dan roept zij Goethe's tusschenkomst in om te verhinderen dat Karl August haar Fritz, na zijn terugkomst, terstond weer naar Breslau zal zenden ‘zur Ausbildung im Verwaltungsdienste’. Maar nog een ander kind zou tot de toenadering mede werken, - het kind van Goethe en Christiane: August. Aan het slot van een brief van 4 September 1796, die over Fritz' toekomst handelt, schrijft Charlotte aan Goethe: ‘Nun nichts weiter, als dass mich gestern Augustgen besuchte, er thut meinen Augen und meinem Herzen wohl’. Ook in brieven aan Fritz spreekt zij over den kleinen August als over een kind dat zij recht lief heeft. Het ijs is gebroken. De vriendschap wordt hersteld; natuurlijk niet statu quo ante. Maar uit de bijna tweehonderd bewaard gebleven briefjes van 1794 tot 1826 (een half jaar voor Charlotte's dood: 6 Januari 1827) tusschen beiden gewisseld, blijkt toch weer een hernieuwde belangstelling in elkanders wedervaren. Goethe zendt haar nu en dan, gelijk vroeger, boeken en versnaperingen; hij geeft haar zijn eigen nieuwe werken ten geschenke, zendt haar de teekeningen die hij maakt. Als hij in 1801 uit een ernstige ziekte hersteld is, schrijft Charlotte hem: ‘Ich habe heute so viele Traurige zu trösten, dass ich mich nicht ganz der Freude überlassen kan Sie gesund wieder zu sehen. Wenn es Ihnen recht ist, lieber Goethe, komm ich morgen früh oder nach Tisch’. Dat stemt met hetgeen zij tijdens Goethe's ziekte aan Fritz schreef: ‘Ich wusste nicht dass unser ehemaliger Freund Goethe mir noch so teuer wäre dass eine schwere Krankheit, an der er seit neun Tage liegt, mich so innig ergreifen würde’. ‘Lieber Geheimerath’, ‘bester Geheimerath’, ‘lieber, bester, verehrter Meister’, zijn de namen waarmede Charlotte den ouden vriend betitelt, die haar in zijn brieven met ‘verehrte Freundin’ pleegt aan te spreken. De laatste brief van Charlotte, in Fränkel's | |
[pagina 348]
| |
uitgaaf in fac-simile gereproduceerd, een duidelijk gelijkmatig handschrift van de vier-en-tachtig-jarige, bevat een hartelijken gelukwensch op Goethe's zeven-en-zeventigsten geboortedag, den 28en Augustus 1826.
En zoo kunnen wij, wat wij ook in Charlotte von Stein mochten afkeuren, nu tusschen haar en Goethe de vriendschapsband, zij 't ook in anderen vorm dan vroeger, weer gesloten werd, in haar de vrouw blijven zien die den dichter de nobele figuren van Eleonore von Este en Iphigenia inspireerde, en van wie hij getuigde in een gedicht met het opschrift Für ewig: Denn was der Mensch in seinen Erdeschranken
Von hohem Glück mit Götternamen nennt:
Die Harmonie der Treue, die kein Wanken,
Der Freundschaft, die nicht Zweifelsorge kennt,
Das Licht, das Weisen nur zu einsamen Gedanken,
Das Dichtern nur in schönen Bildern brennt,
Das hatt' ich all in meinen besten Stunden
In Ihr entdeckt und es für mich gefunden.
J.N. van Hall. (Het tweede gedeelte in het volgend nummer.) |
|