De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Russiese literatuur.Z. Stokvis, Inleiding tot de Russische litteratuur-geschiedenis. [Bibliotheek van Russische literatuur, 15/16]. Amsterdam, Maas & Van Suchtelen. 1909. f 0.70.Het is geen zeldzaam verschijnsel, dat een West-Europeaan, die in Rusland zelf het Russiese volk heeft leren kennen, terugkomt in zijn vaderland met een grote liefde voor die wondere wereld waarin hij enige tijd heeft geleefd. De ‘intelligent’, die aanvankelik zoveel leek op een breed-ontwikkelde West-Europeaan, maar die bij nadere kennismaking bleek, de Europese kultuur absoluut niet te kunnen verduwen en die onder dat onvermogen voortdurend lijdt, - de man van het volk, volgens Dostojewskij in staat om eenmaal de redder te worden der gehele mensewereld, maar in 't oog van de oppervlakkige waarnemer een armzalig, geknecht wezen, wiens lot enigermate verzacht wordt door zijn eenvoudig geloof en zijn hoop op een beter hiernamaals: deze beide kategorieën van Russen worden dierbaar aan de vreemdeling, die ze leert kennen. En tegelijk zal deze een diepe liefde opvatten voor de Russiese letterkunde, hij zal die wellicht boven elke West-Europese gaan stellen: immers nergens anders is de letterkunde zozeer één met het volk, nergens is zij zozeer een uitbeelding van het volk zelf, gezien met een oog van liefde en medelijden. Ook de heer Stokvis is een ‘Russofiel’; uit iedere bladzij van zijn ‘inleiding tot de Russische litteratuurgeschiedenis’ blijkt dat; gelukkig bezit hij ook de gave zo te schrijven dat de lezer met hem meevoelt en het mooie van de in zo'n korte bestek behandelde literaire produkten beseft. Terecht beschouwt Stokvis de Russiese letterkunde vanaf Gogol als een letterkunde van ‘mede-lijden’ en terecht valt dan ook het scherpste licht op die man, ‘die alle lijden kon meevoelen’, op Dostojewskij. Wat een persoonlikheid! Onschuldig wordt deze | |
[pagina 151]
| |
mens ter dood veroordeeld, de genadigheid des Keizers verzacht het vonnis tot vier jaar dwangarbeid in Siberië: die vier jaar doorstaat de fijn-voelende, ook physiek zwakke Dostojewskij; zijn verder leven is een leven van armoede en ziekte. En in zijn ziel is plaats noch voor bitterheid noch voor zwakheid! Vier jaren dwangarbeid onder het uitvaagsel van de maatschappij hebben hem geleerd - ik citeer naar Stokvis' vertaling -: ‘Ja, de beteekenis van den Russischen mensch is al-Europeesch, is een wereld-beteekenis. Een echte Rus worden, ten volle Rus misschien, dat beteekent ook (ten slotte, zeg ik met nadruk) de broeder zijn van alle menschen, een al-mensch zoo ge wilt.’ - Die vier jaren hebben hem ook datgene bevestigd, wat het grondmotief was van zijn eerste, op 24-jarige leeftijd geschreven novelleGa naar voetnoot1): ‘Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het koninkrijk der hemelen! Zalig die treuren, want zij zullen getroost worden!’ - En niet alleen dat hij deze dingen gelooft! Wat hij gelooft belijdt hij met zulk een profetiese zeggingskracht, dat steeds bredere scharen van landgenoten zijn idealen tot de hunne maken; kort voor zijn dood wordt hij door vertegenwoordigers der gehele natie gehuldigd als de grote morele kracht van zijn land en jaren nadat hij gestorven is, is zijn machtig woord nog de leus van de vaderlandslievendste Russen. - Ook in West-Europa wordt Dostojewskij algemeen gewaardeerd als een geweldig mensekenner, als een groot schrijver van psychologiese romans; maar als men Rusland kent, leert men hem zien als een reuzefiguur, waarmee we in ons Europa niets of niemand kunnen vergelijkenGa naar voetnoot2) Wil men iets hiervan beseffen, men leze wat Stokvis van Dostojewskij schrijft. Om Dostojewskij heen groeperen zich de andere grote auteurs. In de eerste plaats wijs ik op Gogol. Dostojewskij moet gezegd | |
[pagina 152]
| |
hebben: ‘Uit Gogol's “Mantel” zijn wij allen voortgekomen’. De plaats waar hij dat zegt is mij niet bekend; zelfs weet ik niet, of het in zijn geschriften voorkomt of dat het een mondelinge uitspraak van hem is, die in de herinnering van het nageslacht is blijven leven: maar hoe dat zij, 't is een feit, dat de kleine novelle van Gogol, die ‘de Mantel’ heet, als een inleidend hoofdstuk op de latere literatuur van 't ‘mede-lijden’ beschouwd kan worden (zie Stokvis pag. 132). Ik raad ieder gaarne aan, ‘de Mantel’ (door Stokvis in de ‘Bibl. van Russ. letterkunde’ vertaald) te lezen: deze novelle geeft tegelijk een goede indruk van de echt Gogolse humor, een humor zoals mij bij geen andere schrijver bekend is. Nog aangrijpender, nog satanieser is die humor in de ‘Dode Zielen’ - mede tengevolge van de bredere stof, die behandeld wordt, - maar deze roman is zo Russies, zo niet-Europees, dat het voor een oningewijde niet wel mogelik is, de ware betekenis er van te begrijpen. Gemakkeliker is dat bij het Kozakken-epos ‘Taras Boelba’, waarvan Stokvis zo'n krachtige episode, deels met Gogol's woorden, meedeelt. Natuurlik kan ik niet bij al de schrijvers, die in het boekje ter sprake komen, stilstaan. Laat ik nog slechts op een paar er van wijzen, die bij ons zo goed als onbekend zijn. De dichter Nekrasow kennen weinigen in West-Europa anders dan bij name. Hij is de Russiese dichter; verschijningen als hij zijn zeldzaam in de wereldliteratuur. Stokvis wijdt aan hem een heel hoofdstuk. - Evenzeer met volle recht wordt het nationale drama van Ostrowskij betrekkelik uitvoerig behandeld. De korte schets van ‘het Onweer’ lijkt me goed geslaagd. - Een schrijver, die zelfs voor Russen moeilik te verstaan is, is de satirikus Saltykow Sjtsjedrin. Alleen de oudere generatie, die zich de jaren waarin hij schreef nog goed herinnert, kan hem zonder kommentaar genieten. Ik wil niet nalaten, op dat ene werk van hem te wijzen, dat ook een oningewijde met genoegen zal kunnen lezen: ‘het adellik geslacht Golowlew’. Hierin wordt de degeneratie en verdierliking beschreven van een familie, die, geisoleerd levend ver van alle beschaving en humaniteit, te gronde gaat, doordat cynisme en alle aangeboren slechte kwaliteiten voortwoekeren, door niets binnen de perken gehouden. Saltykow werkt hier motieven uit, die reeds bij Gogol te vinden zijn: vooral doel ik | |
[pagina 153]
| |
op de Pljoesjkin-episode uit de ‘Dode Zielen’. Maar terwijl Gogol ons in één hoofdstukje een gehele situatie doet overzien zoals ze ons nog nooit was opgevallen, met haar ‘lach zichtbaar voor de wereld’ en haar ‘tranen, aan de wereld onbekend’, gebruikt Saltykow een hele roman om een dergelijke situatie aan een gedetailleerde, soms ook beredeneerde analyse te onderwerpen. Ik gaf hier een kleine aanvulling op Stokvis' ‘inleiding’. Laat ik er nog een tweede bijvoegen. Het heeft me enigszins verbaasd, dat de schrijver (blz. 171) wel de dramatiese trilogie van A. Tolstoj vermeldt, maar het wondermooie historiese drama van Poesjkin, Boris Godoenow, onbesproken laat, dat door zijn inhoud nauw verwant is aan de trilogie, maar dat èn als kunstwerk èn als spiegel der geschiedenis veel hoger staat. Deze kleine aanvullingen zijn volstrekt niet als aanmerkingen op Stokvis' boekje te beschouwen. Dat zou 't geval kunnen zijn, als dat boekje tien maal zo uitvoerig was of als de schrijver pretendeerde volledig te wezen. Hij beoogde echter in de eerste plaats, om degenen, die nader kennis willen maken met Russiese auteurs, het verstaan gemakkeliker te maken. Voor de wijze waarop hij zijn taak heeft uitgevoerd, heb ik niets dan lof en bewondering: in anderhalf uur kan men deze ‘inleiding’ doorlezen; toch vindt men er bijna alles in wat men kan wensen, en al de afzonderlike auteurs worden levende personen voor ons. Het werkje is zeer suggestief; als men, zoals schrijver dezes, bijna alles wat er in ter sprake komt gelezen heeft en de Russiese literatuur enigszins met Russiese blik heeft leren bezien, dan doet Stokvis' overzicht ons de gelukkige momenten opnieuw doorleven, indertijd in ‘moedertje Moscou’ doorgebracht in gezelschap van Dostojewskij, Toergenew, Tolstoj en die andere reuzen der Russiese letterkunde. En het is zo geschreven, dunkt me, dat ook wie minder vertrouwd is met het onderwerp, wordt aangespoord zich vertrouwd er mee te maken. Gelukkig zijn de vrij talrijke drukfoutjes in eigennamen (ook een enkel jaartal is onjuist) niet van de hinderlikste soort. Alleen het ‘lied van Kjor’ (lees ‘Igor’) op blz. 23 is dat wel. Dergelijke foutjes zijn vermoedelik daaraan toe te schrijven, dat de auteur, die te Semarang woont, zelf de proeven niet heeft kunnen korrigeren.
N. van Wijk. |
|