| |
| |
| |
Gedichten.
I.
Wees altijd zacht voor hen die eenzaam staan
Omdat zij grooter zijn dan die hen tarten,
O, laat de dorst dier onbegrepen harten
Niet zonder laving langs uw leven gaan.
En zien zij al uw vreugden donker aan,
En breekt hun zwijgen soms een woord dat hard en
Wreed klinkt - bedenk dan hun gespannen smarten,
Zij zelven weten van hun trots de waan.
Diep woelt in hen 't onzegbare verlangen
Naar warmte, zacht omhelzen en de lange
Streelingen van een vrouw, die spraakloos mint,
En zij die de eenzame dit heeft gegeven
Verbrandt zijn duister in haar warme leven,
En in zijn vreugde voelt zij zich weer kind.
| |
| |
II.
Nachtliedje.
Ik heb zoo lang aan je gedacht
Dat ik mij niet alleen meer voel -
En dit geluk heb ik gewacht
Wanneer 'k mijn oogen sluit, dan is
Het of je naast mij zit en zwijgt,
Terwijl de laatste droefenis
't Is of je lieve adem al
De lucht verwarmt om mijn gezicht.
't Is of je haar nu streelen zal
O, 't is of aarzelend begint
Omhelzing..... die niet komen kan...
...En toch - wie moe is en bemint
Het land waar droomen daden zijn,
En liefde waarheid's eenig kind,
Waar alle troostgesmade pijn
| |
| |
Het land waar wind zacht heeft gespreid
Een bed van wolken voor jou en mij,
Daar, onder maanlicht's teederheid
En als ik soms even ontwaak
Zie ik er eerst den hoogen nacht -
Dan, naast mij, jou - en even raak
Je koele voorhoofd met mijn mond -
Maar je sluimert door - alleen begon
Even een glimlach, alsof je vond
En dan vlei 'k weer terug mijn hoofd
In je haar dat ons gemeenzaam is,
En vind geluk waaraan geen gelooft,
't Geluk van zwijgend samenzijn
In 't kalme licht van een hoogen nacht,
En te weten dat ál leven's pijn
Een rimp'loos rusten wacht.
| |
| |
III.
Voor later.
'k Geef nu aan jou mijn vreugd', mijn leed en
Mijn schemergouden droomenschat,
Want later zal je dan nog weten
Hoe ik je eens heb liefgehad.
Later als al dit schoon voorbij is,
Want tijd neemt liefde, vreugde, smart -
Als elk van ons weer droef en blij is
Dicht aan een nieuwgevonden hart,
Dan zal ineens alles vervagen
Bij 't zien van dit vergeten blad -
Je zal weer droomen van de dagen
Toen we in elkanders oogen zagen,
Toen ik je zoo heb liefgehad.
| |
| |
IV.
Verlangen's blijdschap.
Zal ons de wind uit de wuivende boomen
Roepen om lachende buiten te komen,
Lachen en spelen, of zwijgen en droomen
Zullen wij gaan door het bloeiende wijde land,
Zullen wij gaan waar de zon op de heide brandt,
Spelend of droomend, maar altijd blijde want
| |
| |
V.
Sneeuwliedje.
De sneeuw daalt dwarrelend en zacht
Door de◡avond in de oude straat,
En 't is of Tijd als een dwaze klacht
Heengaat en mij hier achter laat.
't Is of een wonder komen kan,
Gewoon, als in een mijmering -
Als 't naad'ren van een oude man
Met een lachend kind door de schemering.
Of om de hoek van de◡avondstraat
Waar de muurlantaarn door 't sneeuwen licht,
Jij komen zal of te wachten staat,
Een kalme lach op je gezicht.
Door de avond die sneeuw.... die droomenval -
O, 'k dwaal nu door een wonderrijk.
Wellicht dat je niet komen zal
Maar dat juist is zoo wonderlijk.
Ik weet wel dat je niet wachten zal
Waar de muurlantaarn in 't sneeuwen brandt,
En tòch - in der vlokken zachte val
Zal ik je zoeken - even - want
't Lijkt zoo of een wonder komen kan,
Gewoon, als in een mijmering -
Gewoon, als een oude loome man
Met een lachend kind door de schemering.
| |
| |
VI.
Eerste lentedagen.
O, zaligheid dier eerste lentedagen -
Als van de uren, dart'lende doorleefd
In zacht verleden, elk de beelden geeft
Van wat in jong're vreugd mijn oogen zagen.
't Bloeiende gras waarin wij spelend lagen,
't Warm leven voelende dat samenweeft
Wolken en velden wijl de wind aanzweeft
Wuivend de geuren die haar vleug'len dragen.
De zón was als een vriend voor mijmering
En alle droomen die hem anders vluchten
Naar troost in avondscheem'ring's koele schoot.
En als de zaal'ge dag verdwijnen ging
En 't westen doofde, breidde door de luchten
Wijdere liefde◡over liefde die vlood.
| |
| |
VII.
Avondrust.
Denk niet aan dagen, lief,
Eens zal je vragen, lief,
Vlei je◡aan mijn schouder, kind
Niets is vertrouwder, kind,
Dan zwijgen, hart aan hart.
Nee, niet meer klagen, lief
Eens zal je vragen, lief,
A. Roland Holst. |
|