De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
Fiat justitia!Armoede aan strafmiddelen is de ernstige grief tegen ons huidig strafrecht. Nu wij zoo goed zijn toegerust met maatregelen en straffen tot bedwang der jeugdige delinquenten, is te meer in 't oog gaan springen het gebrek aan middelen van verweer tegen misdadigers, die de kinderschoenen ontwassen zijn en die - gelukkig - nog steeds de overgroote meerderheid van de veroordeelden vormen. Zoo wij, wat de berechting der jeugd aangaat, de meeste landen vooruit zijn, niet minder waar is dat wij voor het overige tot de ‘achterlijken’ behooren. In een massa strafzaken is de schuld van den beklaagde zoo klaar als de dag, levert de toepassing der wetsartikelen den rechter niet de minste moeilijkheid op; maar de vraag die achteraan komt - welke straf moet worden opgelegd? kan zoo menigmaal geen bevredigend antwoord vinden. Daar er gestraft moet worden en een greep gedaan in de poovere straffencollectie van het wetboek, worden menigmaal de belangen van den gestrafte of van de samenleving of van beide grovelijk benadeeld. Een kwelling voor dengene wiens dagelijksch werk het is zijnen medemensch voor zich te doen verschijnen en hem in negen van de tien gevallen tot straf te veroordeelen! Daarmede blijmoedig voort te gaan is slechts doenlijk voor wie zich weet te bevrijden van nadenken en zich rekenschap geven van wat hier dikwijls in naam der Gerechtigheid geschiedt. Zeker is dat velen trachten de onfrissche atmosfeer der strafzittingen te verlaten om zich te gaan vermeien in wat door welmeenende civilisten is geschetst als de ‘bloemtuin van chicanes’, die het burgerlijk proces zijnen beoefenaren openstelt. | |
[pagina 315]
| |
Het straffenstelsel van ons wetboek werd destijds juist om zijn eenvoud aanbevolen; doch wat omstreeks 1880 voor een deugd gold, is naar beter inzicht geworden een groote fout. IJverige studie van de misdadigerswereld deed de schellen van de oogen vallen: wij zien haar nu, bont geschakeerd in eindelooze verscheidenheid, maar toch langs een duidelijke lijn in twee hoofdgroepen te splitsen: gelegenheids- en gewoontemisdadigers. Wil men een objectief kenteeken, onderscheid dan, naar mate zij al dan niet reeds te voren straf hadden ondergaan, in recidivisten en primaire delinquenten; in den regel vallen beide criteria samen. Op nieuwheid kunnen deze onderscheidingen voorzeker niet bogen; maar, hoe lang het moge geleden zijn, dat zij in de strafrechtswetenschap werden opgenomen, in ons wetboek is de tegenstelling nog slechts in de kiem aanwezig. In 't crimineele jachtveld zijn de recidivisten het grove, de primairen het kleine wild; de eersten doen oneindig meer schade, zijn gevaarlijker, zijn moeilijk te vangen. Onder hen bevinden zich de sombere figuren, die de justitie zooveel last veroorzaken: abnormalen van geest, ontoegankelijk voor de werking der straf; doch ook de misdadigers van beroep, die er op uit zijn in overvloed te leven zonder te arbeiden, en de straf die hen soms treft beschouwen als niet te duren prijs voor de vruchten hunner misdrijven. Verder mist de strafwet, zooals zij nu wordt toegepast, repressieve kracht tegenover de zwakken die zich niet staande kunnen houden en door drankmisbruik of andere oorzaken telkens terugvallen. Terwijl het gezond verstand zegt, dat de gevaarlijken, wanneer het dan gelukt hen te vatten, onschadelijk moesten worden gemaakt en voor langen tijd uit de maatschappij verwijderd, wordt tegen hen in beginsel niet anders opgetreden dan tegen hem, die eenmaal een misstap beging. In vele landen zijn verscherpte maatregelen tegen recidivisten in practijk gebracht; voor dit jaar is het vraagstuk weer aan de orde gesteld op de aanstaande congressen der Internationale Strafrechtsvereeniging te Brussel (Augustus) en der Internationale Penitentiaire te Washington (October). Bij ons alleen in zeer beperkt omschreven gevallen van recidive verhooging van het maximum der straf met een derde; zonderlinge ironie tegenover het feit dat bij de zwaarste | |
[pagina 316]
| |
straffen in het algemeen terugval het spoedigst intreedt! Het heeft al den schijn dat de groote vrijheid, die den recidivisten gelaten wordt, op de primairen verhaald moet worden: deze laatsten, die voor het eerst terecht staan, worden voor een groot deel te zwaar gestraft, ook al weer doordat de wet alles over eene kam scheert. Dat de reactie tegen hen onzinnig scherp is, werd reeds jaren geleden door gezaghebbende uitspraken verkondigd. In 1900 werd door Minister Cort van der Linden in zijn ontwerp tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht beperking van de veelvuldige toepassing der korte vrijheidstraffen voorgesteld door invoering van de zg. voorwaardelijke veroordeeling, met in het kort deze motiveering: genoemde straffen zijn in meer dan een opzicht verwerpelijk en verderfelijk; het contact met medegevangenen - het vertrouwd worden met de gevangenis - het verdwijnen van het schaamtegevoel en van de afschrikkende kracht der straf - het werpen van een smet op wie gezeten heeft - de bemoeilijking van de terugkeer in de maatschappij - te korte tijd voor verbetering - zijn hare gebreken. Terwijl hier te lande jaarlijks omtrent 6000 personen tot gevangenisstraf van minder dan drie maanden worden veroordeeld, kon volgens dezen Minister aan ongeveer de helft van dit aantal de schande der gevangenisstraf zeer wel bespaard blijven. Deze critiek en dit voorstel werden vier jaren later door Minister Loeff geheel overgenomen. Is er, dit alles in aanmerking genomen, reden tot verbazing, zoo de verhouding tusschen de beide groepen, gelegenheidsen gewoontemisdadigers, gestadig zich wijzigt in ongunstigen zin? Van 1896, het jaar der invoering eener betrouwbare recidivisten-statistiek, tot 1907, het laatste verslagjaar, is het aandeel der recidivisten in het totaal der veroordeelden wegens misdrijf gestegen van 31 tot 45 pCt. Onze strafwet bleek onmachtig dezen enormen aanwas van beroeps- en gewoontecriminaliteit te keeren. En mochten eens binnen kort de recidivecijfers weer gunstiger worden als gevolg der kinderwetten, krachtens welke thans duizenden kinderen, die anders onvermijdelijk tot lompenproletariaat zouden zijn vervallen, tot een geregeld leven worden opgevoed, dan zal toch het bewijs blijven dat de repressie tegenover volwassenen niet | |
[pagina 317]
| |
deugdelijk is. Het kan twijfelachtig zijn waaruit het meeste kwaad voorkomt: te slappe reactie tegen den volleerde, of te scherpe reactie tegen den beginner in het kwaad; zeker is, dat op het laatste terrein verbetering het snelst en gemakkelijkst is tot stand te brengen: hier liggen de middelen tot voorziening gereed. Houden wij vast aan die erkentenis, uitgegaan van een Linksch, herhaald door een Rechtsch Bewind, dat jaarlijks omtrent 3000 menschen zonder noodzaak in de gevangenis worden gezet - wat dan te zeggen van het feit dat weder tien jaren zijn verloopen zonder dat hieraan een einde gemaakt werd? Hetgeen dus zeggen wil, dat weder omtrent dertigduizend menschen zonder noodzaak aan die verderfelijke gevangenisstraffen zijn onderworpen! Aan dezen is gerechtigheid geschied; doch werd daarbij de menschelijkheid ook in het aangezicht geslagen? Wie kan berekenen hoeveel ellende noodeloos daaruit voortkwam over de gestraften en over de gezinnen waartoe zij behooren - hoevelen voor goed op het pad der misdaad zijn geraakt - hoevelen, zoo al daarvan teruggehouden, in hun loopbaan zijn geknakt of achteruitgezet of een niet meer te herstellen breuk hebben ontvangen in hun maatschappelijk welvaren? Dit alles beseft natuurlijk de rechter, die ook tot zulk werk de hand moet leenen. Gaat het velen als mij, dan mochten zij wenschen, dat niet anders dan recidivisten ter berechting werden opgeroepen, dat het zoo even genoemde cijfer van 45 reeds tot 100 gestegen ware. Uit de dossiers der strafzaken die vóór de zitting rondgaan kan blijken tot welke categorie - recidivisten of primairen - de personen behooren die op de zitting moeten terechtstaan: in het dossier ligt een uittreksel uit het strafregister, waarop vroegere straffen worden vermeld. Ik krijg een gevoel van verlichting, zoo vaak op dat stuk papier ten minste ééne gevangenisstraf staat aangeteekend; gelijk mij een gevoel van weerzin bevangt, zoo het is beschreven met de woorden: ‘in het strafregister onbekend’, omdat ik dan weer de mogelijkheid zie rijzen van een nuttelooze en schadelijke gevangenisstraf, op te leggen aan iemand die haar nog niet onderging. Helaas worden er, volgens de statistiek, nog altijd 55 pCt. veroordeeld, die een blanco strafregister vertoonen! Waarom na de pertinente uitspraken in de wetsvoorstellen | |
[pagina 318]
| |
Cort van der Linden en Loeff alles bij het oude gebleven is? Misschien omdat men die voorstellen had vastgekoppeld aan de Novelle tot herziening van het Wetboek van Strafrecht, een brok wetgeving dat te zwaar bleek voor het digestief vermogen van onzen wetgever. Nu men eindelijk in deze materie den weg van partieele herziening is opgegaan, getuige een ontwerp van wet tot bestrijding van zedeloosheid, nn kijken we uit, gelijk zuster Anna, en vragen waar toch de voorwaardelijke veroordeeling blijft? Doch er komt niets opdagen. Is de sympathie voor haar inmiddels weer verflauwd? Het is mijn bedoeling niet de uitgebreide literatuur over dit instituut te vermeerderen, doch ik wensch, haar gemis in de practijk zoozeer gevoelend, een poging te wagen hare invoering te bespoedigen. Wie weet of niet, bij hard schudden, de vrucht eindelijk valt?
In zijn boek ‘Die Psychiatrie’ wijst Kraepelin op ‘die Tatsache, dass es im Verlaufe des menschlichen Daseins gewisse Zeiten gibt, in denen die allgemeine Widerstandsfähigkeit auf körperlichem und seelischem Gebiete besonders gering ist’ (dl. II, bl. 798). Het is in deze periode, die meestal valt in zijn jonge jaren, dat de overtreder debuteert met zijn eerste vergrijp tegen de strafwet. Wordt hij betrapt, wat dan? Het zou goede politiek zijn, de van overheidswege uit te spreken afkeuring over het gepleegde feit altijd zóó in te kleeden, dat hij steun verkreeg om door die moeilijke periode heen te komen. Dit gebeurt ook in menig geval, dat door het O.M. met een ernstige vermaning beëindigd wordt. Maar komt het tot vervolging, dan wordt te vaak ingegrepen met ruwe hand. Eenige dagen, weken of maanden gevangenisstraf worden opgelegd. Weldra staat hij weer buiten, nu met een aanmerkelijk verzwakt weerstandsvermogen tegen de slechte invloeden, die nog meer vat hebben gekregen dan te voren: de boven opgesomde gebreken der korte vrijheidstraf doen zich gelden. Meende hij met het ondergaan der straf zijn schuld aan de maatschappij te hebben voldaan, dra zal hij de zwaarder treffende bijkomende gevolgen, verlies van betrekking en werkeloosheid ondervinden als een onverdiend leed, dat tot bitterheid stemt. Verbitterd, werkeloos, zonder ontzag voor de gevangenis, vervalt hij gemakkelijk tot een nieuw misdrijf. | |
[pagina 319]
| |
Met hoe geheel andere gevoelens gaat de man die tegen gevangenisstraf voorwaardelijk gevrijwaardGa naar voetnoot1) werd, de maatschappij weer in! Op de zitting werd hem nadrukkelijk voorgehouden dat hij voortaan op moet passen, en die vermaning werd van een krachtige sanctie voorzien, want bij recidive zullen én oude én nieuwe straf op hem worden ten uitvoer gelegd. In zijn leven werd dus een element gebracht dat hem ten goede zal sterken en weerhouden van terugval. De strafbedreiging die wel voor een ieder in abstracto geschreven staat, begon voor hem eerst recht te leven, daar zij werd belichaamd in - de hem uitgereikte dagvaarding - de verschijning voor den rechter - de uitgesproken veroordeeling. Doch in plaats van hem onverbiddelijk met het kwaad der gevangenis te slaan, wordt hem éénmaal een kans gelaten: hij mag bewijs leveren dat dit kwaad hem vooralsnog geheel bespaard kan worden. Het is zeker niet te verwonderen dat een zoo eenvoudig en begrijpelijk instituut zich snel verbreidde in de beschaafde landen, zoodat het nu bij de ons omringende volken sinds jaren, zij het in uiteenloopende vormen, wordt toegepast. In het algemeen heeft de practijk de heilzame werking aangetoond en moge men bij onze zuidelijke buren, de Belgen, wel eens anders hebben geoordeeld, dit kon met recht worden toegeschreven eensdeels aan overdreven en onberaden toepassing, anderdeels aan onjuiste groepeering der cijfers. Geen land dat haar invoerde, is daarop teruggekomen. In Duitschland, waar men destijds zoo schroomvallig de Bedingte Begnadigung toegang verleende, worden nu blijkens het onlangs gepubliceerde ontwerp van een nieuw strafwetboek aanstalten gemaakt dien onbeholpen overgangsvorm door de Bedingte Strafaussetzung te vervangen. Ook daar heeft de practijk ten gunste van de opschorting der straf beslist. De kinderjaren, zooals Mr. H.G. van der Vies ze heeft genoemd, der voorwaardelijke veroordeeling zijn voorbij; slechts Nederland beschouwt haar nog als onmondig: in de kinderwetten in | |
[pagina 320]
| |
beginsel erkend, beleefde zij uit den aard der zaak slechts enkele toepassingen. Onze tobberige natuur belet ons haar de kinderkleertjes uit te doen. Men heeft vroeger wel gemeend dat, terwijl de speciale preventie mocht worden bevorderd, de generale zeker zou worden geschaad: dat de niet-tenuitvoerlegging der straf den gevrijwaarde zou weerhouden van terugval, maar de afschrikkende kracht der strafwet tegenover het publiek zou verzwakken, doordat een vrijbrief werd uitgereikt om ten minste éénmaal misdrijf te plegen; 't geen zich in vermeerdering van het getal primaire delinquenten zou openbaren. Juist integendeel is gebleken dat, waar de instelling met voorzichtigheid werd toegepast, met name in Frankrijk, afneming der recidive met daling van het getal primairen is gepaard gegaan. Er bestaat dan ook naar mijne meening een nauw verband tusschen beide verschijnselen: in plaats van de schare die onophoudelijk de maatschappij wordt ingezonden, onteerd door vrijheidstraf, verbitterd over hetgeen zij ondervond als hoogste gerechtigheid, weldra voor een deel in staat van recidive, worden nu duizenden heengezonden die wel zullen zorgen voortaan uit handen der Justitie te blijven. Beschouw gerust de beroeps- en gewoontemisdadigers als even zoovele haarden van psychische besmetting, als bevorderaars van ongebonden en misdadig leven bij anderen, bij jonge menschen vooral, die zij gemakkelijk meesleepen in het verderf. Triste lupus stabulis. De invoering der cel beteekende een groote vooruitgang, daar zij de opleiding tot de misdaad in de gevangenis tot geringe afmetingen herleidde; maar deze opleiding in de vrije maatschappij? Het eenig middel om ze dáár tegen te gaan is de wording van den recidivist te beletten. De Franschen hebben deze waarlijk niet geringe taak met hun ‘sursis conditionnel de la peine’ wonder goed aangevat. In Frankrijk werd op 26 Maart 1891 door de wet-Bérenger het ‘sursis’ ingevoerd. Reeds het volgend jaar bereikte de recidive, welke tot dusver bijna onafgebroken gestegen was, haar culminatiepunt met 105380 recidivisten; van dat oogenblik af is zij gaan dalen zonder ophouden. In 1902 berekende Gabriel Tarde dat, zoo de recidive na 1892 op dezelfde wijze had voortgewoekerd als in de voorafgaande jaren, men er in 1899 in plaats van 88183 meer dan 170000 had moeten | |
[pagina 321]
| |
tellen.Ga naar voetnoot1) Sedert is het cijfer nog gunstiger geworden, terwijl het getal primaire veroordeelingen afnam. In 1907 werd de wet-Bérenger (bij voortdurende uitbreiding van hare toepassing) op 42329 veroordeelden toegepast, en het percentage waarop wegens terugval de gevangenisstraf alsnog moest worden ten uitvoer gelegd, schommelde tusschen 8 en 8,5 pc. Dit cijfer omvat alle recidives over den vijfjarigen proeftijd volgend op de veroordeeling (het is een uitzondering zoo een veroordeelde die zich vijf jaar goed heeft gedragen nog terugvalt). Ten onzent bestaan geen cijfers die hiermede vergeleken kunnen worden; wij kunnen alleen zeggen, dat naar ons recht al die menschen in de gevangenis zouden gezet zijn met het waarschijnlijk resultaat, dat de recidives veel talrijker zouden zijn geworden dan 8,5 pc. Wel zou tot vergelijking kunnen dienen het resultaat van een onderzoek, zoo juist gepubliceerd door Grundtvig, gevangenisdirecteur te Kopenhagen. De schrijver die opkomt tegen het ‘dogma dat korte vrijheidstraffen niet alleen nutteloos maar zelfs schadelijk zouden zijn’ en dus niet verdacht mag worden hare werking zwart te kleuren, deelt mede dat hij onderzocht de recidive der te Kopenhagen 1891-1895 voor de eerste maal met korte vrijheidstraffen (d.i. voor 96 pCt. gevangenisstraf van 5 tot 30 dagen) wegens misdrijf gestrafte mannen, met den uitslag dat slechts 27 pCt binnen 7 jaren na hun ontslag weder straf beliepen. Een gelijksoortig onderzoek werd daarna op grooter schaal uitgevoerd door het statistisch centraal bureau te Kopenhagen met uitkomst dat bedoeld cijfer voor het Deensche rijk voor mannen veroordeeld 1897-1900 werd gesteld op 27,28 pCt. Beide onderzoekingen betroffen eene aan de invoering der voorwaardelijke veroordeeling in Denemarken (1905) voorafgaande periode.Ga naar voetnoot2) Grundtvig zegt dat het althans wat betreft Denemarken volmaakt onjuist ware aan de korte vrijheidstraffen repressieve kracht te ontzeggen, daar toch drie kwart der beginners voor goed in hun crimineele loopbaan werden gestuit. Dit moge zoo zijn. Doch als we nu weten dat de Fransche rechters kans hebben gezien jaarlijks tienduizenden tegen gevangenis- | |
[pagina 322]
| |
straf te vrijwaren, terwijl toch slechts 8 à 8,5 pCt deze gunst onwaardig bleken, is het dan nog twijfelachtig wat ons te doen staat? Menschen uit de gevangenis houden die er niet in behoeven - beperking van recidive - beperking van nieuwen toevoer van delinquenten - zoo is de veelzijdige werking der voorwaardelijke veroordeeling op de criminaliteit.
Er is geen gebrek aan bezwaren tegen de veroordeeling met vrijwaring: het kostte juridisch vernuft weinig moeite er vele in het veld te brengen. Aanvankelijk was natuurlijk wantrouwen in de goede werking het groote argument. Toen dit niet houdbaar bleek, kwam een phalanx van theoretische grieven aangerukt. Men kon het niet eens worden of nu eigenlijk deze veroordeeling een straf is of niet? Zij past niet in ons rechtssysteem (let wel: het systeem dat wij nu eenmaal aldus hebben vastgesteld). Hoe onlogisch een straf uit te spreken en toch niet uit te voeren! De Staat maakt zich belachelijk door zulk een betoon van zwakheid, roepen zij die hun vertrouwen vestigen op machtsvertoon en zachtheid verwarren met lafheid. En dan komt een beginsel om den hoek kijken: de gerechte vergelding geraakt in den druk en het volksgeweten eischt straf! Ook heeft men de vrijheid, door dit instituut aan den rechter gegeven, bedenkelijk geacht om het gevaar dat het voorrecht naar verhouding het meest zou worden toegekend aan veroordeelden van den hoogeren stand; waarbij dadelijk voor de hand ligt de wedervraag, hoe men het wel heeft aangedurfd dien rechter hier te lande een zoo groote vrijheid van straftoemeting, als nergens bestaat, te vergunnen? Waarlijk, over de veroordeelden uit lageren stand make men zich toch niet ongerust: de schatting in korte vrijheidstraffen drukt bijna uitsluitend op hen, zoodat ook van de vrijwaring hun een pars leonina als rechtmatig aandeel zal worden toebedeeld. Doch ik zou mij bijna begeven in een weerlegging van de genoemde en nog meer bezwaren; hetgeen mijn plan niet is en ook niet noodzakelijk, daar toch al die ‘middelen’ zijn ‘gedekt’ door de herhaalde indiening van de Novelle en alzoo door de Regeering zijn gewogen en te licht bevonden. Ook een bespreking van de onderdeelen der te treffen regeling zou hier te ver voeren. Het Fransch-Belgische stelsel, dat door de Regeering werd voorgesteld, | |
[pagina 323]
| |
schijnt ook mij - mits de Fransche regeling meer op den voet worde gevolgd - het meest aan te bevelen. Het werd door de practijk met goeden uitslag bekroond en heeft op het Engelsch-Amerikaansche het belangrijk voordeel, dat geen speciaal toezicht op de veroordeelden noodig is, een toezicht dat ten aanzien van volwassenen toch moeilijk ware uit te voeren en met onzen volksaard weinig strookt. Bovendien kan bij den eisch, dat op elken veroordeelde speciaal toezicht moet worden gehouden, van de uitgebreide toepassing, die men zich blijkens de memorie van toelichting heeft voorgesteld, geen sprake zijn. De volwassen gevrijwaarde moet op eigen wieken kunnen drijven.
Het voorgaande worde beschouwd als een poging om de invoering der veroordeeling met vrijwaring te bevorderen, door iemand die voortdurend haar gemis in de practijk ondervond. Waarom moeten wij, tegen alle gezond verstand in, maar steeds doorgaan met de veelvuldige toepassing der korte vrijheidstraffen? Er is in ons strafrecht geen gebrek, welks wegneming zoo urgent is. Ik voeg er bij: geen dat met zoo weinig moeite te verhelpen is. In enkele artikelen van weinig woorden ware de heele zaak te regelen, en in een verloren oogenblik door de Kamers af te doen. Men bedenke toch hoe zelden het mogelijk is met een pennestreek en zonder kosten, zelfs met geldelijk voordeel, het lot van duizenden ten goede te wenden! Dit schrijvende kwam mij ter oore, dat de gevangenissen overvol zijn en voor het oogenblik niemand meer op kunnen nemen - een ongewild gevolg van de opruiming van den achterstand in strafzaken bij de groote rechtbanken. Er is een geweldige klopjacht op het kleine wild gehouden, en de buit was groot! Maar de tenuitvoerlegging van die kleine straffen moet maanden en maanden worden uitgesteld, omdat er geen plaats is. Het zal dus weer gebeuren dat menschen, bij de ontdekking van het feit uit hun werk ontslagen, die daarna - wie weet met hoeveel moeite - op nieuw een werkkring hebben gevonden, daar uit zullen worden gerukt. Voor wat een jaar en langer geleden is, moeten zij de gevangenis in. Fiat Justitia! De overheid draagt het zwaard niet te vergeefs. Maar juist de wetenschap dat van de | |
[pagina 324]
| |
criminaliteit toch verreweg het grootste deel bedekt blijft, dat wij van de tallooze bedrijvers van strafbare feiten slechts een klein deel in handen krijgen - waarbij vaak het toeval beslist en de onbedrevenheid of openhartigheid van den schuldige - dat beroepsmisdadigers tòch vroeg of laat in de kaars vliegen en de afschrikkende werking der strafwet het meest uitgaat van de zware straffen die aan hen worden (of moeten worden) opgelegd, deze en zoovele overwegingen meer moesten ons er toe brengen het strafopleggen aan beginners te matigen, wanneer het kleine zaken betreft. Hier valt een groot verlies aan volkskracht te stuiten. Onverwijld behoort de gevangenisstraf tot het noodzakelijke te worden beperkt. Zoolang wij dat verzuimen, hebben wij ons het scherpe woord in ‘Résurrection’ aan te trekken: ‘nous nous assemblons dans une salle pleine de solennité, et nous jugeons ce malheureux, qui est notre frère, et que nous avons contribué à perdre.’
Naschrift. Terwijl bovenstaand opstel ter perse was, vernamen we van Minister Regout de verklaring dat hij een warm voorstander is van de voorwaardelijke veroordeeling, en voornemens dit te toonen bij de indiening van een ontwerp tot wijziging van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht. Dat wij ons over deze gezindheid verheugen, spreekt van zelf. Mogen wij echter, gelet op de geschiedenis der ontwerpen Cort van der Linden en Loeff, op een spoedige invoering hopen, wanneer wederom deze geheel zelfstandige aanvulling van het straffenstelsel wordt vastgeknoopt aan eene zwaarwichtige Novelle (zij worde dan tot het Eerste Boek beperkt) met al den nasleep van wijsgeerige en rechtskundige vraagstukken, welke bij een dergelijke herziening onvermijdelijk ter sprake komen? Alsnog veroorloven wij ons, met het Weekblad van het Recht (no. 9014), een afzonderlijk wetsontwerp te vragen. Waarom toch deze methode van wetgeving, die juist voor de voorwaardelijke veroordeeling in alle cultuurlanden werd toegepast, ten onzent niet beproefd?
J. Slingenberg. |
|