| |
| |
| |
Moderne kritiek.
Carel Scharten, De Krachten der Toekomst. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 2 Deelen.
Onder de antwoorden, die Het Boek in 1909 op zijn vraag onlangs heeft ontvangen, was er geen, dat meer juist was, dan dat van de Schartens. Het was in deze woorden gevat:
‘Wij zijn van oordeel, dat men wijs doet, over den staat onzer letterkunde niet al te verrukt te zijn; doch men behoort er toch ook zeker niet zoo heel ongunstig over te denken.
‘Men wordt menigmaal “getroffen” door eene episode, een hoofdstuk, een gedicht of enkele versregel, maar “treffende” boeken worden die nog wel geschreven?
Neen, er worden tegenwoordig zoo goed als geen boeken geschreven, die van het begin tot het einde gelijkmatig goed of volkomen zijn. Niet dat ze vroeger zoo talrijk waren. doch de proportie was anders. In de boeken, die nu verschijnen, treft hier en daar slechts de regel, het enkele woord, het enkele vers, de enkele volzin. En de diepere reden daarvan is waarschijnlijk, dat het moderne leven te zeer verwikkeld is geworden, dat er eene algemeene onzekerheid in denken en voelen is ontstaan door de meerdere vermenging der volkeren, zoodat de hoogere eenheid is gaan ontbreken, waardoor het streven der ziel is verzwakt. De treffende regel, de geniale volzin, zij zijn als de laatste weerlichten van het aftrekkend grootsch-ééne ziele-onweer bij den dichter, waarin de strijd der elementen vroeger aanzwol tot een machtig drama, ik had bijna gezegd, concert van ontzettende krachten. Wij hebben ons op den volzin moeten werpen, op den éénigen versregel, wij hadden niets anders meer en daardoor kon in
| |
| |
Frankrijk in dezen tijd het symbolisme ontstaan, dat in zijn wording in de cenacles, in het begin den beteekenisvollen naam had gekregen van ‘art suggestif’. Het oordeel van Scharten is een wanhoops-karakteristiek, maar het is het noodzakelijke vonnis, waartegen geen beroep of cassatie op het oogenblik mogelijk is. Maar toch, de titel van zijn werk, ‘De Krachten der Toekomst’ bevat dat kleine vonkje, dat de hoop is op de toekomst, waaruit de brand kan ontstaan, dat het uitspansel weer kan doen oplaaien, het kleine wolkje, dat, wanneer het zal aangroeien, de bergen zal doen sidderen.
Ook vroeger had men de enkele regels, de magnifieke volzinnen. Wie kent ze niet bij Racine of Goethe? om maar iemand te noemen. Doch zij vormden eene harmonie met het overige werk. Zij waren het toppunt, waarheen geleidelijk werd opgeklommen. In de tegenwoordige productie steekt dat vers of die volzin als een steile rots in de hoogte, die hoogte is even hoog als die van de besten van vroeger, maar er is geen geleidelijke opgang meer en de rots, of laat het een toren zijn, ziet eenzaam naar de diepte op zijne omgeving neer.
Niet zonder bijbedoeling heeft Carel Scharten aan het opstel over Bilderdijk de eerste plaats gegeven in zijn bundel. In dezen dichter immers ontspringen de bronnen der toekomst, de krachten die onze litteratuur beheerschen. Toen ik dat opstel las, kon ik niet aan den indruk ontkomen eene van de gewichtigste litteraire terechtzittingen bij te wonen, die er in ons land hebben plaats gehad. Het gaat er namelijk om, of men in het vervolg nog kan doorgaan met, zooals vroeger, Bilderdijk en Vondel de hoofddichters onzer letterkunde te noemen. Er zal moeten beslist worden over de vraag: Is Bilderdijk werkelijk een zeer groot dichter, de grootste met of na Vondel? of is hij, alhoewel een geniaal mensch, slechts een talentvol dichter geweest? Ik zag in mijn verbeelding Carel Scharten als den verdediger van den van onvergeeflijke rhetoriek beschuldigde. De rechters waren er: de volle rechtbank, het openbaar ministerie vertegenwoordigd door Albert Verwey, den aanklager, en de menigte: het Nederlandsche volk. De verdediger schijnt zijn onderwerp volkomen meester te zijn. Hij heeft daarenboven hart voor zijn client en pleit niet in eene hem onverschillige zaak. Ik zie ook personen onder het publiek
| |
| |
elkander zwijgend goedkeurend toeknikken, de rechters bij sommige momenten wrevelig worden en de groote onderlip van den beschuldigde onbewegelijk hangen in stille minachting.
Het stuk van den heer Scharten over Bilderdijk is geen volkomen kritiek, maar een schitterend pleidooi. Zijne bewering, dat Bilderdijk een zeer groot dichter is, heeft hij aannemelijk gemaakt. Over de vraag, in welke verhouding hij tot Vondel staat heeft hij zich niet uitgelaten. Het is inderdaad waar, dat er veel verzen in Bilderdijk worden gevonden, die onvergelijkelijk schoon zijn, maar niet veel zijn er bij hem, die ons niet een weinig verouderd voorkomen.
Ik meen, dat wij als de generatie van tachtig nog niet met volle zekerheid over den man kunnen oordeelen.
Want wij waren de reactie tegen Bilderdijk en zeer zeker ook ons werk zal gedeeltelijk verouderen. Wij kunnen heden nog niet aantoonen, welke de verzen zijn van onzen tijd, die zullen voortleven. Slechts een der volgende generaties zal onafhankelijk van ons over Willem Bilderdijk een definitief oordeel kunnen uitspreken. Om dit duidelijker in te zien, denke men aan eenige stukken proza van Goethe, wiens litteraire positie, alhoewel hij een tijdgenoot van Bilderdijk was, reeds voor altijd gevestigd is. Dan zal men b.v. bijna den heelen Werther nog geheel frisch vinden. Men zal zien, dat dit werk zoo goed als niet verouderd is, terwijl veel brokken van de Wahlverwandtschaften en van den Wilhelm Meister bij ons een stillen glimlach doen opkomen, die bijna een van medelijden is. Wie in Goethe's tijd had dit kunnen voorzien? Niettemin, dit dient te worden herinnerd: het verouderde in Goethe is nooit zijn pathos. Indien het mogelijk is, dat er een tijd zal komen, waarop de pathos of lyrische verheffing bij Shelley zal verouderen, die bij Goethe zal dat nooit. Het is hier niet de plaats de reden van dit laatste te onderzoeken. Genoeg zij het te zeggen, dat de Tijd langzaam moet schiften, de noodelooze takken van den boom wegkappen.
Het is een vreemd iets: Het verouderde bederft veel bij een schrijver en toch wanneer er genoegzaam jaren, ja eeuwen over heen zijn gegaan, accepteert men, wat men in het begin van het oud worden zich niet zou laten welgevallen. Aan zeer oude dichters vergeven wij bijna alles, b.v. aan een middeleeuwer, zooals Wolfram von Eschenbach; maar laat Schiller eens aankomen met zwakke
| |
| |
tirades, dan zijn wij gauw bij de hand, om hard tegen den man te keer te gaan. Omdat Bilderdijk zoo dicht bij ons staat en als het ware een van de bewerkers is van de namelooze ellende van rhetoriek, die men op onze schouders heeft gelegd, zoo kunnen wij zijn naam nog niet met genoegzame sereniteit van gemoed uitspreken. Wij laten ons veel van Vondel welgevallen, wat het toch ook niet verdient, wanneer wij oprecht willen zijn. Zeer terecht zegt Scharten: ‘Eerst dan verkrijgt men het inzicht, dat, wil men den grooten man (Bilderdijk) recht doen, die uit een baaierd van doode vormen zich wist te bevrijden en 't levende licht te winnen, - men al hetgeen hij nog meesleepte in de worsteling, heeft te beschouwen als het tijdelijke, 't welk men zelfs bij de grootste dichters van alle eeuwen elimineeren moet, om hun diepste schoonheid te kunnen genieten.’
Doch ook na dit belangrijke opstel is, volgens mijne meening, Bilderdijks positie in de hollandsche litteratuur niet verzekerd. Veel heeft Scharten er toe bijgedragen, zooveel haast als in onzen tijd mogelijk was, om die te vestigen. Hij heeft hem in zijne eenzame grootheid getoond. Wij zien hem, den dichter van vorstelijke passie, als iemand, die zijn Ik tot duizelingwekkende hoogten opdreef. Wie eene Ode aan Napoleon zooals hij kan geven, is een heel groot dichter. Hier schiet uit de vodden der versleten rhetoriek eene zuivere menschenziel naar boven, waarbij de oude lappen niet eens meer worden opgemerkt in hun naar benedenvallen bij de majestueuse stijging van den vervoerden geest. Wanneer wij deze hemelvaart aanschouwen moeten wij dan niet als schuldigen op onze harten kloppen, indien wij te veel kwaad hebben gesproken van den begenadigde?
Dat de diepste indrukken van schoonheid altijd individueel zijn en daarop alléén met recht het spreekwoord, dat over den smaak niet valt te twisten toepasselijk is, komt zeer duidelijk voor den dag wanneer Scharten zijn bewondering uit voor 's dichters volgend vers van Bilderdijk, dat ik hier overschrijf:
‘De vlugge hinde vlie' door de onafzienbre dalen, waarin men eerst het slanke dier ziet heenrennen in die licht-tonige, vlotte woorden de vlugge hinde vlie, dan in de onduidelijke verte van de onbetoond-voorbijgaande veelheid van lettergrepen: “door de onafzienbare” zich verliezen, om plots als een kleine silhouet
| |
| |
weer zichtbaar te worden aan de lucht, bij het eind uitklinkende “dalen”. Geen vers ter wereld heeft mij ooit zoo snel geleken en, tegelijk zulk een wijsheid te omvatten. O heerlijke regel!’
Aldus Scharten' woorden. Wanneer ik nu mijne eigen impressie daarnaast stel, dan is het wel die van een groote schoonheid. De i-klank suggereert op merkwaardige en unieke wijze de verte, de snelheid ligt in de l en in de v, en het rappe loopen in het bre. Doch wanneer ik mijne bewondering ga ontleden, zie ik dat Bilderdijks visie meer in het studeervertrek ontstaan is dan in de realiteit. Een dal is moeilijk onafzienbaar te noemen, want het is door bergen ingesloten; wél is de vlakte onafzienbaar. Om eene schijnbare, want misschien is zij maar schijnbaar, mindere juistheid behoeft een vers echter niet te vallen en kan het in sommige gevallen en misschien hier, veel van zijne overweldigende schoonheid behouden door de vaart eener overheerschende beweging.
Nu eenmaal in dezen tijd de belangstelling in Bilderdijk is herboren, ware het niet ondienstig hem in zijn prozageschriften na te gaan. Eene bloemlezing daaruit en eene uitvoerige verhandeling daarover zouden niet alleen gewenscht, maar haast noodzakelijk zijn. Het is bij zijn proza, dat de nog altijd eenigszins duistere figuur van Willem Bilderdijk helderder voor den dag treedt dan uit zijn verzen. Reeds is door prof. Bavinck een stap op dien weg gezet, maar een verder loopen zal mogelijk nog verrassende ontdekkingen geven. Wij hebben b.v. noodig nauwkeurig te weten, welke de meeningen van Bilderdijk waren, niet alleen over grieksche en latijnsche klassieken, die ons minder interesseeren, omdat wij die wel kunnen gissen, ook zonder hem te hebben gelezen, maar zijn inzicht in de nieuwe letterkunde. Wat heeft hij van Goethe en Schiller gekend? Is hij gedurende zijn verblijf in Duitschland niet met bizondere mannen in relatie geweest? Welke zijn Bilderdijks meeningen omtrent Shakespeare? Doch ik twijfel of men door nauwkeurig hem te behandelen als wijsgeer en prozaschrijver wel aan den dichter een grooten dienst zal bewijzen. Wel zal men geniale vondsten hier en daar aantreffen, doch in vergelijking met wat zijn tijdgenooten Goethe of Schiller als prozawerk hebben nagelaten, zal dat van Willem Bilderdijk eenigszins mager uitvallen. Toch blijft hij het rotsgevaarte aan wiens voet
| |
| |
wij niet, volgens Scharten, te diep moeten graven. Hij zou nog veel grooter schijnen of hij zou ons in zijn val kunnen verpletteren.
* * *
Het is niet alleen het opstel over den dichter van De ondergang der eerste Wareld, maar vooral die over de litteratuur van den dag, welke voortreffelijke uitspraken bevatten.
Bij Gorter, wanneer Scharten diens Klein Heldendicht bespreekt, heeft hij zeer juist doorschouwd het nog ‘onvaste’ en ‘ijle’ in diens nieuw werk. Met scherpte scheidt hij daarin de epische en de sensitivistische brokken: twee stoffen, die de dichter Gorter niet genoegzaam tot één geheel heeft versmolten; welke disharmonie aan dit gedicht in den weg staat, om tot eene zuivere schoonheid te komen. Het is een werk uit Gorters cerebralen wil ontstaan. Ik kan echter niet met Scharten meegaan, wanneer hij Gorters arbeidersfiguren, Willem en Maria te geïdealiseerd noemt. Gorter moest immers tot een geïdealiseerde voorstelling komen door zijn liefde tot de arbeiders. Het realisme is de kunst van de verachting, het idealisme die van liefde. Niet dat het niet een weinig ridicuul is, dat die twee arbeidersfiguren niet anders denken dan aan het socialisme, waar zij gaan en staan, leven bij het socialisme, zich oplossen in het socialisme. Deze theorie in verzen blijft grijs en ‘zij brengt niet dat gevoel van ontzettenden ernst over u waarmee het groot-ware werk van Henriette Roland-Holst u aangrijpt’, en verder heet het van deze dichteres, wier lof door Scharten ten volle te hooren verkondigen, ik ongemeen blij ben, want hare gedichten zijn van zeer hooge waarde:
‘Wat in deze verzen allereerst treft, dat is de grootheid van dit hart, de diepte en de waarachtigheid van dit gemoed, deze teerheid, dit natuur-zuivere, deze ruimte, maar bovenal deze adel, die dit alles doorvloeit: edel is dit hart, edel dit hoofd, edel deze teerheid, edel deze natuurlijkheid.’
In het geheel genomen is het boek van Scharten rijk aan uitnemende gezegden, aan uitspraken, waaraan men zich kan vasthouden om niet te verdwalen in het tegenwoordige schrijverswoud. Hij zegt b.v. van de Meester's Geertje:
‘Zoo is dit schijnbaar realistisch-te-noemen boek, idealistisch.
| |
| |
Bloeiend van een liefde, die onsterfelijk is, is het geen uitbloei van het realisme, maar veeleer een opbloei van die nieuwe romantiek, die uit den trouwen bodem der werkelijkheid wouden zal groeien doen, die ruischen en glanzen van goudene idealen.’
Sprekende van Van Deyssel's latere schrijfwijze:
‘Waarom zou de groene doorzichtigheid, de klare schemerstilte van een onderzeesch landschap, waar de bleekroode koraal-boomen hun broze ranken rekken en aan het haar-dunne hoornig getwijgte van zwarte bladerlooze struiken en perlemoeren schelp, daartusschen gezonken als een vreemde bloem, terwijl roze vleeschrozen en blauw-glinsterende zee-sterren droomen aan den grijsrotsigen bodem, - waarom zou zulk een onderzeesche wondertuin, waardoor de zilveren visschen gewisselijk henenschieten of stil op trillende vinnen blinken, - waarom zou deze groene stilte minder schoon zijn dan 't wilde zee-vlak, dat daarboven klotst en in de zilte holen van zijn golven het blaken bloeden doet van de zon, die, dezen storm-avond, in vurige flarden vergaat?’
Men leze de opstellen in dezen tweeledigen bundel: Waarin de schoonheid van een vers bestaat en Iets over spreektaal in verzen, waarin de auteur verrassend werkt door de subtiliteit van zijn kritiek. Hij toch is een van de zeer weinigen, welke zich de detailkritiek getroosten. Daarvoor is een taai geduld noodig, een geduld, dat dan ook beloond wordt met de lichtende vondsten van kostbare metalen. De meeste critici stellen zich tevreden met het geven van globale indrukken, doch het is juist de detail-kritiek, welke het diepst inzet, het best de innerlijke structuur blootlegt, den indruk verstevigt. Zij leert het publiek en vooral den beginnenden dichter of prozaschrijver de contrôle op zijn eigen werk. Zij leert het schrappen der zinnen en het invoegen van het ontbrekende woord. De detailkritiek is moeilijker dan de globale of algemeene, omdat er fijnere voelhorens voor noodig zijn, want door haar wordt slechts openbaar of de kriticus werkelijk den grond met de volle vermogens heeft onderzocht. Zoo scherp en tegelijkertijd zoo zacht doet Scharten dat; met volle zelfbeheersching, dat hij doet denken aan die bekwame chirurgen, die, terwijl zij aan hunne patienten verzekeren, dat het ongeval niets beteekent, de gewichtige operatie bijna pijnloos maar toch grondig voor den lijder volbrengen.
| |
| |
Eene van de opmerkelijkste stukken is dat, hetwelk De Taal der Kunst heet en handelt over Adriaan van Oordt, op wien ik alleen tegen heb, dat hij zijne verhalen in te zware gewaden van litteratuur inkleedt. Vooral omdat Warhold een heele roman is, had het litteraire uitbeitelen spaarzamer moeten geschieden. Maar toch moet ik me aan Van Oordt's zijde stellen, waar Scharten hem aanvalt bij het subtiliseeren of veranderen van de beteekenis van sommige woorden. Niet dat ik de praktijk daarvan in den roman Warhold wensch na te gaan en iedere aanwending van het principe wil verdedigen, maar wel ben ik genegen het principe zelf te handhaven.
Ziehier het voorbeeld, aangehaald door Scharten uit Van Oordt's werk: ‘Toen hij na zeven jaar tot schout bij de Sint-Paulus-abdij was aangesteld en in dit rechtsgebied der stad de wet had voorgestaan, twisten verleid tot vredig samengaan, 't wijdloopige van oproer met welbegrepen woord en wenk geordend, was hij.. enz.
De auteur van ‘De krachten der Toekomst’ heeft bezwaar hier tegen de uitdrukkingen: voorgestaan, verleid en wijdloopige en hij motiveert zijne opwerpingen wel zeer juist en fijn, doch geheel van zijn standpunt uit. Het is het standpunt van het gebruik, van de gewoonte sommige woorden alleen zus en zoo op te vatten of ze alléén op die en die manier samen te koppelen. Doch de auteur van Warhold is naar mijne meening op geen slechten weg. Hij neemt soms de woorden in hunne primitieve acceptie, hij put de beteekenis aan de bron zelve. Hij schept niet de beteekenis, wanneer de wateren reeds tot volle kanalen zijn geleid, ingedijkt in hunne grenzen. Hij staat individueel tegenover het woord en neemt het over in zijn maagdelijken toestand. Wel is dit een uiterst gevaarlijk beginnen en voor werken van langeren adem, zooals Warhold is het niet aan te raden omdat het te vermoeiend zou werken, doch voor kortere brokken van litteratuur kan het een hersen-festijn worden voorzeker van een geraffineerd soort. Want hier wordt het primitieve denken en voelen met het meest geraffineerde verbonden, of liever gezegd: dit teruggaan naar de directe en oorspronkelijke beduidingen is de gang van een waren artiestengeest. Zeer zeker is dat niet aan te moedigen, want niet iedereen is geroepen tot dusdanig stout beginnen. Er wordt een groote zekerheid van bewegen vereischt, een secuur hand- | |
| |
haven van het gedachtenmecanisme. Van een al te veelvuldig gebruik van dit procedé zou een soort transcendentale litteratuur het gevolg zijn; eene litteratuur slechts voor enkelen. Het gevoel als eigenlijke hefboom der litteraire bewegingsvormen zoude van de eerste naar de tweede plaats moeten gezet worden. Wie zou niet terugschrikken in het vooruitzicht van dergelijke catastrophen? Doch wanneer, zij het dan ook maar in enkele gevallen, en dan door een uitnemend
artiest een dusdanig kunstwerk ontstaat, veroordeele men niet te spoedig.
De algemeene indruk bij het lezen van Scharten's werk is een weldadige. Het is sereen gedacht en daarom zuiver van oordeel. Hij staat niet aan de zijde van de tachtigers, is niet van hen een simpele volgeling, maar hij is voor hen en ook voor de lateren een welwillende en beschaafde rechter, een die niet alleen rechter behoeft te zijn, maar in staat is zelf de praktijk waar te nemen.
F. Erens. |
|