| |
| |
| |
Ons hoogerhuis.
Piëteit is een eigenschap, welke de natuur, naar het schijnt, in het menschelijk gemoed heeft geplant. Begrijpelijkerwijze is de kiem bij den één meer dan bij den ander tot ontwikkeling gekomen, maar de psychologie de la foule dringt dezen karaktertrek onmiskenbaar op den voorgrond. Is hierin wellicht de verklaring te zoeken van het feit, dat afschaffing van de Eerste Kamer een consequentie is, waarvoor schier ieder als voor een Godsloochening terugdeinst? De neiging tot een bevestigend antwoord moet groot zijn, wanneer men zich rekenschap geeft èn van de zonderlinge introductie, waarmede het twee-kamerstelsel Nederland is binnengeleid, èn van de geringe resultaten der pogingen door Regeering en staatsrecht-commentatoren aangewend om aannemelijke gronden voor het voortbestaan der Eerste Kamer bij te brengen.
‘Een zonderlinge introductie’. Het is bekend, dat de staatsregeling van 1798, in navolging van Gallische mimiek, den Raad der ouden aldus ten onzent trachtte over te planten, dat het vertegenwoordigend Lichaam werd gelast zich te verdeelen in twee Kamers, genaamd de Eerste Kamer en de Tweede Kamer. Die verdeeling zou elk jaar op nieuw plaats vinden, bij keuze geschieden en wel aldus dat dertig leden werden gekozen welke de Tweede Kamer uitmaken, ‘vormende de overige Leden te zamen de Eerste Kamer’. Gij ziet het: aan Montesquieu ontleende voorliefde voor het twee-kamerstelsel, zonder dat de bloemrijke stilist onzer eerste eenheidsstaat-constitutie den abstracten regel eenige realiteit heeft weten bij te brengen. Geen wonder, dat deze ziellooze verdeeling noch in de staatsregeling van 1801, noch in die
| |
| |
van 1805 of 1806 wordt aangetroffen. Hogendorp echter, die het Britsche House of Lords met welwillender blik beschouwde dan de tegenstanders der hedendaagsche Unionisten, maakte reeds in zijn eerste schets-ontwerp een kniebuiging voor de grondgedachte, waarop althans de mederegeering der Engelsche temporal Lords berust. ‘Onder de afgevaardigden uit elke provincie - leest men in art. 24 - zijn noodzakelijk begreepen de Graven en Pairs van het Rijk, welke zitting neemen in de Staaten Generaal uit Geboorteregt’.
Wel is waar was in de Schets, gelijk zij als leiddraad heeft gediend voor de beraadslagingen der Grondwets-commissie van 1814, de anglomanie minder duidelijk merkbaar, maar toch blijft ook daar ‘aan den Souvereinen Vorst voorbehouden, om in het vervolg eene wet voor te dragen, ten einde een vierde van de afgevaardigden (van de Staten-Generaal) òf erfelijk te maken òf voor hun leven aan te stellen’. De Commissie, iets meer geavanceerd dan haar voorzitter, schrapte de erfelijkheid en later ook de aanstelling ad vitam, terwijl zij de bedoeling van den ontwerper om alleen ten behoeve van de Edelen of Ridderschappen dit prerogatief te doen uitoefenen, met zoovele woorden uitsprak.
De geamendeerde bepaling vond in de Grondwet van 1814 hare plaats zonder dat de Koning de hem aldus geschonken bevoegdheid heeft gehanteerd. Zij verdween reeds weder in 1815, toen de Eerste Kamer op aandrang van de Belgen werd ingevoerd, van welke de leden door den Koning voor hun leven zouden benoemd worden, gekozen uit hen, die door diensten aan den Staat bewezen, door geboorte of gegoedheid onder de aanzienlijksten van den lande behooren.
De ervaren arts weet uit 's menschen schedel het verloop van het geboorteproces met zekerheid te reconstrueeren; wellicht dat een wetsvoorschrift zich voor gelijksoortig experiment leent. In dat geval moeten de eenvoudige, hier geciteerde woorden getuigen van een wordings-geschiedenis welke niet minder zonderling dan merkwaardig is en het verband met Hogendorp's gedachtengang onmiskenbaar aanwijst. De Heeren Holvoet en Raepsaet, beide vertegenwoordigers van de gewezen Zuidelijke Nederlanden, welke het tractaat van Londen met de Noordelijke gewesten vereenigde, wenschten een Eerste Kamer van erfelijke Pairs. Eerstgenoemde drong
| |
| |
zijn voorstel aan met het argument, dat in België vele aanzienlijke families altijd het voorrecht hadden genoten van deelgenootschap aan de Regeering. Raepsaet, meer diplomatiek aangelegd en mogelijk ook meer doordrongen van het publiekrechtelijk staatsbegrip, wees er op, dat eene Kamer doorgaans slechts door weinig menschen wordt geregeerd, door de welsprekenkheid van den een of de wreedheid van den ander, b.v. Robespierre en Mirabeau.
Indien de voorstellers op grond van zijn antecedenten verwacht mochten hebben, dat de voorzitter zich aan hunne zijde zoude scharen, zijn zij bedrogen uitgekomen. Hogendorp wist al even goed als zij die hem later als raadslieden der Kroon zijn opgevolgd, oude plunje van bruikbare kleedij te onderscheiden. Hij verklaarde het voorstel niet aannemelijk en voegde er, naar luid van de aanteekeningen van Van Maanen, aan toe: ‘men moet alles niet bouleverseren, daartoe zijn wij niet geroepen’.
Nadat Raepsaet deze diatribe had beantwoord met de schampere opmerking, dat de Belgische deputatie, indien zij slechts geroepen ware om den tekst van de Hollandsche constitutie te herzien, heel wat minder pompeus had behoeven te zijn en dat ‘un bon grammairien’ dan die taak nog beter had kunnen vervullen, werd het onderwerp aangehouden en later commissoriaal gemaakt. Of het de booze uitval was van den strijdlustigen Belg, dan wel of nader onderzoek inderdaad tot andere opvattingen heeft geleid, valt moeilijk uit te maken. De commissie ad hoc heeft echter - dit staat vast - verschillende redactiën voor de vestiging van een Eerste Kamer aan de hand gedaan en het denkbeeld zelf aanbevolen. De gronden voor hare aanbeveling zijn reeds in embryonalen vorm dezelfde welke later door de volle Commissie tot de hare werden gemaakt en die gaandeweg een zekere vermaardheid hebben verworven. Als argumenten pro wijst nl. de sub-commissie er op, dat een Kamer van erfelijke pairs den troon met meer majesteit zal omgeven; dat zij den afstand tusschen de gevolmachtigden of vertegenwoordigers des volks en den Koning zal vermeerderen, tot een tegenwicht tusschen het koninklijk gezag en de macht der natie zal strekken, en de regeering zal beletten van in dwingelandij of in democratie te ontaarden. Daartegenover wordt tegen al te slaafsche
| |
| |
navolging van Engeland gewaarschuwd en speciaal het Pairschap wordt strijdig geacht met den aard en de gewoonten der natie, althans voorzooveel zij de Noordelijke provinciën bevolkt. Om nu eenerzijds de bezwaren te ontgaan, anderzijds toch de voordeelen te erlangen, welke de sub-commissie nog nader ontwikkelt en waarbij reeds het voorkomen van overijling, het tegenstand bieden aan de hartstochten, alsmede de behoudende natuur als evenzoovele voordeelen van een Eerste Kamer werden geschetst, kwam men tot de conclusie, dat, mits slechts de leden door den Koning voor het leven benoemd werden uit de aanzienlijkste burgers, het Hoogerhuis aan de hooggespannen verwachtingen zou voldoen. Men liet dus de Pairs en Graven voor hetgeen zij waren, of liever voor hetgeen zij hadden moeten worden, om een oplossing te aanvaarden welke, naar de oorspronkelijke discussiën te oordeelen, de Belgen niet kan hebben bevredigd en door de Noord-Nederlanders als in strijd met hunne constitutioneele beginselen had moeten zijn afgewezen.
Geen wonder dat onder zoodanige omstandigheden de motiveering van het Eerste Kamer-voorstel als curiosum pleegt te worden aangehaald. Dat de aankomende jurist leert te spotten met het ‘bolwerk waartegen alle partijen afstuiten’, met de ‘heilzame palen welke in moeilijke tijden aan de driften worden gesteld’ en met het ‘voorkomen van alle overijling in de raadplegingen’. Een Kamer die de helft der voorstellers eigenlijk niet wenschte, die de andere helft gansch anders zich had gedacht, moest wel ten slotte alle kenteekenen van een gebrekkig compromis vertoonen.
Nóg duidelijker komt dit karakter aan het licht, wanneer men zich rekenschap geeft van de divergeerende gronden, welke zijn aangevoerd om het voortbestaan der Eerste Kamer te verdedigen. De Regeering die de Grondwetsherziening van 1840 heeft tot stand gebracht, wist aan de afdeelingen der Tweede Kamer die het nut in twijfel trokken, niet anders tegemoet te voeren dan deze machtspreuk: ‘Het behouden der Eerste Kamer van de Staten-Generaal is, naar het oordeel der Regeering, eene der fundamentele verordeningen van het Nederlandsche Staatsregt.’ In 1848 stonden de pleitbezorgers van het Hoogerhuis op krachtiger bodem, omdat de vrees voor de directe verkiezingen naar een wapen hiertegen deed
| |
| |
omzien. ‘Indien eene Kamer, vertegenwoordigende het volk, onmiddellijk met voorstellen of wijzigingen in voordrachten tot den Troon kan gaan, staat de Regeering bloot om in een oogenblik van opgewondenheid, als de driften het bedaard overleg hebben verbijsterd, ten onrechte te worden omvergeworpen.’ Aldus luidde de verdediging der Regeering, welke slechts weinig tegenspraak vond. En in 1887 was hare taak nog veel lichter, omdat toen het voordeel dat een Eerste Kamer afwerpt, ternauwernood werd ontkend. In de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer volstond dan ook Minister Heemskerk met deze eenvoudige opmerking: ‘Kan al worden erkend, dat de Eerste Kamer tegen eene krachtige overtuiging van eene beteekenende meerderheid in de Tweede Kamer op den duur geen dam kan opwerpen, het bestaan van twee Kamers, op verschillende wijze samengesteld, is toch een waarborg van dubbel nauwgezette overweging der wetsontwerpen, en dus tegen overijlde besluiten.’
Treft reeds hier de geleidelijke vervloeiing van de argumentatie, nóg veel krasser treedt de zware taak van den pleitbezorger aan het licht, wanneer de commentaren op de Grondwet de revue passeeren. Ja de aandachtige lezer moet zich afvragen, of enkele schrijvers, zoo zij den advocaten-eed hadden afgelegd, niet gevaar liepen zich aan schending daarvan schuldig te maken door een zaak te verdedigen die zij in gemoede niet konden gelooven rechtvaardig te zijn. Al aanstonds Thorbecke. In de Aanteekening leest men ‘De eigenlijke bestemming der Eerste Kamer is, om een tweede aanleg of instantie der wetgeving te zijn, om het besluit der andere Kamer op den toets van een nieuw, bezadigd, rijper en reeds voorgelicht onderzoek te brengen.’ Zeven jaar later echter beteekent zijn ‘Bijdrage’ aan de Eerste Kamer het harde vonnis, dat zij is een instelling, ‘zonder grond en zonder doel.’ ‘Zij zal, waar zij niet gedwee volgt, slechts eene aanleiding tot misnoegen en tweespalt zijn.’ Buys verwerpt de dam- en bolwerk-theorie, wil van een representatie der sociale meerderheid niets weten, schijnt ook de tweede instantie van wetgeving niet te waardeeren om ten slotte het goed recht der Eerste Kamer te verdedigen niet uit hoofde van het goed dat zij stichtte, noch zelfs om het kwade dat zij rechtstreeks tegenhield, maar voornamelijk om hetgeen zij zijdelings
| |
| |
voorkwam. ‘Meer dan één door hartstocht ingegeven besluit, in de Tweede Kamer ontworpen of tegen de Tweede Kamer beraamd, heeft vermoedelijk alleen daarom nooit het levenslicht gezien omdat vooraf als zeker konde worden aangenomen, dat het bij de Eerste Kamer in elk geval geen genade zoude vinden.’ Wijselijk laat de Hoogleeraar op deze treffende woorden volgen: ‘De juiste waarde van dien invloed te berekenen, vermag niemand, maar zij die haar het hoogst plegen aan te slaan, zijn, geloof ik, niet de slechtst ingelichten.’ De Eerste Kamer dus verdedigd op grond van anonieme praatjes, haar toch weer voorgesteld als een bolwerk tegen de sluimerende hartstochten onzer staatslieden! Waarlijk, als dit in een betoog van een zoo scherp dialecticus niet wijst op een bankroet van argumentatie, dan is tweemaal twee ook niet langer vier. Of ligt wellicht het zwaartepunt van de pleitrede in het ten slotte als bijkomstig geschetste voordeel, dat het goedkeurend votum, na kalm beraad uitgebracht, meer dan eens dit heeft verkregen, dat de bittere strijd in de volksvertegenwoordiging over eenig wetsontwerp gevoerd, niet als een even bittere strijd over de wet in de rangen van het volk werd overgebracht? Het valt moeilijk aan te nemen. Ja, men is geneigd aan ironie te denken, nu die woorden moeten zijn geschreven slechts kort nadat Kappeyne's scherpe resolutie haar weg naar het Staatsblad vond. Voor het tegenwoordig geslacht dat de wetten-Kuyper door een volgzame meerderheid zag aannemen, zal in elk geval deze betoogtrant wel alle bekoring missen.
De schrijver van de Praktijk onzer Grondwet glijdt met de handigheid, den ervaren staatsman eigen, over het vraagpunt heen. Na in herinnering te hebben gebracht, hoe de Eerste Kamer in 1815 werd geboren, na gewezen te hebben op de redenen welke in 1848 tot haar behoud leidden, critiseert hij de wijze van samenstelling, geeft een ander denkbeeld hiervoor aan, maar wijdt geen woord aan de verdediging van het instituut zelf.
Eindelijk de Savornin Lohman. Critiseeren en remmen is, naast tempering van de gevaren aan directe verkiezingen verbonden, volgens hem, de taak der Eerste Kamer. Maar overijlde stappen der Tweede Kamer, betreffende het Regeeringsbeleid kan zij, ook naar de leer van dezen schrijver, niet tegenhouden.
| |
| |
De rem is dus niet zeer betrouwbaar, critiek stroomt in onzen tegenwoordigen tijd reeds al te rijkelijk en of de Provinciale Staten van heden niet Bentham's harde oordeel over de getrapte verkiezingen bevestigen - een blik op de ledenlijst der Eerste Kamer geeft het antwoord.
Heb ik te boud gesproken, door de stelling voorop te schuiven, dat noch de historie-schrijvers, noch de glossatoren het levensrecht der Eerste Kamer overtuigend in het licht stellen? En toch doet zich het verschijnsel voor, dat schier niemand in onze dagen dat recht in twijfel trekt. Alleen de sociaal-democratische Kamer-fractie heeft in haar voorstel tot Grondwets-herziening de doodsklok over ons Hoogerhuis geluid. Hier staat men evenwel, zie ik goed, voor ambtshalveoppositie, voor beeldstormerij tegen een monument van de bourgeoisie in het kwadraat, welke, gegeven de sociale positie der leden van onzen senaat, niet mocht achterwege blijven.
Waar de Marxistische economie haar invloed mist, geldt daarentegen het geloof in het nut der Eerste Kamer algemeen. Op welke gronden? Men doet, geloof ik, goed er maar niet naar te vragen. Est quia fuit. Gij stuit hier op een dogma, dat aangeboren piëteit, gesterkt door onuitroeibaar conservatisme, in stand houdt.
Bedrieg ik mij niet, dan heeft ook Krabbe in zijn jongste Gids-artikel zich op soortgelijk standpunt geplaatst. Eisch van het representatieve stelsel noemt hij de Eerste Kamer geenszins. Buffer of bolwerk evenmin. Tweede instantie van wetgeving in de gewone beteekenis, zoo mogelijk, nóg minder. Zij heeft slechts de door de Tweede Kamer aangenomen wetsontwerpen te toetsen aan het rechtsbewustzijn dat in het volk sluimert. Maar zou hij juist voor die taak de Eerste Kamer hebben uitgezocht, indien zij niet bestond? Is het niet veel aannemelijker, dat de hooggeleerde schrijver, eenerzijds overtuigd dat de tot dusver geleverde beschouwingen omtrent het nut der Eerste Kamer geen overtuigend pleidooi vormen, anderzijds de instelling accepteerende als menig ouder zijn kind, eenvoudig gezocht heeft naar een emplooi? Een bevestigend antwoord op de laatste, een ontkennend op de eerste vraag schijnt te eerder voor de hand te liggen, omdat de mogelijkheid dat de Eerste Kamer zich zelve als orgaan
| |
| |
der in het volk levende rechtsovertuiging zal wraken, reeds door den auteur der nieuwe theorie wordt ondersteld.
Actueel is dan ook niet meer de vraag of er een Eerste Kamer behoort te zijn, maar uitsluitend, hoe haar samen te stellen. Bij het antwoord hierop kan echter althans de plaats, die zij in het Staatsbestel inneemt, niet geheel buiten beschouwing blijven. Daarmee wordt een vraagstuk genaderd, niet ten onrechte met een bekend onoplosbaar probleem in de wiskunde vergeleken. De bloemlezing, hierboven geboden, gepaard aan het verbijsterende feit, dat nu reeds het eeuwfeest der Eerste Kamer nadert, een hoogleeraar zich opmaakt om hare eigenlijke taak te ontdekken, strekke ten bewijze, hoezeer de meeningen dienaangaande uiteenloopen. Mag echter doel en nut der Eerste Kamer zoowel als de haar toevertrouwde taak onbesproken blijven en het naakte feit van haar bestaan worden aanvaard, dan geloof ik, dat wel een stelling is te formuleeren, welke weinig verzet zal uitlokken. Dan toch behoeft slechts gezocht te worden naar de meest aannemelijke wijze waarop die Kamer de ons allen bekende, haar nu eenmaal opgedragen taak kan vervullen, waarbij derhalve het recht van amendement, dat principieel zeer moeilijk verdedigd kan worden, buiten beschouwing blijft. De Eerste Kamer behoort - aldus kan de thesis luiden - zonder te trachten de politiek van den dag naar hare inzichten te regelen, aan de kennis, ervaring en positie harer leden een aanzien te ontleenen, dat aan hare beschouwingen en beslissingen in zaken van beteekenis, cachet geeft.
Of zij nu het uit te brengen votum behoort te toetsen aan het rechtsbewustzijn van het volk, of wel aan een ander criterium, b.v. het volksbelang, is een vraag aan welke ik geneigd ben geen overwegende beteekenis te hechten. Het gaat daarmee als met la volonté nationale, van welke de Tocqueville getuigde dat ze is ‘un des mots dont les intrigants de tous les temps et les despotes de tous les âges ont le plus largement abusé.’ Dergelijke uitdrukkingen, rekbaar als zij zijn, laten een zóó ruim interpretatie-veld open, dat het slechts op de toepassing en dus uitsluitend op de daartoe geroepenen aankomt. Want ook al plaatst men zich in den strijd tusschen von Savigny en de volgelingen van het natuurrecht, beslist aan de zijde van eerstgenoemde,
| |
| |
zelfs dan blijft er een rijke bron voor twist, wanneer in een gegeven geval dient vastgesteld het concrete recht dat in de volksopvatting leeft.
Welke leiddraad toch daarvoor te kiezen dan wat men pleegt te noemen ‘de openbare meening’? Wie echter op dit kompas zijn koers wil aflezen, neme Gneist's Rechts-Staat ter hand. Hij zal dan stuiten op deze treffende passage: ‘Wäre es möglich, die Forderungen, welche an einem einzigen Tage durch Wort oder Schrift in einem gegebenen Staate erhoben werden, neben einander zu stellen und nach ihrer Ausführbarkeit zu prüfen: es würde ein Chaos so widersprechender Bestrebungen zum Vorschein kommen, dass Niemand einem Monarchen oder einem Staatsmann zumuthen möchte, die Summe dieser Vorstellungen d.h. “die öffentliche Meinung” statt seiner regieren zu lassen.’
Voor de waarheid dezer beschouwingswijze moet trouwens de uitvinder van het nieuwe emplooi der Eerste Kamer niet geheel onontvankelijk zijn. Althans hij voorziet de mogelijkheid, dat die Kamer bij het zoeken naar de rechtsovertuiging, in het duister zal tasten. Zij zal dan een referendum kunnen uitlokken. Maar een zoodanig appèl au peuple dient, evenals de toepassing van het ontbindingsrecht, hooge uitzondering te blijven. Alleen bij een uiterst verwarden stand van zaken kan men verwachten, dat een orgaan, juist voor de toetsing van regeeringsdaden aan de rechtsopvatting van het volk ingesteld, of althans behouden, zich incompetent zal verklaren. Het is een soort van rechtsweigering, een bekentenis van onvermogen, welke niemand gaarne aflegt. Maar bovendien, wie waarborgt, dat de Eerste Kamer haar referendum-requisitoir zal houden, juist wanneer daartoe aanleiding bestaat? Is zij als aangewezen om daartoe het initiatief te nemen? Ligt het niet veeleer in den aard van het referendum, dat het volk zelf, vertegenwoordigd in zijn kiezers, of althans in een rechtstreeks door dezen samengestelden tak van het Parlement, beoordeelt, of er termen zijn om dit instituut in werking te stellen? Men kan zich van deze vragen niet afmaken met een verwijzing naar het systeem, waarin de Eerste Kamer aan de rechtsovertuiging een concreten vorm geeft, omdat immers in het onderstelde geval het er juist op aankomt te weten, of zij in staat is die rechtsovertuiging te
| |
| |
vertolken. Het oordeel of die taak niet beter aan een ander toekomt, kan van de zijde eener partie en cause niet geheel onbevangen worden verwacht.
Zelfs met het aangegeven correctief, mag derhalve een richtsnoer dat slechts bestaat in het toeschuiven van een tafel waarop een abstracte regel is gegrift, geen voldoende waarborg voor de handhaving van de positie, der Eerste Kamer toegedacht, heeten. Daarvoor heeft men om te zien naar mannen die de zaken van staat uit een ruim, deskundig en onbevooroordeeld oogpunt weten te beoordeelen en die voorts - dit moet vooral worden geaccentueerd - geen districts- of kiezersbelangen hebben te dienen. Dat het tegenwoordig kiesstelsel dit postulaat zou verwezenlijken, kan met de ervaring voor oogen, moeilijk worden staande gehouden. Zoodra geestes- en karaktereigenschappen voor politieke geloofsbelijdenis moeten wijken, ontzinkt de waarborg voor het deugdelijk gehalte der gekozenen. Trouwens de voorstanders zelven van verkiezing door de Provinciale Staten aanvaarden dit stelsel slechts als een pis-aller en herhaaldelijk zijn dan ook pogingen beproefd om hierin verandering te brengen. Nochtans zou, ook indien het meest aanbevolen recept - verkiezing door dezelfde kiezers als voor de Tweede Kamer uitverkoren zijn - werd gevolgd, het bezwaar aan de inmenging der politiek ontleend, zeker niet worden opgeheven. Bovendien, al beperkt men den kring der verkiesbaren, het vermoeden dat de Eerste Kamer slechts een afdruk zal zijn van hare meer beweeglijke zuster, schijnt maar al te gegrond. Het besef van een en ander heeft Krabbe er toe geleid in zijn boven aangehaald Gids-artikel de verkiezing door de Provinciale Staten te behouden. Geenszins blind nochtans voor de ook door hem gevreesde inmenging van de politiek, waagt hij een poging om dezen hinderpaal uit den weg te ruimen. Bij de leden der Eerste Kamer, geroepen als zij zijn om de hun voorgelegde wetsontwerpen te toetsen aan de in het volk levende rechtsovertuiging, behoort de onwrikbare wensch post te vatten, dat niet de politiek, maar het hun als orgaan van het rechtsbewustzijn verleend mandaat, de beslissing beheersche. En
tot de Provinciale Staten welke kiescollege moeten blijven, wordt een warm woord gericht om bij hunne keuze dit beginsel tot richtsnoer te
| |
| |
nemen. Als symbool der vrijheid van politieke smetten moet de Kamer onontbindbaar worden verklaard.
Men behoeft nog niet zoo ver te gaan als Machiavelli, die alle menschen boosaardig noemde, om deze verwachting als idealistisch te qualificeeren. Wie den gang der Staten-verkiezingen van de jongste jaren heeft gevolgd, wie zich de krachtsinspanning herinnert aan het omzetten van twijfelachtige provincies besteed, zal er wel niet gerust op zijn, dat de zoo moeizaam verkregen meerderheid zich zou verstouten iemand naar de Eerste Kamer af te vaardigen, die niet in de allereerste plaats de partijvaan omhoog hield. En van den aldus verkozene te verwachten, dat hij na korter of langer tijd zijn staatkundigen beschouwingen het zwijgen zal opleggen, dat hij ‘het gareel zal vertrappen waarin hij, naar conventioneele politieke begrippen, behoort te loopen’, in het besef dat de kiezers-vierschaar niet aanstonds over hem zal worden gespannen, ware, van het standpunt der committenten, weinig minder dan een beschuldiging van desertie.
En die committenten zelf, zullen zij door professorale vertoogen, hoe warm en boeiend ook gesteld, zich laten afleiden van de lijn, niet door hen getrokken, maar voor hen afgestippeld? Misschien indien Krabbe's studie, niet volgens den raad van den Latijnschen dichter negen, maar negentig jaar in portefeuille ware gehouden. Voor het tegenwoordige echter is er maar al te veel grond voor de door een bekend wijsgeer geuite klacht, dat weinig menschen denken, maar ieder een meening wil hebben. De huidige deelnemer aan het publieke leven pleegt slechts in zijn geestverwant den meest bevoegden rechter over het volksbewustzijn te zien en verwacht van dezen een uitspraak met welke hij zich homogeen kan verklaren.
Origineeler nog dan deze academische beschouwingen, is het voorstel-Treub dat door de Vragen des Tijds, jaargang 1908, pag. 213 vlg., werd gepubliceerd. Daar wordt een laboratorium-proef op het Hoogerhuis voorgesteld. Het organisch kiesrecht verdient - aldus de redeneering - ook van vrijzinnig-democratisch standpunt een welwillende bejegening. Voor de Tweede Kamer in haar geheel kan het in afzienbaren tijd nochtans geen verwezenlijking vinden, de toepassing op een deel dier Kamer schijnt niet geraden. Welnu, waarom dan het experiment niet met de Eerste Kamer genomen?
| |
| |
Van dit betoog moet een groote bekoring uitgaan voor ieder die, naast het individualistisch kiesrecht, aan het organische een plaats wil gunnen, voor wien dus niet zoo zeer de gekozenen, als wel de kiezers op den voorgrond treden. Waar het de samenstelling van de Tweede Kamer geldt, moge voor deze opvatting veel pleiten, ten aanzien van de Eerste Kamer moet echter aan haar zuiver gehalte zóó groot gewicht gehecht worden, dat een proefneming welke het gevaar voor alliage in niet geringe mate meebrengt, reeds uit dezen hoofde al te gewaagd schijnt.
Deze laatste opmerking vormt een gereeden overgang voor een plan tot recruteering der Eerste Kamer, dat bij mijn weten nog niet is aanbevolen. De bezwaren aan keuze door de Provinciale Staten en door het Tweede Kamer-kiezerscorps verbonden, zijn evident. Terugkeer tot het stelsel van 1815, volgens hetwelk de Koning de leden benoemde, in 1848 nog onder de overgangs-bepalingen tijdelijk gehandhaafd en door Heemskerk Azn. toegejuicht, is thans ten eenenmale uit den tijd. Andere kies-methoden roepen weêr andere, niet minder hoog te schatten bezwaren op. Daarom in het geheel geen keuze. De Eerste Kamer samengesteld uit mannen, die in het staatsbestuur een werkzame rol hebben gespeeld, die de zwarigheden welke wetgevende en bestuurstaak aankleven van nabij kennen, die, ieder voor zich non ignarus malorum, met volle kennis van zaken hun votum kunnen uitbrengen. Het ministerie als het ware door een judicium parium gericht.
De wijze waarop dit doel kan worden benaderd, is schier al te eenvoudig. De Grondwet bepale slechts, dat b.v. alle oud-ministers, alle gewezen hoogste waardigheids-bekleeders in de overzeesche gewesten en alle afgetreden Burgemeesters der allergrootste gemeenten van rechtswege zitting nemen in het Hoogerhuis. Zij regele tevens de incompatibiliteiten aldus dat de aanvaarding van andere met name te noemen functiën (lidmaatschap van de Tweede Kamer, van den Raad van State enz.) dit recht doet verbeuren. Meent men dat het aantal leden aldus te beperkt zal wezen, omdat vele oudministers weder in de Tweede Kamer plegen gekozen te worden, of in den Raad van State een plaats vinden, dan zou de kring nog kunnen worden uitgebreid met b.v. gewezen Tweede Kamerleden die na driemaal herkozen te zijn,
| |
| |
hun mandaat neerleggen. Of b.v. met afgetreden Commissarissen der Koningin, al zou deze laatste categorie wel niet zeer breed zijn. Beter echter is het wellicht de oud-leden van het Lager Huis niet tot deze functie te roepen, daar de gelegenheid voor misbruiken dan kan worden geopend, doordat b.v. een tijdelijk verdwijnen uit dat Huis zou kunnen plaats vinden, ten einde op een gegeven beslissing der Eerste Kamer te influenceeren. Bovendien zijn er districten die met zoo onverdroten trouw hun afgevaardigde herkiezen, dat zelfs een tot driemaal toe vernieuwd mandaat geen voldoenden waarborg voor bijzondere gaven schenkt. Trouwens het getal der oud-ministers zal, ook al worden degenen die met het Eerste Kamer-lidmaatschap onvereenigbare functiën aanvaarden, uitgezonderd, allicht groot genoeg zijn om, tezamen met de overige uitverkorenen, een Hoogerhuis van behoorlijke getalsterkte samen te stellen. Vooral ook omdat er geen aanleiding schijnt te bestaan gewezen raadslieden der Kroon die met het beheer van wat men pleegt te noemen, de meer technische departementen - die van Marine en Oorlog - zijn belast geweest, voorbij te gaan. Immers ook al mag worden aangenomen, dat de Hoofden dier Departementen vroeger waren geplaatst in een werkkring, vreemd aan de bestuurstaak, zoodra zij den drempel van hun Departement hebben overschreden, vallen zij in medias res en ook de omgang met hunne ambtgenooten in den Ministerraad kan op hunne gezichtssfeer niet zonder invloed blijven. Daarbij komt, dat het ook voor de Eerste Kamer van veel beteekenis mag heeten zoodanige deskundige elementen in haar midden te tellen.
Jure suo neemt derhalve in dezen gedachtengang ieder die een der bedoelde betrekkingen heeft neergelegd, zitting in het Hoogerhuis. Uit den aard der zaak duurt het lidmaatschap, behoudens vroegere ontslagname, levenslang, terwijl mocht voor krankzinnigheid, ouderdomskwalen en dergelijke vrees bestaan, aan den Hoogen Raad een gelijksoortige rechtsmacht kan worden toegekend als hij over de leden der magistratuur uitoefent. Het recht van ontbinding eindelijk zal begrijpelijkerwijze der Kroon tegenover een aldus georganiseerd Hoogerhuis niet moeten toekomen.
Op antecedenten of voorbeelden aan het buitenland ont- | |
| |
leend, kan, ter verdediging van het aangeboden stelsel, geen beroep worden gedaan. Zij ontbreken ten eenenmale. Maar ook ontbreekt ten onzent - het is tot vervelens toe herhaald - het materiaal voor de vorming van een Hoogerhuis naar internationaal model. Er is dus hier te lande meer aanleiding dan elders om naar een specifiek-nationale regeling om te zien. Of trouwens met name in Engeland de trots op de grondstof waaruit the House of Lords wordt geboetseerd, wel wassende is, mag met reden in twijfel worden getrokken. In de jongste verkiezings-campagne werd luide geklaagd over het gebrek aan kennis van het Staatsbestuur dat bij de groote meerderheid der Lords valt te constateeren. Enkele weinigen geven den toon aan en de overigen, voor zooveel zij al van hunne belangstelling doen blijken, volgen als schapen den hamel. Juist dit euvel moet, zoo ergens, vermeden worden bij een tak van het Parlement, vóór alles geroepen zijn zedelijken invloed in de schaal te werpen. Aan die hooge verwachting kan slechts voldaan worden, zoo alle leden der vergadering in staat zijn zich een zelfstandig, op kennis van zaken berustend oordeel te vormen. Daarvoor is noodig een ervaring die, wil men haar beroeps-politicisme noemen, nu eenmaal niet gemist kan worden om hetzij de Regeering den moreelen steun te bieden welken zij behoeft, hetzij aan afkeuring van Regeerings-daden het noodige gezag bij te zetten. Al worden dientengevolge mannen die zich op ander gebied verdienstelijk wisten te maken, uitgesloten, hun plaats is niet hier, maar in de Tweede Kamer, waar concentratie van belangen en wenschen, gelijk de maatschappij ze kent, behoort. Zoo ergens dan geldt ook voor de Regeerings-kunst dat wie ze wil kennen, haar moet hebben geleerd; ten spijt van een alom verbreide opvatting, mag wellicht nog wel eens herinnerd worden aan de klassieke uitspraak volgens welke juist deze kunst de moeilijkste van alle is.
En, wilt gij een meer moderne: ‘C'est presqu'un devoir d'avoir du génie quand on tient dans ses mains la destinée d'un grand nombre de ses frères.’
Of het niet gevaarlijk is de macht, welke in handen der Eerste Kamer is gelegd, toe te vertrouwen aan leden, die niet meer verwijderd kunnen worden? Het zij vergund hiertegenover de wedervraag te stellen, wat de mogelijkheid van
| |
| |
ontbinding thans beteekent, zonder gelijktijdige ontbinding van de Provinciale Staten, een combinatie wel voorgesteld en aanbevolen, maar zoo uiterst bezwaarlijk, dat zij niet licht aanvaard zal worden. Trouwens de meeste Hoogerhuizen zijn niet ontbindbaar en, voorzooveel het lidmaatschap op geboorte of rang berust, ook menigmaal niet aan periodieke wisseling onderworpen. En met gerustheid kan het antwoord worden afgewacht op de vraag, of gezonde democratische begrippen er niet toe leiden om liever de macht op te dragen aan hen wier verleden voor kennis en ervaring in zake staatsbestuur borg spreekt dan aan mannen, door het bloote toeval der geboorte of door de vervulling van een aan het staatsbestuur vreemde functie, in het Huis geroepen. Van staatslieden in ruste, die slechts toevallig en dan wellicht nog voor korten tijd een staatkundige meerderheid zullen vormen, kan bovendien stellig minder partij-politiek worden tegemoet gezien dan van leden, afgevaardigd met een politiek doel door politiek georganiseerde committenten.
Daarentegen schijnt niet geheel onreëel de vrees, dat ook hier laudatores temporis acti en uit het gezag gestooten bewindslieden, door den val verbitterd, een wanklank zullen mengen in het met zorg gekozen koor. Maar leert niet de ondervinding, dat de meest strijdlustige elementen wederom een plaats zoeken en vinden in de Tweede Kamer? Ook zal een dissonant allicht, dank zij het talent der overige medewerkers, zijn oplossing vinden, terwijl ten slotte wel mag bedacht worden, dat iedere goede zaak hare meer bedenkelijke zijde heeft, dat, om met een bekend pessimistisch staatsman te spreken, de menschelijke wijsheid bestaat in het kennen van den aard der bezwaren om van twee kwaden het minste als het beste te kunnen kiezen. Wat er nochtans ook zijn moge van deze tegenwerping, het gevaar voor halstarrig verzet, zal, zooal niet geheel afgewend, toch stellig - de breede blik der meerderheid staat er borg voor - worden geneutraliseerd.
Ten slotte kan er op gewezen worden, dat langs den aangegeven weg de vertegenwoordiging van belangen, voor welke de Eerste Kamer meermalen is opgeëischt, haar invloed niet geheel zal missen. De leden zullen immers grootendeels als vertrouwensmannen der afgevaardigden ter Tweede Kamer
| |
| |
hebben gefungeerd, zoodat druppelsgewijze den Senaat extracten toevloeien van het mengsel, dat de samenwerking der stemgerechtigde burgers bereidde.
Een Raad van ouden aldus samengesteld, zal de minister der Kroon met eerbiedigen schroom naderen, in het bewustzijn een Rechtbank te vinden, waarvan geen lid uit gebrek aan bevoegdheid kan worden gewraakt. Hunnerzijds zullen de leden hun gast bejegenen als de geesten der helden, ten Hades afgedaald, den dolenden Odysseus: Uit de schatkamer hunner ondervinding zullen zij putten en het kostbaar kleinood zal worden aanvaard met de dankbaarheid in het gemoed.
J.B. Kan. |
|