| |
| |
| |
Bibliographie.
Gehuwde Onderwijzeressen. Naar aanleiding van het Wetsontwerp-Heemskerk door Anrima. Amsterdam 1910.
Du côté de la barbe est la toute-puissance.
Bien qu'on soit deux moitiés de la société,
Ces deux moitiés pourtant n'ont point d'égalité:
L'une est moitié suprême, et l'autre subalterne;
L'une en tout est soumise à l'autre qui gouverne...
Twee-en-een-halve eeuw geleden (in 1662) heeft Arnolphe uit L'école des femmes het al verkondigd, - en dit is alzoo gebleven tot op dezen dag. De heerscher is blijven heerschen, en wel verre van, als de sterkste, eenige grootmoedigheid te betoonen tegenover de zwakkere, maakt hij gebruik van zijn macht om nu en dan nog wat af te nemen van de weinige rechten, die de ‘subalterne’ helft van de maatschappij bezit.
Zoo nu weer in het wetsontwerp, dat de gehuwde onderwijzeres buiten de school zet.
Naieve geesten zijn jaren achtereen van meening geweest, dat de vrouw van nature met eigenschappen is toegerust, als daar zijn: fijn gevoel, geduld, zachtheid, die haar voor den omgang met kinderen bij uitstek geschikt maken; en dat de gehuwde vrouw met hare meerdere ervaring van het leven daarbij boven de ongehuwde nog eenige streepjes vóór moest hebben. Is de gehuwde onderwijzeres bovendien moeder, dan heeft zij - zoo redeneerden die naieve geesten verder - nog bij hare eigene kinderen eigenaardigheden, kleine gebreken kunnen opmerken, en kunnen ervaren, op welke wijze men met de meeste kans op succes daar tegenover heeft op te treden. Nog meer: het ligt voor de hand, dat moeders, de onderwijzeres, aan wier leiding haar dochters zijn toevertrouwd, over de belangen van haar kinderen willende raadplegen, in vele
| |
| |
gevallen het liefst haar zullen raadplegen die gehuwd en zelf moeder zijn.
Zoo heeft men er blijkbaar ook over gedacht in Frankrijk, in België, in Zwitserland, in Italië, in Noorwegen, Zweden, Denemarken, Hongarije. In Pruisen werd achttien jaar geleden besloten, geen gehuwde onderwijzeressen toe te laten; sedert is men op dit besluit in zoover teruggekomen dat de gehuwde onderwijzeressen er althans tijdelijk kunnen worden benoemd.
En zal men nu in Nederland wijzer willen zijn dan in al de beschaafde staten van het vasteland? Een stap terug gaan? Verbieden wat hier tot nu toe nooit verboden was? Aan de vrouw, die reeds niet zooveel vakken heeft waarin zij haar brood kan verdienen, zoodra zij huwt, juist dat vak gaan ontnemen, waarin haar eigenaardige gaven zich het best kunnen ontplooien?
Een van de argumenten, waarmede men het meest indruk denkt te maken is, dat de taak van de gehuwde vrouw bestaat in voor haar eigen kinderen te zorgen, aan hen haar volle kracht te besteden. Daargelaten dat de volwassen vrouwen dit zelf moeten weten, zelf het best kunnen beoordeelen of zij, als onderwijzeres, voor haar eigen kinderen kunnen blijven wat zij voor hen wezen moeten; daargelaten dat een dergelijke inmenging van den wetgever in het particuliere leven geen reden heeft, zou ik nog willen vragen: wat dan, indien de gehuwde vrouw geen kinderen of geen kinderen meer heeft, of wel, wanneer haar kinderen zóó groot zijn dat zij op eigen beenen kunnen staan of althans de dagelijksche en onafgebroken zorg van de moeder niet meer noodig hebben? Moet ook dan dit middel van bestaan aan de gehuwde vrouw worden ontnomen of onthouden blijven?
Ik voeg gaarne mijn stem, bij die welke uit de hierboven genoemd brochure spreekt, als waarschuwing tegen het reactionnaire gevaar dat ons in Heemskerk's ontwerp bedreigt.
v.H.
| |
Jules Renard. Natuurlijke Historietjes, vertaald door Carel Scharten. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur.
Dit deeltje van de wereldbibliotheek mag gerust gerangschikt worden onder de zeer goede lectuur. Wie er wetenschappelijke bijzonderheden in meent te vinden omtrent planten en dieren komt bedrogen uit. Renard is geen Fabre of Toussenel noch zelfs een Karr of Michelet, maar zijn manier van zien en zeggen kruidt op alleraangenaamste wijze de stof die de onderzoekers en waarnemers ons gewoonlijk voorzetten. En in zijn eerste hoofdstuk ‘De
| |
| |
Beeldenjager’ benadert hij met innige ontroering en fijnen ernst het groote geluk van te leven in en met de natuur.
Dit hoofdstuk is een van de langste: het telt anderhalve bladzijde. Aan de glimworm en den vlinder worden slechts evenveel regels gewijd en de slang krijgt maar twee woorden: ‘te lang’. Zoo blader je het boekje door, iedere regel brengt een blijde verrassing, een pittige opmerking, een verbluffend nuchtere waarheid, een pittoreske woordspeling. Soms lijken de uitspraken flauw of in strijd met de waarheid, maar toch blijkt dan ten slotte dat ook hierdoor het dier of de gebeurtenis dichter tot ons bewustzijn worden gebracht.
Wie veel gewandeld en gezien heeft zal dit boekje 't meest genieten. De illustraties van Bonnard zijn geheel in den geest van 't werk en wel zoo aardig als die Rabier gegeven heeft in de bekende uitgave van de Modern-Bibliothèque, (Arthème Fayard, Paris).
Toch kan ik ieder aanraden om naast ons wereldbibliotheekdeeltje ook 't oorspronkelijk werkje aan te schaffen al was het alleen maar om te zien hoe verbazend knap Scharten het moeilijke en delicate vertaalwerk heeft verricht. Ook wel om de bijzonder teere hoofdstukjes te lezen die handelen over jacht en visscherij en die - ik weet niet waarom - in de Hollandsche vertaling zijn weggelaten.
Jac. P.Th.
| |
C.M. Dekker. Schetsen uit de strafgevangenis. D.A. Daamen, 's Gravenhage, 1910.
Blijkbaar een doodeenvoudig man: de schrijver van dezen bundel, die het verschijnen er van niet mocht beleven. Naar het bijgevoegd portret te oordeelen, had deze godsdienstleeraar in de strafgevangenis te Scheveningen, even goed winkelier of kaaskooper kunnen zijn. Niets witgedast's, niets dat het ‘verlos ons van den preektoon, Heer!’ op de lippen brengt.
Ook het boek doet zulks niet. Zelfs is deze godsdienstleeraar bijzonder weinig bevooroordeeld. ‘Het heeft mij steeds getroffen’ - zoo vangt een der opstellen aan - ‘dat men in de strafgevangenis zoovele vromen ontmoet, en dat van daaruit zoovele vrome brieven worden geschreven.
Nu zal ik de laatste zijn om te beweren, dat indien men daar eens een vrome mocht ontmoeten, deze dan een huichelaar is. Maar wèl durf ik staande houden dat bijna alle “vromen”, die daar zijn, groote deugnieten zijn, die alleen vroom doen of
| |
| |
schrijven, om de oogen der ouders of betrekkingen te verblinden, òf omdat het, naar zij meenen, kans geeft op voordeel of om een doel te bereiken.’
Gij ziet: men verkoopt dezen godsdienstleeraar geen knollen voor citroenen. Dat doet hij den lezer óók niet. Geen enkel verhaal is ‘aangedikt’. Een letterkundige van beroep zoude met deze ervaringen tien deelen hebben vol gepend, en zijne lezers - en vooral lezeressen - beken tranen hebben doen storten. Dekker blijft droog, en wij blijven droog. Want het zijn de korte aanteekeningen van wat men zou kunnen noemen: een geestelijk medicijnmeester. Menig ziektegeval blijft hem en ons een raadsel. Meestal trouwens kan hij slechts een kort deel van het verloop gadeslaan. Als de gevangenispoort zich weder ontsluit voor den patient - zéér dikwijls niet genezen of ongeneeslijk - raakt deze in den regel uit het oog van den dokter.
Zoo is nu eenmaal het leven. En zoo is ook dit boek. Maar het bevat toch zóóveel levenservaring, zóóveel is er in gezien, niet enkel met het oog, maar ook met de ziel, dat ik het in veler handen wensch. Misschien is het nog wel het meest geschreven voor wie nooit in aanraking komen zullen met gevangenen. Niet ten einde de nieuwsgierigheid te bevredigen omtrent het leven in die bouwkundig zoo mislukte ‘parapluies’, maar omdat men daarbuiten, in de wereld, zoovelen ontmoet, geheel van dezelfde bewegingen als wie daar binnen zijn. En het is goed dat men van hun doen en laten onderricht zij. Doch de gevangenis is een geschiktere observatiepost: men kan er het individu afgezonderd van de omgeving beschouwen en... doorschouwen. En dit laatste doet Dekker met fijne opmerkingsgave.
Welk een aantal kleine en groote drama's voert de schrijver in zijn ruim veertig gevallen ons voor oogen! Zoo het groote drama: de geschiedenis van ‘een held’. Doch hier wreken zich de beproefde regelen van het ouderwetsche treurspel. Welk een indruk zou dat verhaal op ons maken indien het speelde in hooge kringen! Maar een ‘zaakwaarnemer’ deugt niet in de rol van een daemonisch verleider. En een oude bekende van justitie en politie wordt nooit een ‘held’ in onze oogen, al neemt hij - in het gewone leven teruggekeerd - de vrouw terug, die viel tijdens zijne gevangenschap.
Straks stipte ik aan dat dit boek meer geschreven is voor leeken, dan voor wetgever of rechter. En toch, al wordt met geen enkel woord op het onderwerp gezinspeeld, vormt dit boek door zijn inhoud een doorloopend welsprekend pleidooi voor de voorwaardelijke veroordeeling! De groote schobbejakken weten zich wel uit de gevangenis te houden; het zijn de kleinen, vooral de zwakken,
| |
| |
die in de netten der justitie vastraken. En bij hoevelen hunner is niet de maatschappij medeschuldige! Een dreigend boven het hoofd hangend zwaard is voor zulken voldoende straf.
Nog een enkele opmerking naar aanleiding van het laatste hoofdstuk: de Zondag in de strafgevangenis. Het is nog niet zoo lang geleden, dat een Minister van Justitie, minder barbaarsch en... verstandiger dan zijne voorgangers, de matglazen ramen der cellen deed vervangen door andere, waardoor de opgeslotenen ten minste den hemel kunnen zien. Want de gevangenis moge strafplaats of verbeterhuis zijn, in geen geval is het hare bestemming te verstompen! En nu blijkt uit dit hoofdstuk dat alléén op Zondag de gevangenen de portretten van vrouw, ouders of kinderen bij zich mogen hebben. Doch waar Dekker's schetsen leeren welk een grooten invloed ten goede uitoefenen herinneringen aan huis en huisgezin, wil het mij voorkomen, dat, méér dan een preek om de zeven dagen, het dagelijks zien van die beeltenissen sterkend en opvoedend kan werken op wie in zoovele gevallen groote kinderen zijn: strafschuldigen, doch geen misdadigers, gelijk Dekker fijn opmerkt. Moge dan ook weldra een minister, even goed paedagoog als de voorganger, die den hemel ontdekte, voor deze opgeslotenen de levenwekkende aarde ontsluiten! Den gevangenen toe te staan voortdurend voor oogen te hebben wat hen kan sterken in den voortdurenden strijd tegen het kwaad, is niet enkel menschlievend, maar ook economisch het beste middel om cellen te ontvolken.
R.T.N.
| |
Dompelaars, door Frans Verschoren. (Meindert Boogaerdt Jun. Zeist).
Een hartelijk, fleurig schetsje, dat is nog geen roman! Voor de sympathieke dingetjes van ‘Uit het Nethedal’ had men gaarne een woordje-van-lof over; maar al is nu deze uitvoeriger novelle - van een roman mag eigenlijk geen sprake zijn! - niet òn-sympathiek en zelfs óók wel fleurig geschreven hier en daar, de woorden-van-lof weigeren... Want voor een groot-waar verhaal van het leven der ellendigen, daartoe had deze welgezinde schrijver toch blijkbaar nog te weinig diepte en draag-kracht. Er is hier geen onverbiddelijke levensgang, maar de willekeur van den door eigen vlot en sappig geschrijf verblinden beginner, die meent dat het meer dan voldoende is, als hij ons een fiksche reeks, der werkelijkheid afgekeken tafereelen geeft. Die willekeur, die oneerbiedige losheid in de ontwikkeling dezer armzalige menschenlevens, dat is de voornaamste fout van het boekje. Alles gaat er even
| |
| |
gemakkelijk: - is het verhaal in een opgewekte phase, dan leeren menschen, die eerst niet lezen konden, samen de catechismus van buiten, en die niet schrijven konden, die schrijven een brief aan een kozijn in Brussel; vindt de auteur dat 't zijn aan lager wal geraakt arbeidersgezin nu eens tijdelijk wat beter moet gaan, dan zet hij ze in een herberg - een, twee, drie, in een vloek ende een zucht! doch men vraagt zich af, of er op die manier nog één werkman plezier zal hebben aan het dagenlang sjouwen, op de fabriek, voor een hongerloon! -; daarentegen, als het dan weer eens slècht moet afloopen ergens mee, dan laat hij het arme Treezeke heel langzaam en pijnlijk sterven aan haar brandwonden en de moeder een doodelijk-vermoeienden tocht doen met het wicht, eerst een eind met den trein en dan ver de hei over, naar een vrouw, die een geneeskrachtige zalf uit kruiden trekt... zonder dat iemand op het denkbeeld komt, liever den dokter te halen! En zeker, zoo gebéurt het; als een schets-op-zichzelf zou dat heel best zijn geweest; maar zoo gebeurt het niet in dit gezin, waar zoowel de man voor zijn borst als zijzelf met haar bevallingen herhaaldelijk den dokter hadden.
Deze menschen zijn dan ook, of liever blijven, noch levende wezens noch karakters: een vroolijke, ronde Vlaamsche jongen is onverwachts een ziekelijke huisvader; een stakkerige meid is plotseling een opgeruimde, moedige vrouw; en een aardige vent is wat later, nog wel nadat hij met díe vrouw getrouwd is, een slampamper.
Een goedig meegevoel met uw sujetten, heer Verschoren, is niet genoeg. Zoolang gij niet weet ónder te gaan in hun lot, en, door hun leed gezond-gebrand, krachtig u weder op te richten tot de bezielde herschepping van hun leven, - zoolang zijt gij niet de levens-verhaler, die gij al te grif gemeend hebt, zonder veel moeite te kunnen wezen.
Mei '10.
C.S. |
|