| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
Borromeus. - Nieuwe ministers in Pruisen. - Nogmaals de heer Van Heeckeren. - De scheepvaarttollen.
25 Juni.
Behoort een staat met gemengde bevolking, en die dus op godsdienstvrede prijs heeft te stellen, zich de Borromeus-encykliek aan te trekken?
Zeker, zoo hij een gezant bij den Heiligen Stoel onderhoudt. Daarmede toch geeft hij te kennen, dat de Paus in zijn oogen een publiekrechtelijke positie bekleedt. Of het eene pseudo-publiek-rechtelijke positie moet heeten of niet, doet hierbij weinig ter zake. Het essentieele is, dat de staat in quaestie de mogelijkheid en wenschelijkheid erkent van een verkeer in den vorm als tusschen souvereinen plaats heeft. De Paus van zijne zijde aanvaardt en wenscht dit verkeer; nimmer is gebleken dat het hem onaangenaam zou zijn, gezanten ook van niet-katholieke of niet-overwegend-katholieke mogendheden te ontvangen.
Natuurlijk legt dit aanvaarden van een regelmatig officieel verkeer met de regeeringen van landen met gemengde bevolking den Paus zekere zedelijke verplichtingen op. Hij mag, in dat verkeer, niet te zeer uit den toon vallen die tusschen souvereinen gebruikelijk is. Noch mag hij, in stukken niet tot de vreemde regeeringen, maar enkel tot zijne kudde gericht, ten eenenmale vergeten dat hij (immers naar eigen verzekering en verlangen) geen zuiver privaatrechtelijke positie inneemt. Hij kan er geen aanspraak op maken te worden gemeten met een andere maat dan die hij zelf door zijne souvereiniteitspretensie de regeeringen in de hand geeft. Hoe
| |
| |
hij de zelf beperking, den eerbied voor het betrekkelijk recht van anderen, die in de aanvaarding van officieele betrekkingen met wereldlijke machten ligt opgesloten, wil overeenbrengen met zijne onfeilbaarheid, is zijne zaak en die van zijne theologen. Zij gaat de regeeringen niemendal aan. Doch dat zij volkomen in hunne rol blijven, door zich over eene handeling, die den godsdienstvrede of de openbare rust onder hunne onderdanen kan verstoren, bij den Paus te beklagen, is even duidelijk. Hadden omgekeerd zij zich aan eene handeling schuldig gemaakt die 't zij de verworven rechtspositie, 't zij de eer hunner katholieke onderdanen aanrandde of bedreigde, niemand zou zich verbazen den Paus tot eene diplomatieke actie daartegen te zien overgaan. Het is waarlijk niet in te zien waartoe het onderhouden van wederzijdsche gezantschappen nut zijn zou, als men er zich in zulke gevallen niet van zou mogen bedienen.
Dat dus Pruisen, 't welk een gezant bij den Heiligen Stoel aanhoudt, door diens tusschenkomst zich beklaagd heeft, is volkomen normaal. Het heeft zooveel verkregen als bij de eigenaardige positie welke de Paus inneemt, mogelijk was. Den Paus als stedehouder Christi in de volle waarde latende, welke de geloovigen overtuigd zijn hem te mogen toekennen, mag men evenwel het hart niet sluiten voor medelijden met zijn beklagenswaardige positie als mensch. Het is lang mode geworden over het bankroet van het parlementarisme te spreken enzoovoorts; maar meent men in ernst dat de positie van absoluut monarch (gesteld, men kon, à force van jammerklachten over den tijd in welken men leeft, er zoo een terugroepen) thans houdbaar of aangenaam zou zijn? En evenwel is de Paus onfeilbaar verklaard in eene wereld waarin zijne macht, om de werkelijkheid naar zijne uitspraken te fatsoeneeren, zeer is afgenomen. Hij is dus veroordeeld een schijn op te houden die zich bijna niet meer ophouden laat dan bij volstrekte passiviteit. Een gesproken woord intrekken mag hij niet; veel woorden tot daden omzetten kan hij niet; hij doet dus veelal best, te zwijgen.....
Nu heeft een slip of the pen van den kardinaal Vives y Tuto of een ander hem dingen doen zeggen die hem (men moet aannemen) eerlijk berouwen. Zich moeilijkheden te bereiden met de protestantsche of gemengde mogendheden van Europa, in het
| |
| |
bijzonder met den Duitschen Keizer, ligt geheel buiten de lijn der pauselijke politiek. Een goed en steeds toenemend gedeelte van het getal, van het intellect, van den geloofsijver, van de kapitaalkracht van Rome's getrouwen wordt gevormd door de katholieke minderheden in de Germaansche landen van Europa en Amerika; - minderheden, die zich alleen onder een toestand van religievrede vrij kunnen bewegen en ontwikkelen en dus geen belang hebben bij het opzweepen van geloofshaat. Het Vaticaan heeft alle reden, aan de stemming van dit gedeelte zijner geestelijke onderdanen aandacht te schenken. Van de oudere ‘dochteren der Kerk’, Frankrijk, Spanje, Italië, Oostenrijk, beleeft het waarlijk niet zooveel genoegen....
Voor wie de encycliek onbevangen vermag te lezen, is het geen geheim, dat zij geenszins tegen de protestanten, maar tegen de ‘modernisten’ onder de katholieken zelve gericht is, tegen een beweging dus, die zich voornamelijk voordoet in de overwegend katholieke landen. Om deze afvalligen in een hatelijk daglicht te stellen, bedient de auteur der encycliek zich van een voor den gewonen Zuid-Europeesschen katholiek voor de hand liggend middel. Hij weet welk een afschuw Rome aan het vulgus der geloovigen van Latijnsch ras voor het protestantisme heeft weten in te boezemen; hoe dat vulgus met de voorstelling van de Hervorming als een uit de laaghartigste motieven voortgesproten opstand tegen God en het goddelijke is vertrouwd geraakt; hoe dus het werkzaamste middel om de ‘modernisten’ te discrediteeren, is, hen met de protestanten gelijk te stellen, die het genoeg is, in weinige woorden, aan hunne bekende gedrochtelijkheid even herinnerende, in het geheugen der geloovige schare terug te roepen. Die zich gelieft te binnen te brengen in welke termen nog niet lang geleden (en immers, bij zeldzamer wordende uitzonderingen, ook nog nu) in overwegend protestantsche streken van de paapsche afgoderij placht te worden melding gemaakt, als van eene bekende en constante grootheid, een verschijnsel dat men niet nader behoefde te bestudeeren, maar dat men volstaan kon met te verfoeien en te vervloeken, - die kan zich wel voorstellen hoe het er in de hersenkassen der achterhoeksgeloovigen voor welke de kardinaal schreef, ongeveer uitziet.
De moderne tijd, die in een aantal staten katholieken en pro- | |
| |
testanten op neutraal terrein tezamengebracht heeft tot gemeenschappelijke werkzaamheid, heeft echter ook andere voorstellingen doen ontstaan, en men meende zich te mogen vleien dat die andere voorstellingen aan den Heiligen Vader zelven niet onbekend waren gebleven.
Is het niet eene anomalie dat eene Kerk die rekening te houden heeft met zóóvele onderscheiden gegevens en belangen als de Roomsch-Katholieke, haar college van kardinaalbisschoppen bij voorkeur uit Italianen en Spanjaarden samenstelt? Een Nolens of Schaepman, een Fischer of Kopp, een Newman of Manning zouden deze encycliek nooit zóó geschreven hebben.
Intusschen, het kwaad is gesticht en de Paus in de onmogelijkheid, een woord dat over zijne lippen gekomen is, ruiterlijk in te trekken. Wil dit zeggen dat men maar beter doet er hem in het geheel niet over aan te spreken?
Mij dunkt van neen. Het is zelfbedrog, Zijne Heiligheid te beschouwen als een gewoon burger en de Kerk als louter een privaatrechtelijk lichaam. Wat de Paus en de Kerk in de practijk zijn, hangt niet enkel af van wat een neutrale staat hen verklaart, doch ook wel degelijk van wat hunne getrouwen hen gelooven te zijn. Wij mogen wenschen te kunnen zeggen: ik verleen U, Kerk, volledige vrijheid op privaatrechtelijk terrein, maar laat ik nu verder als Staat van U af mogen wezen; - in werkelijkheid is men niet van haar af. En als men het fingeert, zorgt zij er wel voor dat die fictie te schande wordt, en dat de nadeelen, uit den strijd tusschen fictie en werkelijkheid voorspruitende, enkel voor den Staat, en de voordeelen enkel voor de Kerk zijn. Denkt, is men geneigd onzen doctrinairen voor te houden, denkt aan de confessioneele geitenfokvereenigingen. De Kerk heeft ons op eene lijn gelokt, die ons ver kan voeren. Subsidie links, subsidie rechts, in den naam van het algemeen nut, maar waarbij men de behartiging van zuiver confessioneele belangen door de vingers ziet. Behoeft eene Kerk, die voor hare particuliere belangen zóóveel van den Staat profiteert, zich om de levensbelangen van dien Staat zelven hoegenaamd niet te bekommeren?
Volstrekte neutraliteit van den Staat tegenover de Kerk is een leerstuk waarvoor men, als voor iedere groote, diep ingrijpende gedachte, eerbied hebben kan. Mits men dan ook de consequentiën
| |
| |
aandurve. Dan ook geen cent subsidie aan confessioneel onderwijs, aan confessioneele vereenigingen, geen traktementen aan geestelijken uit de staatskas, en, zoo die op historische rechten berusten, hoe eer hoe beter een generale afrekening. De Staat heeft dien weg uit gewild; hij is er ten halve op blijven staan; hij is gaan twijfelen en heeft zijne zekerheid van houding gansch verloren; hij is eindelijk omgekeerd. Wij reageeren tegen die gewichtige beslissing niet, maar hebben recht te verzoeken, dat men zich goed rekenschap geve wat zij in zich sluit. Men ignoreert de Kerk niet langer, men betaalt wat zij hare medewerking noemt in tal van nationale ondernemingen. Met blindheid is de Staat geslagen, die niet inziet dat daarmede ook zijne rechten tegenover de Kerk zijn toegenomen. Durft de Staat die gevolgtrekking niet aan, dan levert hij zich op genade of ongenade aan eene vreemde macht over. Onze regeering had behooren in te zien, dat de gedachtengang, waaraan indertijd de intrekking van den gezantschapspost bij den Heiligen Stoel ontsproot, metterdaad door haar verlaten is. Het gaat werkelijk niet meer aan, op de vraag of men niet bespeurt, dat het hoofd der Roomsch-Katholieke Kerk onze natie en historie met slijk geworpen heeft, ten antwoord te geven: ‘ik onderhoud met deze Kerk geene betrekkingen.’ Immers gij doet het wel, zoo dikwijls zij het vraagt... Gij mocht het dan ook doen, wanneer wij het vragen.
Onze regeering heeft op de vraag van den heer van Doorn een antwoord gegeven, dat of van groote onbeholpenheid, òf van groote onderworpenheid aan Rome blijk geeft, en waarover de interpellant zich met volle recht geraakt toonde. De regeering toch heeft erkend dat de vertegenwoordiger van den Heiligen Stoel, dien zij bij zich ontvangt, haar meermalen van den Paus uitgegane stukken officieel medegedeeld heeft. Moet men uit hare houding opmaken, dat zulke stukken dan eerst voor haar bestaan? Laat onze regeering toe dat haar gezanten worden gezonden, die mogen spreken zonder verplichting tot luisteren? Het is ver gekomen als zoo iets, zonder blikken of blozen, van eene regeeringstafel te verstaan wordt gegeven.
De Paus heeft van Pruisen eene waarschuwing gehad die niet is misverstaan. Het ware gepast geweest zoo hij hadde ondervonden, dat er aan de gelijkmoedigheid ook van andere natiën met gemengde bevolking grenzen zijn gesteld.
| |
| |
Wij wenschen onze katholieke medeburgers voor het gebeurde niet aansprakelijk te houden; het is hun vermoedelijk al zoo zeer tegen de borst geweest, als ons. Slechts blijft, voor wie het Christendom en de Hervorming gemoedelijk meenen te waardeeren, een gevoel van oprechte droefenis over om de wijze waarop, door hare gepatenteerde voorstanders, hare beginselen worden in practijk gebracht. Het hoofd der zich algemeen noemende Christelijke Kerk, die, in den jare 1910, niets beters te doen heeft dan, in een groven, op de instemming van onbeschaafde zinnen berekenden vorm, de helft der Christelijke menschheid te beleedigen en de geschiedenis in het gezicht te slaan; - en partijen, die ‘het protestantsche karakter der natie’ (dat zij u bij iedere verkiezing uitnoodigen door uwe op hun candidaten uit te brengen stem mede te helpen beveiligen), niet beter weten te handhaven dan door ‘stilte’ te roepen op het eenig oogenblik dat dit karakter werkelijk wordt aangerand. Voor zóó weinig effectieven dienst is waarlijk het aanhouden eener bijzondere protestantsche lijfgarde te kostbaar. Intusschen is het gebeurde leerzaam om te zien bij welk onderdeel der coalitie de wezenlijke macht in Nederland berust. Voor het Duitsche Centrum, dat wel gaarne den Rijkskanselier een houding had zien aannemen als die van minister van Swinderen bij ons, moet het zijn om jaloersch van te worden.
De Pruisische conservatieven hebben het kiesrecht-ontwerp, zooals de heer von Bethmann-Hollweg het door het Heerenhuis had doen amendeeren, ten val gebracht. Dat het centrum en de linksliberalen tegenstemmen zouden, was te voorzien; alleen het samengaan van de conservatieven met de zoogenaamde ‘middenpartijen’, vrijconservatieven en nationaal-liberalen, had het ontwerp kunnen redden. De nationaal-liberalen hebben zich maar voor de helft laten verbidden, en de conservatieven in het geheel niet, zoodat de regeering met een schamel hoopje medestanders in de minderheid bleef.
De zaak der kiesrechthervorming is hiermede allerminst van de baan; de actie begint nu eerst recht. Men begint te begrijpen dat de regeering machteloos is tegenover eene reactionnaire meerderheid; dat die reactionnaire meerderheid het koste wat het wil in hare machtspositie moet worden bestookt, en dat ieder die daaraan mee wil doen het electoraal bondgenootschap der sociaal-democratie
| |
| |
heeft te aanvaarden. Zóó en niet anders liggen de zaken, en de jongste tusschentijdsche verkiezingen voor den Rijksdag, die alle met een overwinning der sociaal-democratie op de partijen van het behoud eindigen (overwinningen bevochten bij herstemming, met de hulp van uitgevallen liberalen), bewijzen, dat men er zich rekenschap van geeft.
De houding der conservatieven is in dezen volmaakt zuiver. Zij hebben de macht en verlangen dat zoolang zij de macht hebben, er politiek naar hunnen zin zal worden gemaakt. Zij hebben dit indertijd aan Bülow beduid en doen het thans aan Bethmann-Hollweg. Bülow wilde niet buigen en ging heen; Bethmann-Hollweg blijft, en wat hij eigenlijk wil, weet niemand. Hij is ons door professor Lamprecht als een groot man afgeschilderd; hij moet die reputatie nog altijd verdienen. Men zegt dat de Keizer eigenlijk gewenscht heeft dat Schorlemer thans de oplossing der kiesrechtquaestie ter hand zou nemen. Dit zou echter een slag in het aangezicht der conservatieven zijn geweest, die immers het Heerenhuis-amendement, waaraan Schorlemer zijn naam geleend had, verworpen hebben. De keuze van den nieuwen minister van binnenlandsche zaken, von Dallwitz, schijnt te beduiden dat Bethmann metterdaad de macht der conservatieven erkent. Dit kan de lucht slechts opklaren, evenals het vrijwillig heengaan van den liberalen Dernburg het gedaan heeft. Duitschland nadert, op een ongebaanden weg en dus met veel horten en stooten, het parlementair régime.
Het is eind Juni geworden, en de zaak Kuyper-van Heeckeren is niet opgehelderd. Uit de jongste nota, waarmede baron van Heeckeren in de maand Mei het Nederlandsch publiek diende, is alleen zooveel duidelijk geworden dat, om welke reden dan ook, de steller dier nota het wenschelijk acht, de zaak zóó te doen voorkomen, dat de eigenlijke tegenspraak niet tusschen zijn uitlatingen en die van de Standaard plaats heeft gehad. Deze poging is door ieder, wiens waarheidszin nog niet ten eenenmale verpolitiekt is, als mislukt beschouwd. Nog altijd staan de twee vroegere verzekeringen, van baron van Heeckeren dat hij ‘de gebeurtenis waarop (hij) doelde’ (en die gebeurtenis was de Keizerbrief) ‘had van den toenmaligen minister-president met wien (hij)
| |
| |
over den aard en de beteekenis daarvan niet eens maar herhaaldelijk van gedachten had gewisseld’, en die van de Standaard, dat wat over zulk een brief was ‘rondgebazuind’, rustte ‘op pure verzinning’, tegenover elkander. In een opmerkelijk artikel van Zaterdag 14 Mei kwam de Nederlander tot de conclusie, dat zij ook na de jongste nota-van Heeckeren haar vroeger oordeel, dat ‘de vraag, wie van beiden, Dr. Kuyper of baron van Heeckeren, aan de waarheid te kort doet, door (haar) niet kan worden beantwoord’, ten volle moest handhaven. Het staat thans te bezien of de geestverwanten van dit blad in de Provinciale Staten van Zuid-Holland de voor de hand liggende gevolgtrekking zullen maken, dat het onbeantwoord blijven eener vraag van dergelijke strekking den heer van Heeckeren als volksvertegenwoordiger disqualificeert. Zij hebben behalve voor eigen eer, in dit geval ook voor de eer van ons land te waken, welks naam, indien (wat voor de Nederlander nog niet uit te maken is) de heer van Heeckeren ‘aan de waarheid te kort heeft gedaan’, ijdellijk in opspraak is gebracht.
Courantenbericht:
‘De eindstemming over het wetsontwerp op de scheepvaarttollen zal op 30 Juni in den Bondsraad plaats hebben. De Bondsraad zal daarna op reces gaan. In de kringen van den Bondsraad hoopt men, dat het verzet van Oostenrijk en Nederland tegen de wet in den loop van den zomer overwonnen en het wetsontwerp in November bij den Rijksdag ingediend kan worden.’
Vrage, wat doen Oostenrijk en Nederland? Zullen zij zich zoo maar, onder de gemoedelijkheid van het komkommerseizoen, laten ‘overwinnen’? Zich de Rijn- en Elbescheepvaartverdragen uit de hand laten futselen?
Oostenrijk heeft in de maand Maart in alle openbaarheid partij gekozen. De Rijksraad heeft met eene in dit college zeldzame eenstemmigheid besloten, de aanspraak op het vrije Elbeverkeer onder geen omstandigheden te zullen opgeven. De minister van handel heeft toen verklaard, dat geen Oostenrijksche regeering de verantwoordelijkheid voor een voorstel in tegenovergestelden zin op zich zou willen nemen, en hij voegde er bij dat graaf Aehrenthal den Duitschen Rijkskanselier hiervan in de ondubbelzinnigste termen had kennis gegeven.
| |
| |
Nederland, België en Zwitserland hebben zìch niet met dezelfde openlijkheid uitgesproken, maar zijn evenzeer bij de zaak betrokken als Oostenrijk uit een oogpunt van recht, en, althans wat Nederland betreft, nog meer dan Oostenrijk uit een oogpunt van belang.
Het is voor alle genoemde staten, maar met name voor de zwakkere, van het uiterste gewicht, de tegenover de zoo nauwelijks verbloemde aanmatiging aan te nemen houding onderling te overleggen. Moeten zij één voor één met Duitschland handelen, dan handelen zij onvoordeeliger.
Duitschland (of liever de heerschende partij in Pruisen) schijnt op welslagen goede hoop te hebben. Het kan, zonder den binnenlandschen vrede in gevaar te brengen, onmogelijk de tolheffing invoeren op Weser, Oder, Weichsel, en Rijn en Elbe vrijlaten. Deels door dreigementen, deels door beloften, heeft Pruisen den eenen bondsstaat voor, den anderen na, tot onderwerping aan zijn wil gebracht. Zal het nu overeenkomstige bewerkingen op de naburen beproeven?
Praepareert zich onze regeering daartegen, en doet zij zulks in overleg met de medegeïnteresseerden?
Het ware alleszins gepast geweest als, vóór haar uiteengaan, de Tweede Kamer met nadruk deze vraag hadde gesteld.
Ter overweging aan de Eerste.
C. |
|