De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Kunst in Indië.
| |
[pagina 218]
| |
voornaamste, geestelijke uiting van die vele landen en rassen, die ons mooi Insulinde vormen en bevolken. Het is een geestesprodukt, in eigen milieu gegroeid en ontwikkeld, van geslacht op geslacht overgegaan in steeds verbeterden vorm. Die kunst van ginds vertoont zich in velerlei gedaanten. Op Sumatra, Borneo, Java, haast heel den Archipel door in merkwaardige weefsels. Evenzoo in het bamboe-snijwerk van vele eilanden, het vlecht- en kralenwerk, het snijwerk in hoorn en been. Naast die algemeene verschijnselen andere kunstuitingen, die zich beperken tot enkele deelen van den eilandengroep: het batikken op Java en Madoera, het houtsnijwerk op Bali, Java en Sumatra, de metaalkunst op Java en Sumatra, het leder- en schilderwerk op Java en Bali, het foeja op Celebes en oostelijk gelegen eilanden, het plangi-, kembangan- en tritikwerk op Java en Sumatra. Daar is van alles, in verrassende uitingen! Licht en donker, primitief en volmaakt, bescheiden en schitterend, sober en rijk. De stille, haast sombere Batak'sche doeken naast de goudtintelende Padang-weefsels. De ruwgesneden beelden van Dajak's en Papoea's naast de grillige, overrijke beeldkunst der Balineezen. Het eenvoudig snijwerk op Timor-kokers naast de opgevoerde ornamentweelde van Dajak'sche bamboe-kokers. De bescheiden kleurkunst van Javaansche kembangan's, enkel kleurwerking, naast de rijk geornamenteerde batiks van Java en Madoera, kleurwerking met weelderig ornament verbindend. Dat is het, wat op dit Indische kunstgebied prikkelt, aanlokt en, eenmaal bewogen, voor altijd vasthoudt. Het verveelt nooit door dufheid, het brengt steeds verrassingen, zelfs daar, waar men het geheel niet zoeken zou. Het brengt voortdurend nieuwe kwaliteiten aan den dag en al speurend en zoekend wordt het zwakke dagen van vroeger een helder lichten, tot verderen arbeid aansporend. Terwijl men in musea van oude kunst fragmenten van antieke beschaving ziet, spaarzame brokstukken uit een overvloedig geheel, is hier het geheele gebouw nog aanwezig. Trapsgewijze is die Indische kunst te volgen in haar ontwikkelingsgang en alsof het een ‘openlucht-museum’ is, zijn al die ‘Kulturstufen’ gebleven in levenden vorm, zijn al die werk- en sieruitingen in hun merkwaardig, onderling verband zichtbaar te volgen. | |
[pagina 219]
| |
Neem bijvoorbeeld het vlechten en het weven, die van ouds in handboeken beschreven zijn als twee volgende trappen van eng verwante techniek! Hetgeen in die steeds herhaalde regels, vervelend door dat altijd herhalen, gedrukt werd in nietszeggende kortheid, wordt ginds in hooge mate verklarend getoond door nog levende technieken. Het begin, de bron van alle textiele verband, vormen de gevlochten kleedingstukken der Aroe-eilanders, grof, primitief werk, dat door de weinig soepele vezels een harde, ongemakkelijke heupbedekking wordt, dat erger dan alle korsetten het natuurlijk lichaam samenperst en misvormt. Die lenigheid, zoo onontbeerlijk voor een kleedingstuk, kan alleen bereikt worden door een fijnere verdeeling der boomof plantvezels. Doch nu voldoet het handenpaar niet meer om al die fijne vezels door kruising te verbinden, een passend werktuig moet ontstaan! Eenvoudige weeftoestellen uit Nieuw-Guinea leveren onmiddellijk de passende illustraties. Tusschen twee ruwe stokken worden de vezels gespannen en de schering is ontstaan. Een verdeeling in oneven en even draden wordt verkregen door de helft dier draden met een doorloopenden draad aan een stokje te verbinden. Licht men dit stokje op, dan splitst zich de schering en in het nu gevormde vak kan gemakkelijk de inslag, om een primitieven spoel gewonden, door de schering gestoken worden. Een tweede draad volgt, eveneens met een platten stok aangeslagen en het textiele kruisverband is gereed. De doorloopende inslagdraad en het gebruikte werktuig vormen hier den overgang van vlechten op weven. Tot zoover is het techniek, nuchtere techniek zonder meer, belachelijk haast door simpelheid, als men aan onze ingénieuse weefmachines denkt, kinderwerk naast groote-menschen-kunst. Maar volg dit vezelweefsel op den verderen loop door de eeuwen en dit simpele Papoea-werktuig wordt belangrijk als beginstadium! Allereerst wordt nu het materiaal verbeterd in den drang naar goede, bruikbare kleeding. Terwijl de Toraja op Celebes den bast van geschikte boomsoorten door weeken en kloppen tot dunne vellen, het foeja, weet te verwerken, gebruikt de Dajak'sche vrouw datzelfde middel om de boom- of plantvezels beter te splijten, leniger te maken. Met deze materiaal- | |
[pagina 220]
| |
verbetering vermeerdert ook het aantal weefwerktuigen. Als voorbereiding voor het weven ontstaat een eenvoudig houten raam, het scheerraam, waarop de vele, fijne draden gewonden worden, verdeeld in even en oneven ketting. En dit primitieve weefsel blijft in gebruik trots den invoer van Europeesch katoen. Sporadisch treft men het zelfs nog - Hindoe- en Europeesche beschaving ten spot - op Java aan, waar het door zijn duurzaamheid door kustvisschers gebruikt wordt. Het moet dus wel bruikbaar zijn en daarmede is een hoogtepunt bereikt, één hoofdstuk is afgesloten. Het tweede omvat het sierkunstige deel. Het éénkleurige weefsel behaagt niet meer. Een kleurige, tweede draad wordt over den inslag ingevoegd, scheringdraden overspringend en met dit brocheeren bereikt men prachtige effekten, die vooral op de kofo-weefsels der Sangi- en Talaoet-eilanden te vinden zijn. Met roode, zwarte, bruine of blauwe sierdraden ontwikkelt men ginds streng geometrische patronen, die op het gelige fond allermooist doen. In andere richting gaat het ikatten der vezels, dat nog op Borneo, Timorlaoet en Aroe-eilanden voorkomt. De vezels, op het scheerraam gespannen, worden op bepaalde plaatsen omwonden en in het volgende verven blijven de omsnoerde gedeelten ongerept. Verwijdert men de omwindsels, dan vertoont zich een vaag, kleurig ornament op de schering, die nu gewoon geweven wordt. Ook hier worden weer interessante stukken vervaardigd, al kunnen deze Indische doeken niet vergeleken worden met de kunstvolle vezelweefsels, die op de Philippijnen te vinden zijn. Eigenaardig dit opduiken dezer verftechniek, die wellicht ouder dan het brocheeren is, omdat het omsnoeren reeds voorkomt op voorwerpen uit palmblad in Ceram en Nieuw-Guinea. Het gebruik bij het weven is misschien ontstaan uit allesbehalve aesthetische beginselen. Eenvoudig, omdat deels gekleurde stoffen minder gauw vlekken toonen, en men denkt daarbij vanzelf aan de Soembaneesche vrouwen, die de witte katoenen kleederen dragen tot ze vuil zijn en dan met indigo verven! Met deze geïkatte en gebrocheerde weefsels heeft de vezelweverij een hoogtepunt bereikt en blijft daarop staan. Een nieuw materiaal komt, het katoen, dat weer soepeler | |
[pagina 221]
| |
stoffen vormt, maar waarvan de draadbereiding zooveel ingewikkelder is. Het weeftoestel voor vezels, dat slechts afgepaste stukken kan afleveren, blijft op enkele eilanden, zooals Roti en Borneo in gebruik. Het ikatten en brocheeren worden op het nieuwe materiaal overgedragen. Doch nu ontwikkelt zich het weeftoestel. Op Java en Celebes o.a. komt het vaste toestel, dat doorloopende stukken kan afleveren. En wordt dit uitsluitend met de hand bewogen, het weeftoestel op Sumatra, weer ingewikkelder, wendt tevens de voetbeweging aan. Het katoen, gemakkelijker dan de vezels met plantaardige stoffen te verven, doet rijker kleurengamma ontstaan. De geïkatte patronen worden fraaier, weelderiger, bereiken een zeldzaam hoogtepunt in de Borneo- en Soemba-doeken. De gebrocheerde patronen worden eveneens ingewikkelder en als vreemdelingen goud- en zilverdraad invoeren, wordt dit vooral op Sumatra met voorliefde gebruikt, ontstaan roode doeken met kostbaar, schitterend ornament bedekt. Met den invoer van zijde wordt niet alleen de schering, maar ook de inslag geïkat, kleurig versierd. De gemakkelijk te verven zijde doet de kleuraanwending teerder, weeker worden en naast de krachtige kleuren der katoenen doeken verschijnen die schitterende zijdetinten van Java en Sumatra, met de Palembang'sche als aristokratische verschijning onder de Indische weefsels. Men behoeft geen vakman te zijn om deze opvolging te begrijpen. Het ligt voor de hand, haast voor het grijpen, als men de gegevens rangschikt. En afgezien van alle kunstwaarde in vele dier doeken is het toch allermerkwaardigst, dat die geheele ontwikkelingsgang nog te vinden is, heel die eeuwenoude groei van het grove, gevlochten doek tot het kostbare zijdeweefsel van Palembang, het goudschitterende doek van de Padang'sche Bovenlanden. Het textiel gebied levert wel een der mooiste, aanschouwelijkste voorbeelden, die men maar vinden kan. Andere technieken zijn slechts fragmentarisch te volgen. Om bijvoorbeeld de zeldzame lederkunst der Javaansche en Balineesche wajang poerwa te verklaren vindt men niet meer dan aanwijzingen en toch prikkelt het tot onderzoek, vooral omdat de Indonesiërs nimmer meesters in lederbe- | |
[pagina 222]
| |
werking zijn geweest en deze waarschijnlijk eerst van de komst van Arabieren in den Archipel dateert. Het fraaiste is bij deze wajang-figuren het uitgeslagen werk, de à jourversiering, die de figuur als schaduwbeeld op zijn voordeeligst doet uitkomen. De beschildering heeft geen waarde, kan zelden als kunstprodukt bij het zwart-en-witte beeld vergeleken worden. Vanwaar nu dit meesterschap in het behandelen van het à jour werk? Allereerst, dat de Maleisch-Polynesiër een voorliefde voor à jour-werk heeft. Daar zijn op Nieuw-Guinea en Halmaheira de mantels en pronkmatten uit reepen palmbladen samengesteld, waarin hier en daar figuurtjes uitgesneden zijn, primitief à jour-werk. In denzelfden hoek van den Archipel, te beginnen met Ceram, hoeden en doozen van palmblad met uitgesneden versiering en met mika onderlegd. Op Borneo werd dit uitgesneden palmblad ter versiering van kleederen gebruikt. De schablonen werden (zie ook Ceram) op het witte katoen genaaid en in den rook gehangen, die het onbedekte katoen donker kleurde, een oud procédé, dat met den invoer van zwart katoen verdwenen is. De Dajak's van Centraal-Borneo ten minste snijden den vroegeren schabloonvorm in zwart katoen uit en bevestigen dit op witte stof. Dezelfde volkstam gebruikt voor de huisversiering met voorliefde uitgesneden planken in geörnamenteerden vorm. Eveneens weer à jour-werk. In het vlechtwerk treft men op Sumatra, Borneo en Timor het open vlechtwerk, het krawang, aan. En dit à jour-werk wordt later op nieuw materiaal, op leder overgebracht. Als voorbeeld dienen de patroon-tasschen op Timor en Roti met uitgesneden lederbedekking, met rood katoen onderlegd. Zoo nadert men vanzelf de Javaansche wajang, waarbij het mes als voornaamste werktuig verdwijnt en de figuren met talrijke bijteltjes ragfijn uitgeslagen worden. En wanneer deze techniek-geschiedenissen beginnen te vervelen, dan springt men op ander gebied over, bijv. dat der muziek, om weer hetzelfde te vinden, hoe uit simpel begin een kunstvorm zich ontwikkelt, die de Indische muziek overheerscht. De oorsprong is weer te zoeken in het grijs verleden, toen metaalbewerking in den Archipel onbekend was en het bamboe naast het steenen werktuig het voornaamste | |
[pagina 223]
| |
materiaal en hulpmiddel was. De onschatbare bamboe, die den inlanders materiaal, woning en beschutting, wapen en werktuig, zelfs vaatwerk verschafte, als grondstof diende voor kleederen en tevens groenten en geneesmiddelen leverde. Als alarm-signaal diende het slaan op dikke bamboe-kokers, wier natuurlijke klankdoos men verbeterde door het aanbrengen eener spleet. Met hetzelfde dofdreunende instrument beproefde men den vijand te verschrikken, waaronder men eveneens de booze geesten rangschikte. Deels gespleten bamboe-kokers worden nog op Celebes gebruikt en in den vloer gehangen om door het ratelend geluid geesten te verjagen. En in den Preanger plaatst men op de sawah-dijkjes lange bamboezen met gaten voorzien. De wind, langs deze kokers strijkend, ontwikkelt een klagend geluid, dat, naar de Javaansche landbouwer gelooft, de rijstzielen aangenaam zal stemmen. Hier dient dus het geluid als praktisch middel, als schrikwekkend en aantrekkend. Daaruit ontwikkelt zich weer het muziekinstrument. Uit bamboe-kokers worden fluiten gemaakt, door het gedeeltelijk splijten van reepen uit de epidermis bamboe-cithers, wier geluid ditmaal voor de menschen bestemd is. De Borneo'sche semiang is weer gecompliceerder, bestaat uit vijf lange bamboe-kokers, waarvan de onderste of middelste gespleten is. Daarin bevindt zich een rond, hard stuk hout en als men dit instrument op den grond stoot, wordt een somber, dof klinkend geluid ontwikkeld. Dan komt weer de Soendaneesche tjaloeng, uit twaalf bamboe-kokers bestaande, in grootte op elkaar volgend, aan een koord opgehangen, en waarop met een stok geslagen wordt. Weer een nieuwe toepassing geeft de angkloeng van Ceram, Madoera en Palembang. Twee of drie bamboe-kokers, in grootte zeer ongelijk, zijn van boven schuin afgesneden en eindigen in een geleding. Deze is met twee voetjes uitgesneden en grijpt in een gleuf van een breederen bamboe-staaf. De kokers worden saamgehouden door een eenvoudig raamwerk. Bij een stootende beweging schudden de kokers heen en weder en ontwikkelen een luiden twee- of drieklank. Op dit primitief instrument, dat wel voornamelijk bij krijgsdansen gediend zal hebben, volgt de interessante angkloeng uit de Soenda-landen. Dit is een volmaking van | |
[pagina 224]
| |
het vorige instrument. Het bestaat uit twaalf groepen van drie kokers, die te zamen aan een raamwerk opgehangen worden. De 36 kokers volgen precies in lengte en dikte op elkaar, geven dus ieder een bizonderen toon aan. Aldus verkrijgt men een uniek instrument, waarop het aangrijpen van elk drietal kokers een drieklank doet ontstaan. En deze angkloeng kan vooral bij de groote kokers een prachtigen, vollen toon doen hooren, die geen ander instrument kan voortbrengen. Nu is het weer het interessante, dat deze groep van bamboe-instrumenten is blijven bestaan ondanks de later gekomen metalen instrumenten. En dat niet alleen! De oude, breedklokkende toon der bamboe-instrumenten heeft de metalen instrumentengroep zoozeer geïnfluenceerd, dat bij de gamelang de sombere slaginstrumenten overheerschen. Merkwaardige dingen op ontwikkelingsgebied geeft Indië dus te zien. Het is zoo veelzijdig, geeft zooveel waar te nemen, dat het een ‘openlucht-museum’ geworden is met dit verschil, dat men ervan genieten kan zonder het betreden te hebben. Natuurlijk is er niet alles helder en duidelijk; menig vraagstuk op kunstgebied wacht op verklaring. Tegenstrijdigheden zijn er te over! Neem bijv. het Dajak'sche kralenwerk! Iets fijner in kleurenschikking is gewoonweg niet te vinden! Het toont een zeldzame teerheid in nuances, past prachtig bij het geestig ornament. Maar dat kralenwerk is dikwijls botweg omzoomd met schreeuwend rood katoen. De witte doodenkleederen met hun rijk, zwart, opgenaaid ornament zijn omrand met gebloemd katoen, dat eenvoudig meer dan onsmakelijk is. Lees bijv. beschrijvingen van kampoeng's, van onsmakelijke gewoonten. Men make eens kennis met de weinig genietbare Papoea's en vrage eens, hoe het mogelijk is, dat dit stupide ras deze fraai gesneden voorwerpen kan vervaardigen, dat deze aapachtige vrouwen dit kleurgevoelig kralenwerk konden maken en in haar berookte, vuile omgeving dragen! Waarachtig, het wordt begrijpelijk, dat men in vroeger jaren door het woord kunst, dat toch voor de meesten iets verhevends moest beduiden, eenvoudig een streep heeft gehaald, als niet aanwezig in Indië. | |
[pagina 225]
| |
Even raadselachtig is het voorkomen van geometrische elementen in de Indische ornamentiek. Op kokers door alles behalve snuggere Timoreezen gemaakt, berust het ornament op een geometrisch samenstel van lijnen. Ook elders vindt men dit terug in het snijwerk en tot mijn groote verbazing vond ik onlangs een lederen schild uit de Toraja-landen met streng geometrisch ornament, hier in leder uitgesneden. Op dit schild de duidelijke sporen van een netwerk van lijnen, waarop het ornament is opgebouwd.Ga naar voetnoot1) Datzelfde geometrisch karakter van ornament ontmoet men men in vele weefsels, vooral in de kofo-weverij, en in het vlechtwerk ontmoet men nog zonderlinger dingen. Bijvoorbeeld een zeer verspreid vlechtpatroon, dat in kruisvorm opgebouwd is in een vierkant, weer verdeeld in 9 vierkanten, die ieder door diagonalen doorkruist worden. Of een ander, nog curieuser patroon uit de Lampong's en Borneo. De zijden van het vierkant zijn in drieën verdeeld en daarin is een tweede vierkant schuin geplaatst en door diagonalen verdeeld. Beurtelings zijn de gevormde driehoeken zwart gevlochten, wat een eigenaardig motief doet ontstaan. Nu zou men zich toch belachelijk maken met te beweren, dat die inlanders verstand van geometrie zouden hebben. En toch staat men voor het feit, dat deze eigenschappen zwart op wit getoond kunnen worden. Dat zijn drie vraagstukken, die blijven verbazen: het eerste, hoe inlanders als de Papoea's, die woning en veel daaromheen verwaarloozen, in hun werk artistieke aspiraties kunnen toonen; het tweede, hoe menschen, die alles kennen behalve abstrakte wetenschap, in hun ornament datgene gebruiken, wat wij met al onze schoolkennis zelden of nimmer toegepast hebben. Welke ornamentteekenaar van vroeger jaren heeft eraan gedacht de driehoeksgeschiedenis van zijn schooljaren bij versiering te gebruiken! Het derde, waarom deze inlanders zoo uitmunten op het gebied van toegepaste kunst, in kleurvol ornament een heuschelijk hoogtepnnt bereikt hebben, waarom juist dit kunstvak tot perfectie opgevoerd is. Ingewikkelde vraagstukken, schijnbaar onverklaarbaar. Doolhof voor hen, die het diep zouden willen zoeken! | |
[pagina 226]
| |
Want de beantwoording ligt voor het grijpen, de verklaring is te lezen in dat wondere boek der Natuur! Men zie, hoe in de natuur de schoonheid zich in bepaalde vormen uitspreekt, hoe systematisch deze grondvormen zich herhalen, steeds breeder uitgebouwd. Den invloed dier onbeschreven wetten ontmoeten we in alles, in steen en plant, dier en mensch. De symmetrische verhouding en de geometrische eigenschappen van het menschenwerk zijn terug te vinden in de kristalvormen, onverschillig of zij in het laboratorium dan wel in den schoot der aarde zijn ontstaan. De ijsbloemen op de vensterglazen, ze toonen weer dat zeldzaam geometrisch spel van vormen, opgebouwd in merkwaardige regelmaat en afdwalend in een bekoorlijke veelheid. De primitieve levensvormen, vegeteerend op den bodem der zee, half dier, half plant, ze herhalen die geometrische verschijning, in den aanvang streng regelmatig gevormd, bij hoogere ontwikkeling pronkend in weelderige onregelmaat. Datzelfde geometrische oerelement blijft onmiskenbaar terug te vinden in primitieve blad- en bloemvormen, in de lichaamsbedekking van enkele dieren, zooals schildpadden en gordeldieren. En als de mensch met passer en driehoek werkt, ontstaan vanzelf geometrische siervormen, die direct aan bloemen en bladen herinneren. Schoon zijn die ijsbloemen, die kristallen, aantrekkelijk blijft de strenge vorm van het klimop-, het pijlkruidblad, haast te verkiezen boven het onregelmatig beweeg van het eikenloof. Maar die schoonheid ontstaat eenvoudig uit de logische ontwikkeling der dingen, uit den steeds volmaakter wasdom van vele soorten, groeiend onder verschillende levensfactoren, die ieder voor zich het type vormen en vervormen, vereenvoudigen en vermeerderen, verarmen en verfraaien. Uit die wrijving ontstaat de veelsoortige schoonheid in de natuur. Doch heel die groei is onbewust. Die kristallen, ze weten niet, dat ze schoon zijn. Geen zeeroos heeft ooit zijn eigen wonderkleur aanschouwd. De bloemen op het weiland dragen geen schitterend geel en blauw om het groene gras te ‘beleben’, eenvoudig om door afstekende kleur insekten te lokken, hun hulp in het voortbestaan der soort in te roepen. Een veelheid van lijnen, een merkwaardig, plastisch beweeg geeft de distel te zien, doch ook weer niet uit schoonheids- | |
[pagina 227]
| |
zin, slechts als bescherming tegen vraatzuchtige dieren, iets, dat deze plant in steenbodem groeiend noodig heeft. De kleur der hazehuid en die van den boomkikker dienen weer om door nabootsing der omgevingskleur het weerlooze dier te beschermen. In anderen zin dient weer het fraai gekleurde, gestreepte tijgervel, om andere wezens voor het sluipend ondier te waarschuwen. Onbewust dient hier de schoonheidsvorm voor allerlei doeleinden, ontstaat in den strijd om het bestaan, is eenvoudig utiliteitsvorm. Doch er valt iets merkwaardigs op te merken! De schoonheid is steeds het einde van den groei, het hoogtepunt. Bij mineralen het slot van een groeiperiode, bij planten en dieren een herhalende verschijning, die met de geschiktheid tot voortplanting optreedt. De plant bloeit als voorbereiding tot de vruchtvorming. De zilverbleeke stekelbaars en bittervoorn kleuren met het vurigste rood. De beukvink met een prachtkleed, welke schoonheidsvorm zich bij deze diersoorten tot de mannelijke soort beperkt. En de vraag doemt op, of hetgeen wij kunst noemen in het leven der natuurvolken, niet gelijk is aan die schoonheidsverschijning in de natuur, een hoog opgevoerde uiting, oorspronkelijk ontstaan uit de zorg voor het eigen bestaan? Het is reeds mogelijk die vraag bevestigend te beantwoorden. De Maleische boschbewoners op Malakka versieren hun bamboekokers niet om ze te verfraaien, doch eenvoudig omdat ze gelooven dat de afgebeelde motieven hen schutten zullen tegen kwade invloeden. Zij kiezen, zooals de onderzoekingen van Stevenson geleerd hebben, hiervoor gegevens uit de natuur als voorbeeld. De tijger is bijv. voor den slecht bewapenden inlander een gevaarlijke vijand. Nu vinden zij in het bosch een bizondere plant, een Peperonia-soort met gestreepte bladen. Deze is aan de onderzijde sterk behaard en dus beschermd tegen insekten. Dit resultaat - niet de oorzaak - valt den boschlooper op, doet hem aan deze plant een geheimzinnige eigenschap toeschrijven. Het gestreepte blad herinnert aan de tijgerhuid en nu meent de inlander, dat dit blad hem tegen den sluipenden vijand kan beschermen. Hij wrijft vóór den jachttocht zijn lichaam met Peperonia-bladen in en meent daardoor macht over den tijger verkregen te hebben. | |
[pagina 228]
| |
De tweede trap is het insnijden van dat gestreepte patroon op den bamboe-koker, die nu tot amulet wordt, dezelfde bescherming kan verzekeren als het oorspronkelijk gebruikte blad. Zoo ontstaan allerlei patronen, bijv. een dat de indrukken der tijgerklauwen verbeeldt en weer nuttig is bij het opsporen van het ondier. Tegen mieren helpt een afbeelding van hun gangen in de aarde. Andere weer tegen booze geesten. Oorspronkelijk zijn deze patronen gebrekkige nabootsingen van voorwerpen uit de natuur, die in den loop der tijden vereenvoudigd worden en een meer bepaalden vorm aannemen. Uit het naast elkaar plaatsen van natuurmotieven ontstaan randen, doorloopend ornament, dat evenals in de natuur een kenteekenend, geometrisch karakter verkrijgt, of liever samengesteld is uit geometrische elementen. De oorspronkelijke beteekenis influenceert hier weinig of in 't geheel niet. Een vlinderpatroon van deze orang hoetan uit Malakka bestaat uit een rechtlijnige zigzaglijn door horizontale lijntjes in het midden gedeeld. De onregelmatig groeiende boschliane wordt in het patroon vereenvoudigd tot een dubbele reeks van gelijkbeenige driehoekjes. Een ander patroon, lianen met andere klimplanten, toont hetzelfde ornament, alleen zijn aan de beide lange lijnen regelmatig kleine, vertikale streepjes aangebracht. Deze patronen worden, als boven gezegd, op bamboe-kokers ingesneden of met leemverf op de primitieve hoofddoeken uit boombast geteekend. Op feesten wordt beproefd de geesten nader met de dragers der schutspatronen in kennis te brengen. En de toovenaar van elken stam bewaart op de zeven heilige bamboezen het stambezit aan schutspatronen en deelt het ornamentaal hulpmiddel aan hulpzoekenden uit. Wanneer nu verschillende dier patronen naast elkaar op bamboe-kokers ingesneden zijn, ontstaat dikwijls vanzelf een geometrisch geheel. Als het lianenpatroon regelmatig onder elkaar op den cylinder aangebracht is, vereenigen zich de driehoekjes tot ruiten, tot rhomben. De beteekenis van het oorspronkelijk patroon blijft meestal langer bewaard dan de vorm, die langzamerhand overgaat tot een regelmatig netwerk van schuine lijnen, ruiten vormend, soms tot ingewikkelde indeelingen opgevoerd. Daarin worden later nieuwe motieven gevoegd, en zoodoende ontstaat | |
[pagina 229]
| |
een vrij ingewikkeld, ornamentaal geheel, dat nu schoonheidswaarde gaat verkrijgen. Duidelijk voelt men nu de overeenkomst met de ontwikkeling der schoonheid in de natuur. De inlander beproeft zich te beschutten in den strijd om het bestaan door het bezit en het dragen van zekere motieven, wier primitief naturalisme verstijft tot geometrische vormen. Uit dit middel ontstaat vanzelf een schoonheidsvorm, zonder dat de dragers of makers daarvan bewust zijn geweest. De schutswaarde der versiering - niet de esthetische - staat op den voorgrond, blijft zelfs bij hoogere ontwikkeling dien voorrang behouden. De idee leeft voort, niet de gedaante, en vandaar dat in het Dajak'sche ornament een paar tandenrijen voldoende zijn om het honds-motief aan te duiden. Een paar streepjes, schijnbaar zonder eenige waarde, duiden geslachtsmotieven aan. En het Dajak'sche ornament, weelderig door spiralenbeweeg, prachtig door geestige ornamentatie, bestaat weer, naar de onderzoekingen van Prof. Nieuwenhuis geleerd hebben, uit een aaneenschakeling van allerlei schutsmotieven, die de ouderen van den stam nog bij name kennen en onderscheiden. Oud en nieuw mengt zich in dit ornament. Op de rijk versierde Dajak'sche kokers komt als rand het primitieve driehoeksrandje voor en de sierlijke ornamenten zijn omringd door de lijnen van het aloude toempal-motief, dat overal in den Indischen Archipel wederkeert. Bij de Dajak'sche stammen valt tevens een andere merkwaardigheid op: de superioriteit der mannen op kunstgebied. Het vrouwenwerk, het vlechten, weven, kralen- en applikatiewerk wordt sterk geïnfluenceerd door het snijwerk der mannen in hout, en bamboe. En dit is geen toeval! Want de patronen voor het kralenwerk bijv. snijden de mannen op houten plankjes uit, terwijl de versieringen, door de vrouwen uit zwart katoen te applikeeren, eveneens door de mannen ontworpen en gesneden zijn. Doch op één punt toonen mannen en vrouwen dezelfde verschijning! Naar Prof. Nieuwenhuis in zijn bekend Borneo-werk uitdrukkelijk meedeelt, valt de artistieke arbeid van beide geslachten samen met de liefdesperiode, waarbij men vanzelf herinnerd wordt aan diezelfde waarneming in de | |
[pagina 230]
| |
natuur. Daarna verflauwt het sierwerk en slechts enkelen blijven zich met de vervaardiging van schoone gebruiksvoorwerpen moeien. En hier treedt ten eenen male het echt-menschelijk element op den voorgrond, het individueele! Wat voorheen gepresteerd werd op sierkundig gebied, ontstond uit gewoonte-leven, niet uit innigen drang tot schepping van schoonheidsvorm. Men besneed die bamboe-kokers, die mandau-scheeden met schutsteekens, men groefde die motieven in het staal der zwaarden, omdat men meende, dat ze den drager beschermen konden. En als dit motievenwerk zich hoogerop ontwikkelde tot versiering, dan sierde men de voorwerpen, omdat de anderen het ook deden. Vandaar ook het gemeenzaam karakter van het ornament! De Kajan's van den Mendalam en van den Mahahan hebben ieder een eigen ornamentgroep, die weer geweldig verschilt van het sierwerk der nabijwonende Kenja's. Het werk der Ot-Danom's in Zuid- en Oost-Borneo en dat der Boekit Kelam's van West-Borneo zal zelfs geen leek verwarren met dat der stammen in Centraal-Borneo. En toch is het altemaal heuschelijk Dajak'sch werk, echt in stijl, dat men nooit verwarren kan met hetgeen bijv. Timoreezen en Batak's in kunstig snijwerk op hout en bamboe toonen. Dit steeds herhalen van hetzelfde ornamentskarakter, terwijl het eenige onderscheid te bemerken is in de technische bewerking, al naar de geschiktheid of begaafdheid des bewerkers min of meer gelukt is, deze herhaling toont, hoezeer dit sierwerk tevens is gewoonte-werk, iets, dat de zoon maakt, omdat de vader het ook gemaakt heeft, omdat de buurman het ook zoo doet. Voeg er tevens de omstandigheid bij, dat deze kunstig bewerkte voorwerpen meestal geen handelswaarde bezitten, zoodat ze steeds binnen zekeren beperkten kring ontstaan en gebruikt worden zonder dat vreemde invloeden zich doen gelden. Dit gewoonte-werk op kunstgebied toont hetzelfde beeld als in de natuur. Eenzelfde familie der plantenwereld draagt in haar hoogtetijd dezelfde bloemen en slechts door toeval ontstaat een hybride. Bij de primitieve menschen gaat het niet anders; hun schoonheidsuiting is een groepsuiting, onder de macht der traditie. En geen inlander waagt het dien ban te verbreken! | |
[pagina 231]
| |
Daarom vooral is het een zoo hoogst merkwaardig verschijnsel, als onder de Dajak's van Centraal-Borneo enkele individuen zich blijven wijden aan sierkunst, terwijl al de andere dorpelingen op hun lauweren rusten. Het is de hoogere beschavingstrap, die hier bestegen wordt! Hier een afwijken van de gewoonte, van de duffe sleur! Een innerlijke drang doet zich gelden, die zich niet bekommert om hetgeen anderen doen en laten. Zij, die ouderen, werken rustig door, voelen iets hoogers in zich groeien en gloeien. Ze leven wel mee met hun stam, bewerken het rijstveld, voelen mee de gespannen verwachting omtrent den oogst, onderhouden zich over de onderlinge aangelegenheden van den stam. Maar het bevredigt hun behoeften, hun geestelijken drang niet! Ze willen iets beters, iets hoogers dan dit dagelijksch gedoe en hun kunstig werk kan alleen deze voldoening schenken. Op dien weg ontstaat de kunstenaar. Ontstaat! Want het is nog toekomstmuziek bij deze gekleurde volken! De wil, de drang is er! Slechts missen zij de hoogere ontwikkeling om het eigen kunstwerk te scheppen. Zij schrijden steeds voort op den traditioneelen weg, volmaken het reeds bereikte, doch de sprankelende vonk van vernuft, die boven al het bestaande uitschittert, vertoont zich nog niet. De geestelijke uiting van den enkelling, die eigen wegen baant, onbekommerd om het oordeel van anderen, die uiting is hier ook onmogelijk! Het leven van deze stammen is zoo tot één gegroeid, zoo tezamen gewassen, dat die ééne enkelling doodgedrukt zou worden. De strijd om het bestaan, het leven onder dezelfde factoren, met dezelfde behoeften, heeft deze groepen van menschen ook geestelijk tezamen gevoegd en de gewoonte overheerscht alles. Zelfs de machtige hoofden hier in Borneo letten - het is genoeg gebleken - op de algemeene opinie! De ontwikkeling der individueele kunst is dus afgesneden en wij moeten ons tevreden stellen met dat ééne feit, hierboven gereleveerd. De wil, de drang is er, en juist in dit milieu van gewoonte, dat aanlokt tot inslapen, tot sleur, kan de ontbrekende daad ons niet weerhouden deze verschijning op den juisten prijs te stellen. Integendeel, ze wordt er belangwekkender door als mooi-menschelijke | |
[pagina 232]
| |
uiting, die boven het alledaagsche zich gaat verheffen. En dat is ook zoo belangwekkend! Niet alleen voor onze peilende, Europeesche oogen, die nuchter wikkend gegevens rangschikken en dan tot een conclusie komen! Ook ginds onder die bruine stammen voelt men de hoogere beteekenis van den arbeid dier enkele werkers. Ons kunstenaar-zijn par la grâce de Dieu, dat begrip kennen zij reeds, leggen het alleen op hunne wijze uit. Die knappe snijders in been zijn, volgens hen, bizonder begunstigd door de geesten. Het bewijs daarvoor vinden we in een artikel van Prof. Nieuwenhuis over: ‘Kunstperlen’,Ga naar voetnoot1) waar het volgende te lezen is: ‘Eigentümlicher Weise verlangen die Hirschhornschnitzer von dem Käufer ihrer Produkte ausser dem Marktpreise auch noch zwei alte blaue und zwei alte gelbe Perlen für den sie beseelenden Geist’Ga naar voetnoot2). En iets te voren heet het: ‘Nicht nur die Priesterschaft bietet den sie beseelenden Geister Perlen an, sondern auch alle, nach Auffassung dieser Stämme beseeltenGa naar voetnoot2) Personen, z.B. die Schmiede, Schnitzkünstler u. Tätowierkünstlerinnen sind verpflichtet ihren Schutzgeistern Perlen zu offern, die sie in ihren Werkstätte, resp. bei ihrem Tätowiergerät, bewahren müssen.’ Zij voelen dus het geestelijke in den kunstenaar, dat hem boven de massa stelt, de groote gave, in hen levend. En het is tevens een hunner intieme opvattingen, die ze slechts met schroom uitspreken, als alles wat over bovennatuurlijke zaken handelt. Want Prof. Nieuwenhuis vervolgt: ‘Da ich diese Perlen nicht besass, waren die Schnitzkünstler bisweilen nur schwer zu bewegen, mir sogleich einige schöne, eben fertig gestellte Schwertgriffe zuverkaufen. Der wahre Beweggrund wurde mir jedoch, vielleicht aus Furcht vor Spott, nicht angegeben; ich erfuhr ihn erst später, gelegentlich unseres Aufenthalts bei den Kajan am oberen Mahakam.’ Zoo is dan de drang naar schoonheid bij deze menschen bij uitstek een gemeenschapsuiting geworden, met taaiheid wortelend in het verleden, saamgegroeid met heel den stam. | |
[pagina 233]
| |
Vandaar ook het broze van deze artistieke uiting! Wanneer deze inlanders in aanraking komen met nieuw materiaal, laten ze zich verbluffen, en als groote kinderen gebruiken ze onsmakelijk gebloemd katoen naast het heerlijkkleurige kralenwerk. Dezelfde werkers, die hun traditioneel vlechtwerk maakten met zwarte reepen op blank fond, serieus van doen, of wel gladde reepen naast ruwe gebruikten en zoo een verfijnd damast-effekt wisten te bereiken, diezelfde lui kiezen van de ingevoerde anilineverfstoffen de bontste uit. Ze nemen bij voorkeur een giftig groen, een schreeuwend paars, dat alle schoonheid vernielen moet. Bewonder op Java die gevoelige kleurkunst der batik's, dat prachtig ornament op groote doeken uitgespreid! En zie, hoe diezelfde batiksters den koers geheel verliezen, als ze hunne oude motieven op nieuwe moeten toepassen, nieuwe kleuren, klanten ten believe, gebruiken! Maar men zou verkeerd doen met daaruit te besluiten, dat deze inlandsche kunst gedoemd is tot verdwijnen. Datzelfde Insulinde leert het tegendeel, toont historisch, hoe bovengenoemde waarnemingen slechts voorbijgaande verschijningen moeten zijn. We zien het overtuigend aan het kralenwerk, hoe inlanders, eerst werkend met primitieve pitjes, bamboe-kralen en schelpjes, zooals nog in de binnenlanden van Nieuw-Guinea geschiedt, van het uitheemsche kralen-materiaal hebben geprofiteerd. De leelijke dingen, die stellig ook toen gemaakt zullen zijn, zijn verdwenen en in den loop van drie, vier eeuwen is als nieuwe en rijkere techniek het kralenwerk ontstaan, dat als het schoonste op dit gebied genoemd mag worden. Er is meer, dat spreekt van grootere levenskracht! Men denke aan de komst der Hindoes op Java, van die hoog ontwikkelde landverhuizers, die Java verrijkten met wonderen van architektuur, de metaalkunst invoerden in het land der bamboe-werkers, het schrift en kunstigen literatuurvorm, wie weet wat meer. In het land der Maleisch-Polynesiërs, die nimmer tot het steenen gebouw zijn gekomen, werden reuzentempels als de Borobodoer opgericht. In de tallooze tjandi's pronkten beelden, naturalistisch van opvatting, scherp in tegenstelling met de stijve poppetjes op vlechtwerk en weefsels, met de verwrongen houten beelden der inheemsche bevolking. | |
[pagina 234]
| |
Die komst der Hindoe-beschaving moet op de inlandsche bevolking denzelfden verwarrenden indruk gemaakt hebben als de onze met de technische wonderen van stoom en electriciteit. Het moet tevens bevruchtend geweest zijn, want overvloedig vindt men op Java en Bali, op Sumatra, zelfs nog op Borneo, den Hindoeschen invloed in ornament en velerlei techniek uitgesproken. Maar het ontvangend, inheemsch element moet ook zekere kracht bezeten hebben, omdat men in de Hindoe architectuur op Java duidelijke sporen eener wisselwerking kan volgen. Wat eerst Javaansch-Hindoesch was, werd Hindoe-Javaansch. Het meesterschap over het naturalisme in beeldkunst, in het verre Indische oorsprongsland door Grieksch klassicisme geïnspireerd, vereenigde zich op gelukkige wijze met de Maleisch-Polynesische beheersching van het ornament. Die Hindoe-Javaansche beelden, den schoonen mensch-vorm met rijke, doordacht aangebrachte versiering vermooiend, vormen een eigen type, dat hoog boven de weekelijke kunst van het stamland staat. Op Bali, nog in onze dagen het goed Hindoesche land bij uitnemendheid, viert wel de plastiek in steen en in hout hoogtij, maar de gewrochten zijn in ornamentale stileering door en door Maleisch-Polynesisch gevonden. De Javaansche wajang is evenzeer een triomf der eigen kunst van het land, die de Hindoesche verzorging der menschengestalte op eigen wijze vermooid heeft, letterlijk geheel omgewerkt! Daartoe is deze primitieve menschenkunst in staat geweest, tot deze geweldige wisselwerking, die men niet gelooven zou, als niet de steenen op Java nog spraken!
J.A. Loeber Jr. Elberfeld. |
|