| |
| |
| |
De eerste redactie van ‘Wilhelm Meisters Lehrjahre’.
Goethe. Wilhelm Meisters theatralische Sendung. Mittheilungen über die wiedergefundene erste Fassung von Wilhelm Meisters Lehrjahren von Dr. Gustav Billeter. Zürich. Rascher & Cie. 1910.
Het was in 1775, te Zürich, in den kring van Lavater, dat de zes-en-twintigjarige Goethe op zijn eerste Zwitsersche reis de toen dertigjarige Barbara Schulthess leerde kennen, de vrouw van den koopman David Schulthess, met wien zij sedert twaalf jaren gehuwd was. Lavater had in datzelfde jaar onder de karakterbeelden van zijne ‘Lieben’, die hij aan Herder zond, ook het zeer karakteristieke beeld opgenomen van deze Barbara, en wel in deze bewoordingen: ‘Frau Schulthess ist, kurz und gut, eine - Männin. Sie spricht fast nichts und fühlt nur ohne Wortgepränge. Sie ist nicht schön und nicht fein gebildet. Nur stark und fest, ohne Grobheit. Sie ist streng und stolz - unausgebreitet, eine treflliche Frau, eine herrliche Mutter. Ihr Schweigen ist belehrende Kritik. Sie ist mir Warnerin und Stab... Sie ist mir durch Schweigen nützlich; sie empfängt nur und gibt mir nicht - aus wahrer Demuth und - wahrem Stolz.’
Dat was dus een vrouw uit één stuk; een stille, maar op wie men staat kon maken en die vertrouwen inboezemde. Zij moest door haar ernst Goethe aantrekken, gelijk hij het haar deed. Er ontstond dan ook een drukke briefwisseling tusschen hen, en zij hebben elkander na 1775 nog een paar malen ontmoet; ontmoetingen, waarvan Frau Schulthess, blijkens uitlatingen in haar brieven,
| |
| |
de heerlijkste herinnering behield. Van de vele brieven tusschen Bäbe, zooals hij haar noemde, en Goethe gewisseld, zijn er niet meer dan zeventien van haar bewaard gebleven, en dat nog toevallig; want Goethe placht de meeste van de tot hem gerichte brieven na eenigen tijd te vernietigen. Deze brieven, medegedeeld in het Goethe-Jahrbuch XIII van 1892, zijn in zeer intiemen toon gesteld. Bäbe en Goethe ‘dutzten’ elkander. Aan deze Frau Schulthess zond Goethe herhaaldelijk afschriften van zijn werken. Door haar werden de vrienden in Zürich in 1781 het eerst bekend gemaakt met zijn Tasso in de eerste redactie, in proza; en zoo zond Goethe haar ook reeds vroeg, en herhaaldelijk later, afschriften van Wilhelm Meister.
Dit blijkt uit Bäbe's brieven, waarin zij hem voor de toezendingen bedankt, uit aanteekeningen van haar dochter, waarin met vreugde de ontvangst van gedeelten van Wilhelm Meister in de jaren 1783 tot 1785 vermeld staat, maar ook uit een brief van Goethe aan zijn moeder van 7 December 1783, waarin hij schrijft, sprekende over het Journal von Tiefurt: ‘Wenn Sie es genug haben, schicken Sie es nach Zürich an Frau Schulthess. So auch das vierte Buch Wilhelm Meisters.’
Aan Wilhelm Meisters Lehrjahre heeft Goethe, met tusschenpoozen, bijna twintig jaar gearbeid. De eerste vermelding komt voor in zijn dagboek onder 16 Februari 1777: ‘Im Garten diktiert an Wilhelm Meister,’; in 1796 werd het werk voltooid, - afgesloten is misschien juister.
Eer echter Goethe aan het dicteeren begon, moest hij allang althans den opzet van zijn roman met zich omgedragen hebben. Het is zeer mogelijk dat de conceptie ervan reeds dagteekent uit den tijd van Wetzlar en Frankfort, dat is: uit 1772, het jaar nadat hij zijn Götz von Berlichingen geschreven had.
Het was bekend, dat het eerste ontwerp een anderen titel droeg, namelijk: Wilhelm Meisters theatralische Sendung, en ook anders begon dan in de ons tot nu toe bekende redactie, en wel met een uitvoerige schildering van Wilhelm's jeugd. Maar men wist ook dat Goethe dat eerste ontwerp vernietigde, en men had zich hierover trachten te troosten met de overweging, dat dit gedeelte, hetwelk enkel de voorgeschiedenis uitmaakte van den held van den roman,
| |
| |
in een vorm vervat moest geweest zijn, die bij het later geschrevene weinig paste. Waren niet de Lehrjahre door Goethe grootendeels geschreven in den tijd na den terugkeer uit Italië, dus op rijperen leeftijd dan het verloren gegane werk van den ongeveer vijf-en-twintigjarige.
Merkwaardig is het zeker ook, dat Goethe in zijn gesprekken met Eckermann nooit over dit vroegere werk spreekt. Van de Lehrjahre zelf zegt hij in 1825: ‘Es gehört dies Werk zu den incalculabelsten Productionen, wo zu mir fast selbst der Schlüssel fehlt... Im Grunde scheint das Ganze nichts anders sagen zu wollen, als dass der Mensch trotz aller Dummheiten und Verwirrungen, von einem höhern Hand geleitet, doch zum glücklichen Ziele gelange.’
Schiller, die de verschillende boeken van Goethe ontving naarmate zij uitkwamen, laat er zich in geestdriftige bewoordingen over uit. Hij en Von Humboldt, zoo schrijft hij in een brief uit Jena van 9 December 1794, toen hij het eerste boek gelezen had, vinden er Goethe's geest in ‘in seiner ganzen männlichen Jugend, stillen Kraft und schöpferischen Fülle...’ ‘Alles’, zoo schrijft Schiller, ‘hält sich darin so einfach und schön in sich selbst zusammen, und mit wenigen ist soviel ausgerichtet.’
Dat was ook wel de indruk, dien de besten van Goethe's tijdgenooten van de Lehrjahre ontvingen, en het nageslacht heeft, ofschoon niet blind voor het gemis aan eenheid in de compositie van het geheele werk, Schiller's oordeel, wat de eerste boeken betreft, in hoofdzaak onderschreven.
Aan het eerste, verdwenen, ontwerp werd dan ook niet meer gedacht, totdat nu eenige maanden geleden uit Zürich de tijding kwam, dat daar het afschrift van een onbekend werk van Goethe gevonden was. Een leeraar in de oude talen, Dr. Gustav Billeter, leeraar aan het Gymnasium en privaat-docent aan de Universiteit te Zürich, was de gelukkige ontdekker, en het handschrift in 600 octavo bladzijden, was in zijn handen gekomen door een van zijn leerlingen, een afstammeling van Goethe's vriendin Bäbe Schulthess.
Hoe deze ontdekking in haar werk is gegaan, en hoe het enkele weken heeft kunnen duren eer de man, die het eerst van het handschrift mocht kennis nemen, als niet deskundige de beteekenis
| |
| |
ervan begreep, is van weinig belang. Genoeg, dat, door vergelijking van het handschrift met dat van de brieven van Frau Barbara Schulthess en van hare oudste dochter, al spoedig bleek dat het een afschrift was van de hand van deze beide vrouwen. Een nader onderzoek bracht aan het licht, dat hier de hand gelegd was op het voor-ontwerp van Goethe's beroemden roman, een voor-ontwerp dat, zoowel op zichzelf als in verband met de Lehrjahre zooals wij ze kennen, van groote waarde mag heeten. Hier had men dan Wilhelm Meisters theatralische Sendung.
Het boek - voor zoover wij reeds naar de thans gepubliceerde gedeelten kunnen oordeelen - is een overgang tusschen het tijdperk dat in Werther en Götz uiting vond en de groote werken Iphigenia, Fanst, Tasso en Wilhelm Meisters Lehrjahre zelf, die gedurende en na de Italiaansche reis tot rijpheid zijn gekomen. Dat geldt zoowel voor den vorm als voor den inhoud.
Een voorbeeld. In de Lehrjahre komt de vader van Wilhelm Meister niet voor. Daarin begint de roman, zooals men zich herinneren zal, met de terugkomst van Marianne van de tooneelvertooning, waarbij zij en travesti de rol van een jong officier vervulde, en met het eerste bezoek dat Wilhelm haar aan haar woning brengt. De marionetten komen eerst in een volgend hoofdstuk te voorschijn, bij welke gelegenheid Wilhelm hare geschiedenis vertelt. In de Theatralische Sendung vangt het eerste hoofdstuk aldus aan:
‘Es war einige Tage vor dem Christabend 1740, als Benedikt Meister, Bürger und Handelsmann zu M., einer mittelerern Reichstadt, aus seinem gewönlichen Kränzgen abends gegen achte nach Hause gieng.’ u.s.w.
Die Benedikt Meister is een nieuwe kennis voor ons en de kritiek heeft vrij spel, wanneer zij beweert - gelijk Goethe het waarschijnlijk ook tot zichzelven gezegd heeft - dat, aangezien deze heer in het verdere verhaal geen rol te vervullen heeft, het onnoodig is, op hem reeds in het begin zòò de aandacht te vestigen als ware hij de hoofdpersoon van den roman. Maar, wanneer men deze kritiek après-coup eens voor een oogenblik laat rusten, welk een frisschen indruk krijgt men dan niet van het eerste hoofdstuk van het teruggevonden werk! Hoe aardig is de grootmoeder geteekend, die wij in haar kleine woning ijverig bezig vinden met het aankleeden en in orde brengen van de poppen voor het
| |
| |
marionettenspel van hare kleinkinderen en die daarbij denkt: ‘Wenns ihnen soviel Spass macht als mir eh ich sie fertig kriegte, soll mirs lieb sein.’ Dan haar angst, wanneer Benedikt een van de poppen beetpakt: ‘Verwirrt mir die Drähte nicht, es ist mehr Mühe als ihr denkt, bis mans so zusammen kriegt.’ En aan het slot als Benedikt Meister, bij het heengaan opmerkt: ‘Sie giebt sich zu viel Mühe’, het antwoord van het goede oudje tot haar zoon: ‘Wenn man sich um der Kinder willen keine Mühe gäbe, wie wärt ihr gross geworden?’
Zou men zulke dingen willen missen?
Nog meer van dien aard zal het nieuwe werk ons brengen, en vooral ook veel wat belangrijk is voor de kennis van Goethe's denkbeelden over tooneel, tooneelletterkunde en tooneeltoestanden in zijn tijd.
Al wat hij als student te Leipzig, later in Frankfort, te Weimar als leider van de vertooningen door liefhebbers te Tiefurt en te Ettersburg, aan tooneelervaring had opgedaan en wat hij na Januari 1784 geleerd had van de voorstellingen te Weimar, onder leiding van den Weener tooneelspeler Bellomo gegeven, zou hij in dit boek op schrift stellen.
Had hij niet in een brief aan Merck van 5 Augustus 1778 zijn voornemen te kennen gegeven om ‘das ganze Theaterwesen in einem Roman vor zu tragen’?
Toen Schiller in Juni 1795 het vijfde boek van de Lehrjahre ontvangen en ‘mit einer ordentlichen Trunkenheit und mit einer einzigen ungetheilten Empfindung’ doorgelezen had, maakte hij dit voorbehoud: ‘Das Einzige, was ich gegen dieses Vte Buch zu erinneren habe, ist, das es mir zuweilen vorkam, als ob Sie demjenigen Theile, der das Schauspielwesen ausschliessend angeht, mehr Raum gegeben hätten, als sich mit der freyen und weiten Idee des Ganzen verträgt. Es sieht zuweilen aus, als schrieben sie für den Schauspieler, da Sie doch nur von dem Schauspieler schreiben wollen. Die Sorgfalt, welche Sie gewissen kleinen Details in dieser Gattung widmen, und die Aufmerksamheit auf einzelne kleine Kunstvortheile, die zwar dem Schauspieler und Direktor, aber nicht dem Publikum wichtig sind, bringen den falschen Schein eines besonderen Zweckes in die Darstellung, und wer einen solchen Zweck auch nicht vermuthet, der möchte Ihnen gar Schuld geben, das eine Privatvorliebe für diese Gegenstände Ihnen zu mächtig ge- | |
| |
worden sey.’ Waarop Goethe zich verdedigde met de bewering: ‘Dergleichen Reste einer frühern Behandlung wird man nie los.’
Al kon Goethe aan Schiller's wensch, om dit gedeelte nog te bekorten, geen gevolg meer geven, het is, wanneer men weet hoeveel hij aan het oordeel van zijn beroemden kunstbroeder hechtte, begrijpelijk dat hij er toe kwam, de ‘vroegere behandeling’, waarin zijne ‘Privatvorliebe’ nog veel meer ruimte innam, te vernietigen. Wat niet wegneemt, dat wij Frau Schulthess dankbaar mogen zijn dat zij Goethe's voorbeeld niet gevolgd heeft, maar het door haar en hare dochter gemaakte afschrift zorgvuldig bewaarde.
Eerst wanneer dit afschrift - dat thans door de bezitters in koop afgestaan is aan de natuurlijke erfgenamen van Goethe en, uit hun naam, door Dr. Vulpius te Weimar in ontvangst is genomen om in het Goethe-Schiller-archief te worden bewaard -, in zijn geheel zal zijn afgedrukt, zal het mogelijk wezen het met de Lehrjahre te vergelijken.
In afwachting daarvan, kunnen wij kennis nemen van hetgeen Dr. Billeter er ons uit mededeelt en dat is, ook buiten hetgeen ik reeds aanstipte, buiten een monoloog uit het bijbelsche drama Belsazar, waarvan men tot nog toe enkel den titel kende, en hetgeen er verder over Meister's inwijding in het tooneelspelen en zijn samenzijn met tooneelspelers, anders voorgesteld dan in de Lehrjahre, in voorkomt, voor de kennis der ontwikkeling van Goethe's kunstideeën van beteekenis.
In zijn jonge jaren waren de Fransche klassieken, Corneille en Racine, vóór dat Lessing tegen hen te velde trok, in Duitschland in eere; Goethe had dan ook Corneille gelezen, en zelfs te Leipzig, tusschen zijn zestiende en negentiende jaar zich aan een vertaling van le Menteur gewaagd. Maar enkele jaren later, in 1773, had hij Götz von Berlichingen geschreven, dat in niets op Corneille of Racine geleek. En nu is het merkwaardig, den schrijver van Wilhelm Meister's theatralische Sendung over Corneille te hooren. Wilhelm heeft zijn vriend en zwager Werner een brok uit Cinna voorgelezen met zooveel vuur en zielsverheffing, dat deze uitroept: ‘Herrlich und ausserordentlich!’
In het gesprek dat hierop volgt zegt Wilhelm nu van Corneille:
‘Seine Landesleute haben ihm den Grossen genannt; einige, wenn ich mich nicht irre, haben ihm diesen Ehrennamen streitig gemacht.
| |
| |
Welchen er als Dichter verdient, wage ich nicht zu entscheiden; ich bewundere, was über mir ist, ich beurteile es nicht. So viel weiss ich, ein grosses Herz hatte er gewiss. Eine tiefe innere Selbständigkeit ist der Grund aller seiner Charaktere, Stärke des Geistes in allen Situationen is das Liebste was er schildert.’
Als zijn lievelingsgrondstelling verkondigt Wilhelm telkens weer, dat in het drama de handeling de hoofdzaak is, ‘und dass Gesinnungen und Empfindungen dieser fortschreitenden Handlung völlig untergeordnet werden müssen, ja, dass die Charactere selbst nur in Bewegung und durch Bewegung sich zeigen dürfen.’ En dat zijn eigen dramatische arbeid aan dien eisch tot dusver niet voldaan heeft, en daarom van weinig waarde is, erkent hij zonder voorbehoud. In die richting voortgaande, brandmerkt hij het als een fout bij vele dramatische schrijvers, dat zij zich verliezen in elegische aandoeningen, in beschrijvingen en vergelijkingen, die den dood zijn van het drama, dat alleen naar zijn steeds voortgaande handeling beoordeeld kan worden.
Aan den indruk, dien zijn werk op het publiek maakt, hecht hij veel. Hij houdt hen voor onoprecht of voor zeer verwaand, die, gelijk dit onder schrijvers van alle landen en alle tijden gebruikelijk is (ook in ons land zijn er tooneelschrijvers, die deze gewoonte hebben), al wie niet met hun werk ingenomen is bij de kudde der onkundigen plegen in te deelen ‘Das Gute muss freilich von den Verständigen erst geprüft, und, wenn ich sagen darf, erst gestempelt werden; es muss aber auch wenn es menschlich ist, eine allgemeine glückliche Würckung tun, vorzüglich auf diejenigen, die nicht urteilen können.’
Zoo volbrengt Wilhelm Meister in dit teruggevonden boek zijn ‘theatralische Sendung’ door een reeks beschouwingen, die, zij mogen al of niet betwistbaar zijn, èn op zich zelf èn om den man die ze op schrift stelde, de aandacht verdienen.
Wat dit boek, voor zoover wij na de ons daarvan ter lezing gebodene brokstukken oordeelen mogen, van de op rijper leeftijd en in rustiger stemming, onder Schiller's invloed geschreven Lehrjahre onderscheidt, is dat het meer persoonlijk is, meer direct door Goethe uit het eigen leven geput. Men ontmoet er telkens uitspraken in, die voor bekentenissen kunnen gelden, zoo, waar hij spreekt van dien ‘Trieb jugendlicher Nachahmung’, die den
| |
| |
verwanten geest, aangetrokken door de groote voorbeelden, al spelend gebaande wegen doet inslaan, waarvan hij de bezwaren eerst gewaar wordt, wanneer hij ze reeds een eind heeft afgelegd.
Het is te verwachten, dat, wanneer het boek in zijn geheel zal verschenen zijn, de ‘Goethe-kenner’ ook op dit werk zullen wijzen, als vormende, wat den stijl betreft, een overgang van het stormachtige ‘Hymnenprosa’ van Werther tot den daarmee zulk een schelle tegenstelling vormenden, rustigen verhaaltrant, waarin Goethe in de Lehrjahre zich een meester toonde.
Zoo belooft deze vondst, deze Ur-Meister, naar den leelijken naam dien de Duitsche philologen het boek al dadelijk gegeven hebben, in meer dan één opzicht voor de studie van Goethe van beteekenis te zullen zijn.
J.N. van Hall. |
|