De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Frans spreken en Frans schrijven.Ga naar voetnoot1)Verdient het praktiese gebruik van een vreemde taal al de ontzaglike moeite die men er zich voor geeft op onze scholen, voor onze eksamens? Ziedaar de vraag waarop ik een antwoord ga zoeken; hij heeft niet uitsluitend belang voor de beoefenaars van het Frans. Daarnaast wens ik, mij beperkende tot de Franse taal, enige eigenaardigheden daarvan te noemen waarmede men bij het spreken en schrijven rekening moet houden. | |
I.Is het spreken van een vreemde taal werkelik zo gewichtig? In de eerste plaats: het is absoluut waardeloos voor de wetenschap; onze taalkennis wordt er niet door uitgebreid; iets nieuws komt er niet mede voor den dag. Een later aangeleerde uitspraak mist alle autoriteit; voor fonetiese studieën moet men iemand uit het land hebben. Zelfs zij die in den vreemde wonen en uitsluitend de aangeleerde taal spreken, zodat zij hun moedertaal hebben afgeleerd, kunnen niet als norm gelden. Dan, om de eigenaardigheden van vreemde klanken te herkennen, is het niet nodig dat men ze zelf kan voortbrengen; ik kan mij zeer wel een uitnemend orkestdirekteur denken met weinig techniek. Linguïsten hechten dan ook meestal weinig waarde aan het spreken van een | |
[pagina 266]
| |
vreemde taal. Schuchardt wordt enigszins korzelig als men wil weten of hij al de talen die hij kent, ook spreekt. Men herinnert zich de bekende passage uit Weltsprache und Weltsprachen: ‘Van tijd tot tijd hoor ik de vraag: Hoeveel talen kent gij eigenlik? en het is geen overdreven bescheidenheid wanneer ik daarop antwoord: Nauweliks mijn eigen taal. Men slaagt er eerder in een halfdozijn talen te lezen als een enkele te spreken zoals het behoort en gemakkelik te schrijven. Mezzofanti heeft met zijn bewonderenswaardig taalgeheugen bij zijn leven niet veel nut gesticht, maar wèl zijn nagedachtenis benadeeld... Wat hebben volken die bijna uitsluitend één taal beheersten, zich niet tot hoge geestelike bloei ontwikkeld: de oude Grieken, de Fransen, de Engelsen! Wij Duitsers hebben niet weinig mannen van betekenis gehad op taal- en letterkundig gebied, bij wie alleen het oog veel talen kende, niet het oor, noch de mond, noch de hand. Van hem die niet in het vreemde land woont, mag men het gebruik van de vreemde taal niet eisen of als iets natuurliks beschouwen’. Het spreken van een vreemde taal is geen wetenschap. Is het een kunst? Zonder twijfel, maar men voege er dadelik bij: een kunst die geen kunstgenot verschaft. Het laat zich nog het best vergelijken met zingen; maar waar is de ontroering die het horen van een heerlik lied in ons opwekt? Als men met genoegen luistert naar iemand die zich in een vreemde taal uitdrukt, dan is dat òf om hetgeen hij zegt - en daarbij neemt men de taal op de koop toe - òf, wanneer hij haar goed spreekt, omdat er altijd iets aangenaams in is, waar te nemen dat een moeielikheid is overwonnen. Zo zien wij gaarne naar de bevallige zwenkingen van een schaatsenrijder en naar de stoute toeren van een akrobaat hoog in de lucht. Er is enig verschil, voornamelik omdat bij het spreken van een vreemde taal het intellekt een grotere rol speelt. Maar deze moet men zich niet al te gewichtig voorstellen: ik ken Hollanders van middelmatige aanleg die voortreffelik Frans spreken. Overheersende werking van het verstand is eerder een hinderpaal die overwonnen moet worden. Het is bekend dat Zwitserse en Franse bonnes, als zij weinig kultuur hebben, binnen één of twee jaar zeer onzuiver Frans en vrij korrekt Hollands spreken; dat is ook het geval met | |
[pagina 267]
| |
kinderen: de vreemde klanken, woorden, zinnen komen tot hun kennis zonder bewuste medewerking van het verstand. Neen, mooi spreken van een vreemde taal is geen waarborg voor een rijke geest en als kunst staat het vrij laag. Ik zeide dat het anderen geen genot verschaft; voor iemand uit het land zelf is het spreken met een vreemdeling, hoe goed deze de taal ook beheerse, op den duur vervelend. De woordenschat waarover een buitenlander beschikt is altijd zo oneindig klein in vergelijking met die der hem vreemde taal; bij hem ontbreekt noodzakelik al het spontane, het verrassende, het sappige, zou ik bijna zeggen. Genot, maar van een vrij lage soort, verschaft het spreken van de vreemde taal eigenlik alleen aan de spreker zelf als hij het goed kan. Wie onzer is ongevoelig voor het kompliment van een vreemdeling die zo beleefd is te beweren dat wij ‘geen akcent hebben’? Laten wij het erkennen: het spreken van een andere taal dan de onze kan nooit iets moois zijn, want het is nooit natuurlik. De vos en de ooievaar hebben nu eenmaal etensbakken van verschillend formaat nodig; een vos die zo'n dunne bek en hals zou hebben dat hij tot onder in de nauwe kruik zou kunnen reiken, zou er vrij monsterachtig uitzien. Mensen met een sterk persoonlik karakter zullen een vreemde taal slechts ongaarne gebruiken. Montaigne zeide reeds: ‘In Italië noemde ik alle gewone dingen in het Italiaans, maar moeielike onderwerpen besprak ik in het Frans; ik wil daar graag iets van mijzelf bijdoen’. Ziedaar wat ik zou willen noemen de thesis van de antinomie, want een antinomie is voor mij zowel het spreken als het schrijven in een vreemde taal. Tans is de beurt aan de antithesis. Vooreerst een feit waarover niet valt te diskussiëren. Wij Nederlanders beschouwen het nu eenmaal als noodzakelik een vreemde taal ook, zo goed en zo kwaad als het gaat, prakties te beheersen. Dat is een soort dogma, van dezelfde soort als de eis ener korrekte spelling; vóór een paar eeuwen was de orthografie vrij van banden, tegenwoordig behoort een goede spelling bij een goede opvoeding. En zo zou men ook neerzien op een landgenoot die het Frans alleen beoefende als geleerde, zonder zijn best te doen het zo goed mogelik te spreken. Daarentegen is een ieder die goed zijn vreemde | |
[pagina 268]
| |
talen kan spreken, trots daarop en zal gaarne tonen hoe mooi hij die ongewone klanken zegt. Ik onthoud mij van een oordeel omtrent deze opvatting en leg er mij eenvoudig bij neer. Maar er zijn krachtiger argumenten aan te voeren vóór de noodzakelikheid van vreemde talen te leren gebruiken: de praktijk van het leven en dan de eisen ener goede pedagogiek. Onze leerlingen moeten in staat worden gesteld zich in den vreemde te redden, en voor zover wij aanstaande taalleraars opleiden, moeten wij maken dat deze op hun beurt hun leerlingen daartoe in staat kunnen stellen. Maar vooral de opvoedkunde eist gebiedend dat de kinderen de vreemde taal leren spreken. Hierop leg ik de nadruk. Daardoor alleen kan in hen de overtuiging worden gevestigd dat de ware taal die is welke leeft op de lippen en waarvan de geschreven taal niet anders dan een onvolmaakte afdruk is. Te lang, veel te lang heeft de schrijftaal geheerst op onze scholen, met, in haar gevolg, de oude, stramme hofdames: de spraakkunst en de stijlleer; een verandering was nodig; zij is er, helaas, nog niet. Laten wij, die haar noodzakelik vinden, niet ophouden de gesproken taal te onderwijzen: laten wij onze leerlingen doen spreken! Dàn alleen zullen zij inzien dat er niet één Franse taal is, maar een oneindige verscheidenheid van Frans. Dàn alleen kunnen zij begrijpen dat het niet voldoende is de woorden, de konstrukties van het Frans te kennen, maar dat de hoofdzaak is: bewustheid van de betrekking die bestaat tussen de gesproken woorden enzinnen en de daardoor uitgedrukte denkbeelden en gevoelens, die ‘stilistiek’, waarvan Bally in zijn uitnemende werken het hoge belang heeft getoond. Hoeveel interessante problemen dringen zich dan niet naar voren. Ik noem er enkele. Welke, van al de variëteiten van het Frans, moeten wij onderwijzen? Gij hebt, evenals ik, in den vreemde zeker wel eens landgenoten ontmoet die er op uit waren, door het gebruik van allerlei gemeenzame uitdrukkingen, hun vertrouwdheid met de vreemde taal te bewijzen. En misschien hebt gij ook wel eens iets bijgewoond als wat ik mij herinner van een jeugdige vreemdeling die, gewoon aan de gesprekken van het quartier latin, aan een deftig diner een uitdrukking bezigde waardoor hij de aanwezige dames een kleur op de wangen joeg. Hij deed dat | |
[pagina 269]
| |
in zijn onschuld, omdat hij, wat men tegenwoordig zou noemen, de ‘gevoelswaarde’ van het gebruikte woord niet kende; hij wist niet dat het ‘tabou’ was. Bovendien, een al te koerante uitdrukking midden in een zin die niet heelendal korrekt is, maakt de indruk van een vlag op een modderschuit. Konkluzie: wij moeten op de school niet de nadruk leggen op het allernieuwste wat op de Parijse boulevards wordt gezegd; hoe kort zullen misschien die uitdrukkingen bestaan en hoe gevaarlik zijn zij voor onze leerlingen als zij zelf naar Parijs gaan. De taal die wij hun onderwijzen zullen, moet dezelfde zijn die de Fransman instinktief gebruikt tegenover een vreemdeling, die ‘langue usuelle’, volgens Bally's uitdrukking, die in Frankrijk, meer dan elders, een realiteit is. De Fransen voelen zo scherp het verschil tussen argotwoorden en algemeen gangbare termen. En ik denk aan wat een dame zeide tot een vreemdeling die het voorrecht had aan een maaltijd naast haar te zitten: ‘Het is zo aangenaam u te horen spreken; tegenwoordig hoort men eigenlik het “fatsoenlike” Frans niet meer’. Zo zegt ook Patou, de trouwe hond, vijand van al het hypermoderne, in Rostands Chantecler: ‘Chaque jour... J'entends baisser les coeurs et le vocabulaire’,
terwijl Chantecler zelf de merel verwijtend toevoegt: ‘Ah, pourquoi done toujours descendre à des argots’.
Een vreemde taal kan men eigenlik slechts ten halve kennen als men haar niet leert spreken: het emotieve of affektieve element van taalvorming wordt eerst duidelik als wij nadoen wat bij de vreemden instinktief is. Ik noem de kracht der tussenwerpsels, de betekenis van de intonatie en van de gebaren. En ook hiervan kan ik voorbeelden geven. Mijn leermeester, Prof. Van Hamel, vertelde mij van een Duitser die, als hij Frans sprak, zijn stem aan het eind van de zin te veel deed rijzen, omdat hij wèl wist dat de Fransen het slot van een woordengroep akcentueren, maar zich geen rekenschap gaf van de kracht van dat akcent en het overdreef. En ikzelf herinner mij een medestudent, die behoorde tot een | |
[pagina 270]
| |
volk dat als uiterst kalm bekend staat en die, als hij Frans sprak, gestikuleerde met een heftigheid waarbij alleen een echte ‘méridional’ zou kunnen halen. Ook dat was een niet-kennen van de Franse taal, dat eerst door eigen praktiese beoefening aan het licht kwam. Mijn antithesis is nog niet ten einde. Konstateerden wij daareven dat het goed spreken van een vreemde taal niet een waarborg is voor een groot verstand, het is billik tans te doen uitkomen hoeveel kwaliteiten nodig zijn om dat te bereiken: talent van nabootsen, tegenwoordigheid van geest, gemak in het nemen van een besluit, soepele organen en een zuiver gehoor; gij ziet, dat is nog al wat. En nu, na de thesis en de antithises, de konkluzie. Ik zou haar aldus onder woorden willen brengen. Laten wij, bij het spreken der vreemde taal, nooit vergeten dat, hoe goed wij het doen, het slechts een middel is, nooit een doel. Dan zal geen nijd ons vervullen als wij waarnemen het gemak, de gratie waarmede de Fransen hun taal spreken, de telkens nieuwe en zo heerlik juist gekozen woorden waarmede zij toelichten en verhelderen hetgeen zij het laatst zeiden. Wij zullen berusten in het onvermijdelike feit dat wij het nooit helemaal zo goed kunnen doen. Maar wij zullen ons ook niet laten ontmoedigen. Want wij troosten ons met deze gedachte: dat wij met bewustheid bezitten wat de grote meerderheid der Fransen alleen door instinkt weet; dat onze arbeid voor de ontwikkeling van onze geest, voor ons weten en gevoelen, de vruchten heeft gedragen die alleen door de studie kunnen rijpen. | |
II.Over ‘Frans schrijven’ zal ik uitvoeriger moeten spreken. Laat ik, ook op dit punt, mijn gedachten in de vorm van een antinomie mogen kleden. Du Bellay geeft de naam van ‘reblanchisseurs de murailles’ aan hen die, ‘jour et nuit se rompent la tête à imiter, que dis-je imiter? mais transcrire un Virgile et un Cicéron’. En wij, wat doen wij anders bij het schrijven van een vreemde taal dan enige centonen aaneen te rijgen? In een voordracht gehouden in de Jaarvergadering van de ‘Maatschappij der | |
[pagina 271]
| |
Nederlandsche Letterkunde’ van 1908, heeft Prof. Van Dijk, op de hem eigen pittige, suggererende wijze, gesproken over stijl. Volgens hem is ‘stijl het vermogen van een eigen uitdrukking van Gedachte en Gevoel, door woord en beeld en klank’. Welnu, als men een vreemde taal schrijft, dan is het verboden een eigen uitdrukking te hebben voor zijn denken en gevoelen. Ik weet wel dat men het, door oefening, zeer ver kan brengen in het nadoen; niet weinigen slagen erin de illuzie te wekken dat de vreemde taal hun geheel eigen is geworden, maar ik ken niemand die, bij een aarzeling omtrent een woord of een uitdrukking, altijd tot zekerheid wist te komen door eenvoudig naar zichzelf te luisteren. Het geheugen moet dan het instinkt vervangen; en ik weet wel dat wat men het ‘gevoelen’ van zijn moedertaal noemt, in den grond een ‘zich herinneren’ is, maar ontkend kan niet worden dat er een ontzaglik groot verschil in de graad van bewustheid is tussen het schrijven van zijn eigen taal en van de moedertaal. Bij het eerste mag men zich nooit laten gaan. Of anders? Laat mij u, als waarschuwend voorbeeld van de miskenning dezer waarheid, een enkel ogenblik mogen spreken over een paar, in het Frans geschreven, werken van een begaafde, tans overleden, landgenoot, nl. Kneppelhout, de welbekende ‘Klikspaan’. Deze heeft in 1838 een bundel Franse geschriften uitgegeven onder de titel Prose et Vers, en in 1883 een reisverhaal genaamd Ce qui m'a passé par la tête en Italie. Hier hebben wij iemand die door de omstandigheden waarin de fortuin hem had geplaatst, in staat was om te laten drukken wat anders zeker moeielik een uitgever had kunnen vinden. Opgegroeid in een tijd toen, in vele families, vaak Frans werd gesproken, had hij een zeker gemak gekregen in het hanteren van die taal, waardoor hij zonder twijfel aanspraak heeft op onze bewondering; hij had bovendien veel Frans gelezen, en een novelle uit de eerste bundel is een zuivere kopie van Honoré de Balzac. Met een beminnelike naïeveteit geeft Kneppelhout ons een gesprek weer met Janin, de bekende joernalist, aan wie hij zijn pennevruchten had gezonden: - ‘Eh bien, monsieur, lui dis-je, comment avez-vous trouvé mes livres? Y a-t-il des fautes de langue?’ - | |
[pagina 272]
| |
- ‘Oui, il y a par-ci par-là quelques petites choses; cela n'est rien pourtant..., mais c'est toujours l'ouvrage d'un étranger’. Janin spreekt alleen van de eerste bundel; de reisherinneringen zijn eerst na zijn dood verschenen; hij zou over de taal ervan zeker minder gesticht zijn geweest; er zijn daarin fouten die wij elk ogenblik aantreffen in het werk van onze leerlingen. Kneppelhouts werk verraadt dus, volgens de kritikus, de vreemdeling. Waardoor? dat zegt hij niet. Wij kunnen er naar raden. Klikspaan schrijft alsof het Frans hem even gemeenzaam is als het Nederlands; hij maakt grapjes, woordspelingen die in het Frans onmogelik zijn. In het reisverhaal lees ik: ‘Si le train est exprès, c'est qu'il est expressément lent’; dit is geen Frans. In Prose et Vers: ‘Ils vivent sous le même toit, sous le même bonheur’; ik zou dit een verkrachting van het Frans willen noemen. Opnieuw uit de reisherinneringen: ‘Cloués à Utrecht pendant trois mortelles heures, grâce à un malentendu trop long et trop ennuyeux pour être détaillé ici’. Het lijkt wel een kakografie. Ik vrees dat van de formule van Prof. Van Dijk nog meer af zal moeten als wij in een vreemde taal schrijven. ‘Stijl is het vermogen van een eigen uitdrukking van Gedachte en Gevoel...’ Reeds hebben wij het ‘eigen’ moeten opgeven, maar ook het ‘Gevoel’ zullen wij niet kunnen behouden. Een stijl die zóveel bewuste medewerking van het geheugen en zoveel doorlopende kontrole eist, is niet geschikt om dat gedeelte van ons wezen weer te geven, dat alleen door de fijnste taalschakeringen tot uitdrukking kan worden gebracht. Die fijnste nuances zullen wij nooit in een vreemd idioom kunnen weergeven. Een taal waarin wij ons zelfs geen grapje kunnen veroorloven, kan onze innigste gedachten niet dragen. Want de kontrole waarover ik sprak kan ons, omtrent een uitdrukking die ons vóór de geest komt, leren dat zij juist is, maar laat ons in onzekerheid over de vraag of andere termen, die min of meer helder in ons bewustzijn bestaan, desnoods ook goed zouden zijn. De bewuste herinnering kan ons wèl te binnen brengen wat wij al eens gehoord of gelezen hebben en kan aan hen die zich de vreemde taal hebben eigen gemaakt, de zekerheid geven: ‘dit of dat kan zó worden gezegd’, maar op de vraag ‘Zou | |
[pagina 273]
| |
het desnoods zó kunnen’ zal hij niet altijd een antwoord kunnen geven. Hoe talloze malen is het niet voorgekomen, in de vele jaren dat ik heb medegeholpen de eksamenvertalingen te korrigeren, dat wij, Hollandse leden der Kommissie, die dan toch ons leven wijden aan de studie van het Frans, een uitdrukking afkeurden die de Franse leden absoluut niet hinderde. De grens waartoe men kan gaan in een vreemde taal kunnen wij niet bepalen. Een amateur-bergbestijger zal het door oefening heel ver kunnen brengen in het bepalen of een rotssteen die hij vóór zich ziet hem zal kunnen dragen; maar of een sneeuwlaag die een gletscherspleet bedekt zó sterk is dat hij er overheen kan, dat moet de gids hem zeggen. Schrijven is een gaan, niet alleen op glad, maar ook op dun ijs, en de virtuositeit bestaat in het gebruik maken van alle mogelike stijlmiddelen. Maar als men een vreemde taal bezigt, is men aangewezen op louter stevigheden; de nuances zijn een gevaarlik terrein; de keuze der uitdrukkingen die ons ten dienste staan, is beperkt; dus gevoelsuiting in een vreemde taal is niet aan te bevelen. Trouwens, heeft ooit een dichter, tenzij hij zijn moedertaal had vergeten, verzen gemaakt in een vreemde taal? De Italiaanse dichters die, in de XIIIe eeuw, Provençaalse verzen maakten, hadden te doen met een sinds lange jaren verstarde kunstvorm en bewogen zich in een nauwe kring van konventionele denkbeelden. Zelfs prozawerken in een vreemde taal geschreven komen voor de litteratuur niet in aanmerking. Hamilton, de schrijver van de Mémoires de Grammont, wiens stijl door Sainte-Beuve hoog wordt geprezen, was een Engelsman van geboorte, maar hij had in Frankrijk zijn opvoeding gekregen. Brunetto Latini, Italiaan, schreef zijn Trésor in het Frans, maar dit is een wetenschappelik werk; hij is niet de laatste geleerde geweest die een andere dan de landstaal bezigde, en gij zult niet verlangen dat wij al de werken, door niet-Duitsers in het Duits en door niet-Fransen in het Frans geschreven, als voorbeelden van Duitse of Franse stijl beschouwen. Ik ben aan het einde van de thesis der antinomie van het schrijven van een vreemde taal; het is een soort requisitoir geworden. Keren wij nu de medaille om. Wij, leraren, moeten onze leerlingen in staat stellen de | |
[pagina 274]
| |
vreemde taal te schrijven. Ook al weer in de eerste plaats ter wille van de praktijk, want hierom is het de grote meerderheid te doen; zij eist dat wij onze discipels wennen aan dat tegennatuurlike: zich uit te drukken in geleerde termen, stukjes herinneringen aaneen te snoeren, te vergeten voor een ogenblik die kleurige rijke taal die zij onder elkaar gebruiken en in hun boeken lezen. Is dan de studie ener vreemde taal niet anders dan een offer dat wij brengen? Men zou mij terechtwijzen als ik het beweerde. Men kent die eigenaardige bekoring van het zich inleven in een vreemde kultuur; men gevoelt het als een verrijking, een ontwikkeling van geheel zijn wezen, te leren meedenken en meevoelen met een volk dat van ons verschilt en zoveel heeft dat ons ontbreekt, al zouden wij voor niets ter wereld willen missen wat wij zelf bezitten. Want, niet waar, een nagemaakte Fransman of Engelsman of Duitser wil toch niemand worden? Niet uit chauvinisme, maar omdat men nu eenmaal niet een Fransman enz. is en omdat een masker nooit zo mooi kan zijn als het lelikste gezicht waarop het leven is uitgedrukt. Welnu, om een vreemde taal grondig te kennen, moet men haar leren schrijven. En ziedaar mijn antithesis. Een mijningenieur moet een poos mijnwerker zijn geweest, een machine leert men pas goed kennen als men haar zelf hanteert. Alleen door te zoeken naar equivalenten van de uitdrukkingen der moedertaal in het vreemde idioom, kan men de eigenaardigheden hiervan kennen; de voortdurende vergelijking met onze eigen taal, waartoe wij dan worden gedwongen, doet ons vergeten al wat ons afkerig zou kunnen maken van het schrijven in een taal die de onze niet is. Wat die vergelijking ons al zo leert? Ik wil een wijle bij deze vraag stilstaan. Ziehier dan enige gedachten die kunnen opkomen bij een Nederlander die Frans schrijft. | |
III.Vooreerst de vraag: bestaan er werkelik verschillen tussen een Hollandse en een Franse stijl? Zijn de eisen die aan welke taal ook worden gesteld, niet altijd dezelfde? Prof. Van Dijk vraagt: a. Geen lege woorden; b. Geen woord te veel | |
[pagina 275]
| |
of te weinig; c. geen algemene woorden; d. geen gezochte woorden. Geldt dit programma niet eigenlik voor alle talen? Alvorens op deze vragen een antwoord te zoeken, is het nodig uit te spreken dat bij een vergelijking als die wij hier bedoelen moet worden buitengesloten wat men ‘individuele’ stijl zou kunnen noemen. Lanson, in zijn merkwaardig boekje over l'Art de la prose, stelt tegenover elkander het kunstproza en het gewone proza: alleen kunstenaars van het woord mogen naar het kunstproza streven: ‘Il ne faut pas nous laisser croire, à nous tous qui sommes de bons bourgeois, professeurs, gens du monde, industriels, financiers, journalistes, etc., que ces procédés artistiques de création d'un style soient à notre usage. Nous nous servons, nous, de la parole et de l'écriture pour nous faire entendre... et non pour donner des régals d'art à nos contemporains ou à la postérité’. En elders noemt hij die gewone stijl ‘une glace sans tain’. Het spreekt vanzelf dat alleen deze als punt van vergelijking kan dienen; hij alleen is het kenmerk van de gezamenlike Franse mentaliteit. Wij moeten zoeken de grootste gemene deler van de Franse stijl; dus doen wij juist het tegenovergestelde van Remy de Gourmont, die in zijn Problème du style het persoonlike element wil opsporen, het enige dat waarde heeft voor hem die de schrijvers als kunstenaars bestudeert. Ik ontveins mij niet dat mijn procédé gewelddadig is, en de stijlkunstenaars zullen mij misschien verwijten uit de stijl het gewichtigste element weg te nemen. Mogen zij niet vergeten dat de kunstwerken der letterkunde waarin plaats is voor de persoonlike gevoelsuitdrukking door middel van de stijl, waarin deze vaak gewenst is, slechts een deel vormen van de schriftelike gedachteuitingen van een volk. Het theater, de wetenschap eisen een stijl die ‘geen stijl is’, en om deze is het mij te doen. Trouwens, is Guy de Maupassant niet een der zuiverste vertegenwoordigers van het Franse genie, hij van wie men heeft kunnen zeggen: ‘L'ensemble de ses pages dénuées d'écriture demeure un chef-d'oeuvre’? Evenals wij bij het spreken van de vreemde taal zochten naar de ‘langue usuelle’, zullen wij dat bij het schrijven doen. De vraag is: Vertoont die gewone schrijftaal konstante verschillen met de onze? Of gelden de eisen van Prof. Van Dijk gelijkelik voor beide? Zij zijn negatief; hij | |
[pagina 276]
| |
wil, door ons te leren wat een stijl niet moet zijn, ons brengen tot een juiste opvatting ervan; hij wijst ons de weg door de klippen heen die wij moeten vermijden. Die klippen nu zullen wel gevaar opleveren voor allen die schrijven, tot welke natie zij ook behoren. Doch zij bepalen de weg niet met volkomen juistheid. Er zijn bange en minder angstige zeelieden. Met andere woorden: ik zal Prof. Van Dijks indeling volgen, maar ik zal het negatieve transponeren in positief. ‘Geen woord te veel’ zal voor mij zijn ‘Wees beknopt’, en zo verder, en daardoor zal de vergelijking van de Franse stijl met de onze zuiverder kunnen zijn. Het is mij, niet als hem, te doen de eisen te bepalen van een ideale stijl, maar wèl na te gaan in welke mate de gemiddelde stijl der Fransen afwijkt van de onze. Ik heb, ter beantwoording van die vraag, behalve enige losse opmerkingen die ik zelf al lezende heb gemaakt, een middel gebruikt dat tegenwoordig aan de orde van de dag is; d.i. ik heb op mijn beurt, en op een zeer bescheiden schaal, een kleine enquête ingesteld. Dus, naast de wijsgerige, sociale, politieke enquêtes ook een taalkundige. Ziehier hoe ik daarbij ben te werk gegaan. Een mijner beste leerlingen heeft mij een opstel ter hand gesteld over een letterkundig onderwerp; ik heb dat laten drukken, zonder er ook maar het minst aan te veranderen, en heb het gestuurd naar verschillende mijner Franse vrienden; deze zijn op hun beurt zo vriendelik geweest eksemplaren rond te zenden in hun kring van bekenden, met het verzoek het opstel te korrigeren. Mijn helpers in dezen zijn geweest: vier hoogleraren, drie leraren M.O., een journalist, een ingenieur, een predikant en twee jonge meisjes, waarvan één licenciée is. Onder de leraren M.O. is er een die speciaal is belast met het nazien van opstellen van kandidaten voor het baccalauréat. Met grote dankbaarheid voor de biezondere zorg waarmede al deze Fransen het werk van mijn leerling hebben nagezien, heb ik hun verbeteringen onder elkaar vergeleken en over de uitkomsten van dat onderzoek wil ik iets mededelen. Niet dat ik mij durf vleien uitsluitend nieuwe opmerkingen te maken, maar toch zijn mij enige biezondere trekken van de Franse stijl wat helderder geworden, en mischien zal dat ook met mijn lezers het geval zijn. | |
[pagina 277]
| |
Natuurlik zal ik hier slechts zeer enkele grepen uit de korrekties kunnen doen, en dan nog alleen die moeten kiezen die uitsluitend vergrijpen tegen de Franse stijl, niet tevens tegen de Nederlandse zijn. Beginnen wij met de tweede eis, waarvan de helft is: ‘Geen woord te veel.’ Ziedaar zonder twijfel wat ook alle Franse stylisten verlangen. Maar verstaan Hollanders en Fransen onder ‘veel’ of ‘weinig’ hetzelfde? Is het een toeval dat, als Fransen een stuk van Hollanders nazien, hun werk vooral bestaat in schrappen? Natuurlik moeten wij niet vergeten dat een Hollander een beperkte Franse woordenschat heeft en dus breedsprakiger dan een Fransman zal zijn. Maar let eens hierop: in de Hollandse, zelfs verzorgde, stijl, zal men vaak lezen: ‘Laten we eerst beginnen’, ‘Nog dit wil ik er bijvoegen’, ‘Nog een andere maal’, en in de zo keurig gestyleerde voordracht van Prof. Van Dijk vind ik: ‘Ik kan ook nog iets anders doen’, ‘Dezelfde gegevoeligheid appliceert men ook’, ‘en dan voorts’. Welnu, mijn leerling schrijft: ‘commençons tout d'abord’, en de korrektoren zijn eenstemmig in het afkeuren van ‘tout d'abord’. Wij hebben hier wel degelik met een eigenaardig purisme van het Frans te doen. In een artikel van een Finse romanist lees ik: ‘La même construction se rencontre également’. Wij kunnen dus reeds vermoeden dat, als de eis van beknoptheid voor alle stijlen geldt, het Frans buitengewoon kieskeurig op dat punt is. ‘Mais il était tout de même’, schrijft mijn leerling, en de korrektoren vinden dat de tegenstelling daar eenmaal te veel is uitgedrukt. Onze jeugdige student heeft door zijn herhaling een schakering willen aanbrengen, hij heeft zijn lezer opmerkzaam willen maken op het belang van hetgeen hij gaat zeggen. Een Fransman nu heeft een zekere schroom, bij zijn lezer niet genoeg doorzicht te onderstellen om zelf te vinden wat belangrijk is en om de bedoeling van de schrijver te raden. Hij houdt van een stijl die denkbeelden suggereert zonder dat zij worden uitgesproken. Chateaubriand schrapt meedogenloos allerlei biezonderheden uit zijn eerste schets; de korrekties van Flaubert beogen vooral de ‘rapidité’; hij kondenseert. Tegenover dit streven naar beknoptheid staat de grote behoefte aan grammatikale volledigheid. ‘Niet te weinig | |
[pagina 278]
| |
woorden’, eist prof. Van Dijk, maar ook hier past de vraag: Meet de Hollander met dezelfde maat als de Fransman? Zowel mijn leerling als Kneppelhout laten soms een werkwoord weg, om aan de zin losheid te geven. ‘Et aussitôt l'industrie à l'oeuvre’, zegt Kneppelhout, en mijn leerling schrijft deze zin: ‘Et pour l'homme mêmes préceptes, mêmes leçons’. De Franse heren merken op: ‘L'absence du verbe donne une allure négligée à la phrase’. Zo staan tegenover de verwijten van breedsprakigheid sommige die gericht zijn tegen te grote beknoptheid. Ook als Fransen de stijl van hun landgenoten beoordelen, letten zij daarop. In de XVIIe eeuw kritiseerde een zekere Valincour, in de roman van Mme de la Fayette, la Princesse de Clèves, deze zin: ‘L'opinion que Mme de Clèves a perdu sa bague’, en wil ervan maken: ‘L'opinion qu'il a que Mme. de Clèves a perdu sa bague’. Juist het weglaten van het werkwoord is te vermijden als men Frans schrijft. Hetgeen in andere talen een geliefd middel is om de stijl luchtig te maken, is in het Frans verboden. Lanson, in zijn Art de la prose, noemt het verzwijgen van het werkwoord als een zeer biezondere kunstgreep die door enkele prozaïsten van de laatste tijd zeer zelden wordt toegepast. Met deze eis van volledigheid hangt misschien het feit samen dat in Frankrijk geen lektuur voor kinderen bestaat. Brunot (L'Enseignement du français) zegt: ‘Il n'existe pas de littérature enfantine écrite avec la pensée et les phrases des enfants’, en elders: ‘Comme il est très difficile d'écrire pour les enfants, souvent, les auteurs y ont renoncé et ils se sont contentés du public des grandes personnes’. Men ga ook eens na hoe, in de Scènes de la Vie de Bohême van Murger, de studenten samen spreken, en vergelijke daarmede wat de studenten van Klikspaan tot elkaar zeggen. De taal van het volk wordt in de romans bijna nooit nagedaan ten koste van de syntaxis; ik ken slechts enkele uitzonderingen: de Scènes populaires van Henri Monnier, enkele romans van Gyp en van Willy, misschien nog enige andere, maar dan alleen van de allerlaatste tijd. Ja zelfs op het toneel verliest de syntaxis haar rechten niet. Meilhac zei tot een zijner medewerkers (zie de Figaro van 19 Julie 1909): ‘La bonne règle, au moins pour la comédie en prose et moderne, est de ne rien | |
[pagina 279]
| |
hasarder qui ne puisse être dit et écrit à la fois, qui ne semble improvisé par le personnage et ne soit façonné par l'auteur selon le génie de la langue’. Dat in Frankrijk zo weinig verhalen in dialekt zijn geschreven, is op dezelfde wijze te verklaren. Als George Sand een boer uit Berry sprekende invoert, dan schrijft zij, zoals ze zelf zegt, ‘alsof zij aan haar rechterhand een Parijzenaar had staan en aan haar linkerzijde een boer uit Berry, voor wie elke zin, elke term die zij ging schrijven, onmiddellik te begrijpen zouden moeten zijn’. Ziedaar haar uiterste koncessie. Men staat verbaasd dat haar landelike romans zo fris, zo echt natuurlik zijn geworden. Ik meen dat wij, zowel in het streven naar de meest mogelike beknoptheid als in de eis naar volledigheid, een uiting van een eigenaardigheid van het Frans moeten zien, nl. strenge scheiding van de gesproken en geschreven taal. Die trek hangt samen met het sterk ontwikkelde gezelschapsleven dat de Fransen kenmerkt. Mme de Staël zegt: ‘La prose des Allemands est souvent trop négligée. L'on attache beaucoup plus d'importance au style en France qu'en Allemagne; c'est une suite naturelle de l'intérêt qu'on met à la parole, et du prix qu'elle doit avoir dans un pays où la société domine’. In de Franse stijl is het individuele element ondergeschikt. Derde en eerste eis: geen algemene en geen lege woorden. Laten wij dit noemen: de eis der nauwkeurigheid. Men vindt sommige uitdrukkingen van mijn leerling te vaag. ‘Netteté’, die verlangen de korrektoren in de eerste plaats, zowel in de keuze der woorden als in de konstruktie en in de kompositie. Zij houden niet van stijlverrassingen. En ik denk aan de woorden van Bourget: ‘La composition n'estce pas le synonyme du mot le plus beau peut-être qui soit dans notre langue: l'ordre? Cette vertu de l'ordre fait l'excellence de notre génie national’. Ten slotte vraag Prof. Van Dijk ‘geen gezochte woorden’. Zoals steeds staan zijn opvattingen dicht bij die der Fransen. Als een vreemdeling Frans schrijft mag hij wel dubbel voorzichtig zijn. Ik herinner mij dat, op een kollege van Gaston Paris, een der studenten, een Fin, het bijeenvoegen van een prefix en een woord aangaf door de term coller, dat dadelik door de meester scherp werd verbeterd in souder. ‘Lijmen’ of ‘solderen’ lijkt ons vrijwel gelijk, maar het Frans heeft | |
[pagina 280]
| |
nu eenmaal een keuze gedaan, en daaraan moet men zich houden. Bij mijn leerlingen moet ik telkens zulke ‘stoutheden’ verbeteren; zij vergeten dat ‘la joie du mot’ ons nu eenmaal is ontzegd als wij een vreemde taal schrijven, en vooral ten opzichte van het Frans, omdat het zich vermeien in ongewone, treffende woorden voor de Fransen minder waarde heeft. Het Frans is omzichtig in het maken van neologismen. Natuurlik niet van nieuwe woorden die noodzakelik zijn om een nieuw begrip aan te duiden, maar van termen die, door hun ongewoonheid, moeten dienen om een effekt teweeg te brengen. Hoe zeldzaam zijn bij Chateaubriand die neologismen, vergeleken bij het aantal nieuwe woorden en woordverbindingen van een onzer romanschrijvers der laatste dertig jaren. Een Fransman is niet zo bang voor kliché's als wij. Zelfs R. de Gourmont erkent: ‘La phrase toute faite est la condition même de la clarté d'un style. Il faut savoir effacer l'image neuve pour mettre à sa place l'image vieillie, pourrie, mais phosphorescente et qui jalonne de lueurs la route inconnue. Une page sans clichés est une suite d'énigmes’. Nog eens, de Fransen hechten minder aan het individu dan aan de gemeenschap. Dus geen nieuwe woorden; natuurlikheid, ziedaar een gebiedende eis. Geen tegenstrijdigheden tussen de gevoelswaarde der woorden van dezelfde zin. Dit nu is de grote moeielikheid bij een vreemde taal, en maakt het schrijven daarvan zo gevaarlik. Uitdrukkingen als tout à fait, tout de même worden bij mijn leerling afgekeurd, als behorende tot de spreektaal; vooral omdat hij daarnaast verheven en plechtige wendingen gebruikt: ‘recherche d'élégance’, zegt een der korrektrices, ‘qui contraste avec certains tours familiers’. Bij ons is die vermenging iets gewoons in het nieuwere proza; in Frankrijk is zij door zeer enkelen gebruikt om een kunsteffekt te verkrijgen. Wie denkt niet aan Victor Hugo en aan die andere romantikus, de schrijver van Cyrano en van Chantecler? Voor vreemdelingen moet in elk geval dit het grondbeginsel zijn: Geen mooie zinnen, maar ‘un style qui s'abolit par sa justesse même’. Laten wij vooral niet bang zijn dat een Fransman ons eentonig zal vinden. Prof. Van Dijk bespreekt nog de klank als element van de stijl. Zijn de eisen van harmonie in het Frans strenger | |
[pagina 281]
| |
dan bij ons? Mijn indruk is altijd dat wij, Hollanders, te zelden hardop lezen wat wij schrijven. Wij weten wel dat herhalingen van een woord zijn af te keuren, maar wij vermijden ze niet genoeg. Als ik de korrekties naga die ten doel hebben herhalingen en kakofonieën te verbeteren, dan konstateer ik in de eerste plaats dat er nog al wat zijn, en dan dat tussen de korrektoren veel verschil van opvatting bestaat; daarbij zal men, vooral op het punt der klankkorrekties, rekening moeten houden met het feit dat de heren er op uit waren om te korrigeren, en misschien getroffen werden door klankeffekten die bij een minder opzettelike - maar daarom nog niet nalatige - manier van lezen ongemerkt voorbij zouden zijn gegaan. Vooral ten opzichte der herhalingen van hetzelfde woord treft mij de biezondere zorg der korrektoren. ‘Les répétitions sont un signe de pauvreté et indiquent, chez un Français, un manque de souplesse dans l'esprit’. En als Renan beweert dat, wanneer de zin hetzelfde woord eist, ook op korte afstand, het vermijden ervan een gebrek aan goede smaak zou verraden, dan is dat, van Frans standpunt, een paradox: zijn opmerking heeft alleen dan iets verrassends - en verrassend is zij voor een Fransman - als werkelik het vermijden der herhaling een soort dogma is geworden. De gevoeligheid voor klankeffekten bij de Fransen blijkt m.i. ook uit hun voorliefde voor ‘calembours’, een soort grappen die alleen op klankovereenkomsten berusten. Men weet hoeveel reeds Rabelais en Montaigne daarvan hielden, en tevens dat zelfs zeer letterkundige koeranten er dageliks aan hun lezers voorzetten. Ze zijn genoemd ‘la forme la plus basse du sentiment des sonorités verbales, qui rapproche les grands artistes et les imbéciles’. En de hond Patou in Chantecler zegt ons: ‘Je ne crois pas qu'il soit extrêmement sorcier
De dire, lorsqu'on voit une vache qui broute:
“La vache la connaît dans les foins”; et je doute
Que d'un particulier génie on ait besoin
Pour répondre au canard: “Ça t'en bouche un coin-coin”.
La blague de ce merle à qui je suis hostile
N'est pas plus de l'esprit que son argot de style’.
Inderdaad, er zijn veel, zeer veel calembours waarvan wij de aardigheid niet geheel en al voelen. Een artikel van de | |
[pagina 282]
| |
Figaro over een der laatst overgebleven Roodhuiden, die gestorven is, eindigt met deze opmerking van de schrijver: ‘J'aurais donné un Sioux pour le voir’, en naar aanleiding van een te Reims uit een beestenspel ontsnapte tijger wordt het volgende gesprek medegedeeld: ‘Le fameux tigre continue à semer la terreur aux environs de Reims. - Oui, ce n'est qu'un cri: ‘Fauve qui peut’. Ten slotte: het rythmus van de Franse zin. Ik had veel aanmerkingen verwacht die daarop betrekking zouden hebben, en vind er slechts enkele. Toch is het waarschijnlik dat, indien een Fransman hetzelfde opstel had geschreven als mijn leerling, juist het rythmus vaak anders zou zijn geweest. Ik tref slechts een enkele maal opmerkingen als deze aan: ‘Ce n'est pas une fin de phrase française’, of ‘ce mot est mal désigné par la cadence et le rythme’. Zonder twijfel is het rythmus voor hem die in een vreemde taal schrijft, een gevaarlike klip. Hoeveel bewust en onbewust in zich opnemen van Frans proza is niet nodig om zelf te kunnen weergeven wat door geen formule kan worden uitgedrukt? En misschien is juist die vluchtigheid van het rythmus oorzaak dat de korrektoren hun aanmerkingen daarop niet onder woorden hebben gebracht.
Tans nemen wij afscheid van mijn leerling en willen de blik over een wijder veld laten gaan. Hetgeen wij hebben opgemerkt in de mikrokosmos van de kollegekamer, wil ik toetsen aan de taal der meesterwerken van de Franse letterkunde. En dan treft mij de grote eenheid die deze vertoont sedert de vroegste tijden. In alle letterkundige geschiedenissen kan men het volgende lezen: In de Middeleeuwen was er van een bepaalde stijl met eigen kenmerken geen sprake; de schrijvers van de XVIe eeuw volgen evenmin vaste regels; in ongebondenheid, gebrek aan maathouden, overlading, zoeken zij hun kracht. Eerst Malherbe heeft, door meedogenloos te schrappen, eenvoud, strenge orde en regelmaat in de Franse taal gebracht, en hij is de schepper van de taal der klassieken, die ook de taal van de filosofen der XVIIIe eeuw werd. Toen kwam de romantiek, die alles weder op losse schroeven zette; Victor Hugo verbreekt de boeien die de Franse stijl omknellen, en de tegenwoordige taal | |
[pagina 283]
| |
hoewel zij de buitensporigheden der romantici schuwt, is toch het produkt van hun streven. Tegenover deze voorstelling nu wil ik de mijne stellen. De Franse stijl heeft zich van het eerste begin af gekenmerkt door de kortheid, de preciesheid, de soberheid die ook tans nog zijn eigenaardig karakter bepalen. De taal van het Chanson de Roland en van Chrétien de Troyes is reeds het Frans dat men later het ‘klassieke’ Frans zal noemen, een getrouw beeld van het rationalistiese Franse volk. De taal van het Roelandslied is droog, kalm, kort, onopgesmukt; de diepe indruk die het gedicht maakt wordt verklaard door het eentonige der inkleding, kontrasterend met de tragiek van de gebeurtenissen. Als Karel eindelik, door het hoorngeschal van Roeland gewaarschuwd, terugkeert op zijn schreden, dan doet ons het enkele vers: ‘Les montagnes sont hautes et sombres les vallées profondes’ huiveren, juist omdat de dichter zo koel, zo sober is in zijn beschrijvingen; en ontroerend is de herhaling van datzelfde ‘Les montagnes sont hautes’, daar waar hij ons het sterven van Roeland gaat mededelen. Gaston Paris zegt: ‘L'art incontestable qui éclate dans cette oeuvre est déjà essentiellement un art français, qui rappelle en beaucoup de points la conception de nos tragédies classiques’. Maar nog veel sterker treft ons die soberheid, die volkomen afwezigheid van aandoening in de stijl, bij Chrétien de Troyes. Zijn gesprekken, zijn monologen zijn, in kompositie, volkomen gelijk aan de tirades der Franse klassieken: het zijn betogen, streng logies geordend, zonder moeite te splitsen in paragrafen; daar is reeds die zelfbeheersing, dat triomferen van het verstand boven het gevoel, dat de Franse geest kenmerkt; voor zover uit de letterkunde de ziel van een volk blijkt, is die der Fransen van de vroegste tijden af toegankeliker langs de weg van het verstand dan langs die van het gemoed. Vergeten wij niet dat Frankrijk het land is van de scholastiek. De kunst van Villon is bij uitstek klassiek: ook bij hem geen woord te veel, strenge orde en geen effektbejag: het pathetiese ligt niet in zijn stijl maar in de inhoud van zijn verzen. De taal der Middeleeuwen heeft reeds Fénelon treffend getekend: ‘Le vieux langage avait je ne sais quoi de court, de naïf, de hardi, de vif et de passionné’. Het laatste adjektief zou ik dan willen verstaan in de zin van ‘krachtig’. Zijn fout was dat hij dacht dat in zijn tijd het Frans was veranderd. | |
[pagina 284]
| |
Doch ik ga door met in vogelvlucht de geschiedenis van de Franse stijl te schetsen. De XVIc eeuw zou dus een tijd zijn geweest van vergeefs trachten naar orde en zelfbeheersing. Integendeel, de Franse stijl is gebleven wat hij was; een mijner vrienden, die niet een speciale studie van het Frans maakt, zag op mijn tafel de Apologie pour Hérodote van H. Estienne liggen; hij bladerde er in en zeide toen: ‘Dat is net gewoon Frans’. Alleen de navolging van Latijnse modellen heeft het helder water een ogenblik wat troebel gemaakt. Als Rabelais ‘mooi’ wil doen, schrijft hij gezwollen Latijnse perioden; maar wat is hij echt Frans in het gewone verhaal; zelfs waar hij, offerende aan de mode van zijn tijd, in zijn eindeloze opsommingen van synonieme adjektieven en substantieven zwelgt, blijft zijn stijl doorzichtig. Montaigne, die in alle opzichten een zo biezondere plaats in de Franse letterkunde inneemt, die met opzet in de Essais aan zijn stijl iets persoonliks heeft willen geven, heeft in de Apologie de Raimond Sebond een zeer strenge syntaxis. Neem de door hem zo hoog vereerde Amyot, neem Estienne; hun stijl is ‘klassiek’, zolang zij de Latijnse auteurs niet navolgen; men ziet hoe onjuist het is tussen Frans en Latijns klassicisme verband te brengen; de invloed van het Latijn heeft het Franse klassicisme schade gedaan. Malherbe behoefde dus niet zoveel te veranderen als men wel eens beweert. Trouwens, ik geloof niet aan de invloed van één persoon op een gehele taal. Het is daarmede precies als met het toeschrijven van de veranderingen in de uitspraak aan één bepaalde persoonlikheid, waarin de Latijnse grammatici zo ver gaan. Niet de konstrukties, niet de beeldspraak maken het oudere Frans verschillend van het nieuwere: alleen de woordenkeus wordt beperkt. Niemand minder dan La Bruyère heeft gezegd: ‘Marot, par son tour et par son style, semble avoir écrit depuis Ronsard; il n'y a guère, entre ce premier et nous, que la différence de quelques mots’. Dus, de Franse stijl was reeds klassiek vóórdat, met de Pleïade, de Renaissance begon. Als er verband is tussen Frans en Latijns klassicisme, dan is dit een innerlike band: de oorsprong van het Frans ligt in Rome. De romantiek kwam en, zegt men, verbrak alle boeien. Doch, laten wij voorzichtig zijn. Hoe bescheiden zijn de | |
[pagina 285]
| |
hervormingen der schrijvers van 1830; wat is Mérimée klassiek en hoe regelmatig is de syntaxis van Balzac. ‘L'oeuvre de l'école romantique en matière de langue, consista surtout, pour employer un terme de V. Hugo lui-même, à ‘délivrer le vocabulaire’ (Pellissier); de schrijver van de Défense et Illustration, in de XVIe eeuw, deed niet anders. ‘Le style, c'est le peuple’. De Franse stijl is het beeld van de Franse geest. De Fransman is meer verstands- dan gevoelsmens; in zijn taaluitdrukking wijkt het affektieve element voor het verstandelike; in zijn stijl geeft de Fransman zich niet; hij blijft altijd zichzelf meester; vandaar zijn goede smaak, zijn soberheid; zelfs bij de kunstenaars, de emotionelen bij uitnemendheid, gaat de uitdrukking der aandoening niet ten koste van de regelmaat; zij beheersen zich; angstvallige zorg voor de vorm, afschuw voor het zich laten gaan kenmerken hun stijl evengoed als die van meer intellektueel-aangelegden. De Fransman voelt zich vóór alles lid ener gemeenschap; vóór alles streeft hij naar helderheid en naar geordendheid. Is dit beeld van de Fransman in strijd met de voorstelling die wij ons soms van hem maken? Zijn die drukke, bewegelike Fransen niet hartstochtelik? Zelfs al zou de geschiedenis ons een ander beeld van hen geven - hetgeen ik ontken - dan zou de konkluzie uit de stijl getrokken toch de enig juiste zijn; want de stijl is de onbewuste uiting van de geest van een geheel volk, de rezultante van de onbewuste samenwerking van een gemeenschap; hij is de Heilige Veronica, het doek waarop het denken en hopen en lijden van een geheel volk zich heeft afgetekend.
Doch niet uitsluitend aan de Franse stijl is dit opstel gewijd; deze lange uiteenzetting was slechts een toelichting van de antithesis mijner antinomie. Moge ik er mede hebben bereikt wat ik bedoelde, n.l. ook hen die al het bedenkelike inzien van het schrijven ener vreemde taal, te overtuigen dat dit een noodzakelik iets is. Dan rest mij alleen de konkluzie te geven: het schrijven van een vreemde taal kan, evenals het spreken, slechts middel, nooit doel zijn.
J.J. Salverda de Grave. |
|