| |
| |
| |
Over Vlaamsche volkskracht.
II.
De Vlaamsche beweging.
Hoe voller en rijker het leven wordt en hoe sneller het levens-tempo, hoe sterker de behoefte om, met behulp der geschiedenis, het ons ontglippend verleden vast te houden en in dat verleden de lijnen te ontdekken, die wij met het oog op de toekomst willen volgen.
Het blijkt nu weer aan de Vlaamsche Beweging. Die geestelijke strooming - de strijd der Vlamingen in België om gelijke rechten met de Walen - is nu reeds 80 jaar aan de oppervlakte te zien; niet vreemd, dat er behoefte is ontstaan aan een geschiedenis van dat brok verleden. Uit die behoefte is het historisch werk geboren, waarover en waaruit hier iets aan de lezers van De Gids wordt medegedeeld.
De Gentsche hoogleeraar Paul Fredericq, ook te onzent welbekend, heeft een stoute poging gedaan, om de geschiedenis der Vlaamsche Beweging samen te vatten in een drietal deelen, die gezamenlijk meer dan 1000 bladzijden tellen. Wat ons bij een eerste doorbladering treft en door een gezette lezing bevestigd wordt, is de groote menigte van deelnemers aan dezen strijd, de overweldigende massa van de feiten hier te boek gesteld. Die menigte en die massa vinden hun verklaring voor een deel in den langen duur, anderdeels in de gestadige uitbreiding der Vlaamsche Beweging. Aanvankelijk hoort men slechts klachten over de verwaarloozing,
| |
| |
alarmkreten over de verdrukking der Vlaamsche taal; verzoekschriften om gelijk recht voor Nederlandsch en Fransch worden ingediend, vereenigingen gesticht voor de studie der moedertaal; Nederlandsche wetenschappelijke tijdschriften en couranten gaan verschijnen. Men zoekt steun bij stamverwanten buiten de grenzen: Hoog- en Nederduitschers, Noord-Nederlanders. Dan krijgt de beweging, die totnogtoe vooral de taal en de literatuur gold, ook een staatkundig karakter; van de Gemeenteraden breidt zij zich uit over de Provinciale Raden en het Parlement. De Vlaamsche muziek, het Vlaamsch tooneel, stadig in kracht groeiend, gaan deelnemen aan den strijd. Voet voor voet dringen de Vlamingen voort met hun eisch van gelijk recht en winnen langzaam veld in het onderwijs, de rechtspraak, het leger, het staatkundig en maatschappelijk leven.
Wie niet ‘ab ovo’ wil beginnen en den aanvang dezer Beweging zien in den strijd der middeleeuwsche Vlamingen tegen de hen voortdurend bedreigende Franschen, zal toch tot vóór 1840 moeten teruggaan. ‘De Vlaamsche Beweging’ - aldus Paul Fredericq (I, 2) - ‘ontstond na 1840 als eene terugwerking tegen de zegevierende verfransching, uitgaande van de Belgische omwenteling; maar zij werd in stilte en langzaam voorbereid sedert het einde der 18de eeuw. Reeds in 1788 immers gaf de Brusselsche advocaat Verloo een Verhandeling op d' onacht der moederlyke tael in de Nederlanden uit, waarin hij bitter klaagde over de algemeene verfransching en over den achteruitgang der Vlaamsche gewesten als gevolg daarvan, daar de geletterden er zonder invloed bleven op de volksbeschaving. Tijdens de kortstondige vereeniging van Noord-Nederland en België onder Koning Willem I werd onze moedertaal opgebeurd en aangemoedigd; leerstoelen voor het Nederlandsch opgericht aan de hoogescholen te Gent, Leuven en Luik; van die hoogten zou een levenwekkende stroom zich over de dorstende akkers van den volksgeest verbreiden. Maar het politiek soldeersel, waarmede twee zoozeer verschillende en zoo lang gescheiden staten waren aaneengehecht, bleek niet bestand tegen de ontbindende kracht, die schuilt in verschil van nationaliteit en geloof. Zoo gingen ook de Vlamingen, ten deele onder den invloed der geestelijkheid, deelnemen aan den strijd, die eindigde
| |
| |
met de scheiding van Noord en Zuid, met de stichting van een zelfstandig koninkrijk België. Niet zoodra echter zijn de gemoederen tot rust gekomen, of de Vlamingen, wier zelfbewustzijn door den strijd met ons was verhoogd, zien in, dat de heerschappij van het Fransch over hunne moedertaal in den nieuwen staat slechts bevestigd is en dat zij al hun krachten moeten inspannen om zich aan die heerschappij te onttrekken. De eigenlijke Vlaamsche beweging neemt nu een aanvang.
Hoe noodig het was, iets te doen tot verheffing van den Vlaamschen volksgeest door middel van de literatuur in de moedertaal, blijkt wanneer men een blik slaat op de Vlaamsche volkslectuur - de eenige van dien aard - die tusschen 1830 en 1837 van de pers kwam. Het zijn òf herderlijke geschriften van den aartsbisschop van Mechelen en zijne bisschoppen om hunne schapen te waarschuwen tegen de vrijmetselaars en ze in het rechte spoor te houden bij de ‘Kiezingen van de Wetgevende Kamers’ òf een Handboeksken van de vroedvrouwen en vroedmeesters òf stichtelijke werkjes om de vroomheid en kerkschheid der goê gemeente te bevorderen. Doch op welken trap van ontwikkeling moet een volk hebben gestaan, waarvoor geestelijk voedsel werd bereid als Leven van onze eerste ouders Adam en Eva alsook dat van hunnen zoon Abel door Andreas Boeye, Pater Jesuïet? Hoe gevaarlijk andere lectuur dan deze kon zijn, moesten de goede katholieken te weten komen uit Elisa of de gevolgen van het lezen der slechte boeken.
Zoo'n slecht boek was bv. de eerste roman van Hendrik Conscience Het Wonderjaar (Ao. 1837), waarin het begin van den strijd der Nederlanders tegen Spanje en Rome werd verhaald; eerst nadat de schrijver in 1843 een Roomsch-gekleurde omwerking van dien roman had gegeven, stond de geestelijkheid de lezing ervan aan de gemeente toe. Conscience gaf daarmede een deel zijner overtuiging prijs, doch won ermee dat zijn boek nu onder het volk kwam. Met datzelfde doel voor oogen onderwierp hij zijn in 1838 verschenen Leeuw van Vlaenderen aan de geestelijke censuur. Doch wie den vrijen hals boog, niet de talentvolle Antwerpsche volksdichter Theodoor van Rijswijck, die omstreeks dezen zelfden
| |
| |
tijd met zijne eerste verzen optrad; noch de hooger ontwikkelde Gentsche dichters Prudens van Duyse en Ledeganck. Met dat viertal en den aarts-Vlaming Jan Frans Willems begon voor de Nederlandsche literatuur in België een nieuw leven.
Tegelijk met de literatuur had ook de wetenschap de hand aan het werk geslagen; het zaad van hooger onderwijs, onder Koning Willem I in België gestrooid, begon op te komen en zou weldra vrucht dragen. Blommaert, leerling van den Gentschen hoogleeraar Schrant, neemt in zijne Aenmerkingen over de verwaerloozing der Nederduitsche Tael (1832) de lijn op die Verloo had laten glippen; een paar jaar later worden de studie en de beoefening der moedertaal bevorderd door de uitgave van een paar jaarboekjes; in 1834 laat Willems den Vos Reinaerde los op de Franskiljons en sticht in zijn Belgisch Museum een wetenschappelijk tijdschrift voor het onderzoek en een betere kennis van Vlaamsche taal, letteren, oudheden en geschiedenis, dat zijne waarde nog niet geheel verloren heeft en in menig opzicht een voorbeeld mocht heeten voor de Noordnederlandsche geleerden van dien tijd. In 1840 was, vooral door toedoen van Willems, een eerste verzoekschrift tot de Kamers gericht, waarbij herstel der Vlaamsche taal werd gevraagd; in het volgend jaar nam de Regeering eene, door Willems en anderen ontworpen, spelling van het Nederlandsch aan, die niet veel van de toenmalige Noordnederlandsche verschilde; hier en daar hoort men in een bestuursvergadering een redevoering in het Vlaamsch; in 1844 verschijnt het eerste Vlaamsche dagblad onder den titel Vlaamsch België.
Zoo begon het in het dorre hout aan alle kanten te groenen. Soms uit zich die groeikracht in zonderlinge vormen; dat zien wij in een genootschap van Vlaamsche strijders, dat zich te Antwerpen gevormd en van daar verbreid had over andere Vlaamsche steden. De romantiek, ingeleid door den Vlaamschgezinden Duitscher Dr. Wolf, vierde hier hoogtij: de afdeelingen heetten het Artevelde-kamp, het Breidel-kamp, het Rubens-kamp; de voorzitter werd ‘heermeester’ genoemd; de vergaderingen ‘wachten’; de jaartelling ving aan met den Slag der Gulden Sporen; de voorzitter opende de vergaderingen met de sacramenteele woorden: ‘Met God beginnen wij; Vlaanderen den Leeuw!’ en al de broeders antwoordden:
| |
| |
‘Vlaanderen den Leeuw!’ Ook de muzikale verbroederingsfeesten met de Duitschers en het ‘Vlaamsch-Duitsch Zangverbond’ (een schepping van Prudens van Duyse) wijzen op aansluiting bij Duitschland. Deze weg naar het oosten liep dood; maar langs andere paden ging de Vlaamsche Beweging langzaam vooruit. In 1845 krijgt zij van den dichter Van Peene en den componist Miry een strijdlied in De Vlaamsche Leeuw; in het volgend jaar van Ledeganck haar Credo in De drie Zustersteden. Willems mocht in 1846 door den dood worden weggenomen, Ledeganck en Van Rijswijck hem binnen kort in het graf volgen, Heremans, in 1845 opgetreden als hoogleeraar te Gent, de letterkundige medicus Snellaert en de dichter Jan van Beers stonden gereed de leege plaatsen te bezetten.
Nieuwe kracht putten de Vlamingen uit een nauwer aanraking met de Noordnederlandsche stamverwanten. De leiders der Vlamingen voelden behoefte aan een ruggesteun; te onzent waren enkele vèr-zienden gaarne bereid dien te geven; in 1847 had de geniale Gerrit de Clercq in een Gids-artikel getoond te beseffen, dat bij de Vlaamsche Beweging ook onze nationaliteit betrokken was. Zoo kon het Snellaert en zijne medestanders Prudens van Duyse, Serrure, Blommaert gelukken in 1849 te Gent een Taal- en Letterkundig Congres tot stand te brengen, het eerste van een lange reeks die nog steeds wordt voortgezet. Van nu af gaat de Beweging in sneller tempo voorwaarts. In 1851 wordt het Willems-Fonds gesticht, dat er naar streeft het Vlaamsche volk te ontwikkelen door middel van goedkoope volkslectuur, volksbibliotheken en voordrachten. Gelijk zoo dikwijls volgen ook nu de clericalen, na geruimen tijd van bedachtzaam toekijken, het voorbeeld door de liberalen gegeven: in 1875 eerst wordt het Davids-fonds gesticht met hetzelfde doel als zijn voorganger, doch dat, gesteund door de geestelijkheid, den mededinger boven het hoofd groeit - ten minste in aantal van afdeelingen en leden, en in ruimte van geldmiddelen.
Totnogtoe had de strijd zich bepaald tot het veld der taal- en der letterkunde; omstreeks 1857 gaan de Vlamingen inzien, dat zij bij hun streven de politiek niet langer mogen verwaarloozen. Een Duitscher, Friedrich Oetker, die eenigen tijd in België had gewoond en er de toestanden bestu- | |
| |
deerd, wees hun dezen weg, dien zij in de toekomst niet meer hebben verlaten. Het was vooral Julius Vuylsteke, toen jong advocaat, bemind als studentendichter, welsprekend redenaar en man van krachtig karakter, die hier een leider der Vlamingen werd. Door toedoen van hem en zijne vrienden werden politieke vereenigingen gesticht als de Nederduitsche Bond en het Vlaemsch Verbond. Niet lang meer duurde het of, tot verbazing en ergernis der Walen, werden de eerste Vlaamsche eeden in de Kamer afgelegd.
Als een jonge beek, bruisend, babbelend, klaterend een doortocht zoekend tusschen de takkebossen en steenklompen in haar bedding, zoo dringt de Vlaamsche Beweging, hoe ook belemmerd door Walen en Franskiljons, telkens weer langs een ander pad voorwaarts. In 1865 komt met Benoît's Lucifer de Vlaamsche muziek in het veld; twaalf jaar later viert de Rubens-cantate hare triomfen; weldra gaat de strijd om een Vlaamsch conservatorium ontbranden, dien de maëstro met de starende oogen en den stierennek nog gewonnen zal zien. Het Vlaamsch volksgezang, door Snellaert en Prudens van Duyse weer tot eere gebracht, door Willems met zijn bundel Oude Vlaemsche Liedereu krachtig bevorderd, wordt een nieuwe bron van kracht; sedert dien hebben de Vlamingen niet afgelaten uit die bron te putten, totdat het Florimond van Duyse, Prudens' zoon, na lange jaren van onvermoeiden en veelzijdigen arbeid, mocht gelukken zijn driedeelig werk Het Oude Nederlandsche Lied te voltooien: een standaardwerk dat - voorzoover mij bekend is - door geen ander van dien aard in of buiten ons land overtroffen wordt.
Langs weer een anderen weg leidde Jhr. A. de Maere - Limnander de Vlaamsche Beweging voorwaarts, toen hij in 1869 in de Kamer een rede hield, waarin hij den toestand der Waalsche gewesten vergeleek met dien der Vlaamsche provinciën en uit de officiëele statistiek bewees, dat sedert 1830 de bevolking in de eerste met 43 ten honderd en in de laatste slechts met 15 ten honderd was vooruitgegaan, ‘terwijl op het gebied van geboorten, overlijdens, huwelijken, lager onderwijs, ongeletterdheid, moorden, brandstichtingen, veroordeelden, gevangenen en ondersteunde armen de cijfers even bedroevend waren’. Als voorname oorzaak van dit verschil wees De Maere vooral de afzondering van het geestes- | |
| |
leven in de Vlaamsche gewesten aan; als middel tot verbetering der misstanden vooral het gebruik der Nederlandsche taal en het opleggen der verplichting aan de ambtenaren in die streken om die taal te kennen. In een tweede redevoering betoogde hij, ‘dat men het Vlaamsche land verlossen moest van de 7 à 800 vrije lagere scholen van paters en nonnen,’ met welker aantal de onwetendheid des volks aangroeide. Een andere maatschappelijke lijn volgde De Maere, toen hij, met Julius Sabbe, zich inspande om Brugge zijn ouden bloei en roem te hergeven door het tot een zeehaven te maken.
Ondankbaar en onbillijk zou het zijn, bij het vermelden van zoo velerlei werken en streven, aan de Vlaamsche pers de eer te onthouden die haar toekomt. Vooral Het Volksbelang (1867), dat te Gent verschijnt, en De Zweep (1869), het orgaan van den onstuimigen krachtigen Julius Hoste, hebben zich in dezen verdienstelijk gemaakt. Gemakkelijk was hun taak niet en zwaar is nog altijd de strijd tegen een machtige Fransch-schrijvende pers, die niet moede werd en wordt, Frankrijk voortestellen als het beloofde land, het Fransch als de eenige beschaafde taal, de Fransche literatuur en wetenschap als de alleenzaligmakende. Wel kreeg het prestige van Frankrijk door den oorlog van 1870 een gevoeligen knak; maar wie eenmaal ‘Franschdol’ is, zooals onze buren zich uitdrukken, wordt niet zoo licht genezen.
Wat daarvan zij, de Vlaamsche Beweging ging ook daarna steeds voorwaarts. Het Vlaamsch tooneel, lang achterlijk gebleven zooals de Vlaamsche muziek, ontwikkelde zich; in 1874 krijgt Antwerpen een fraaien Nederlandschen Schouwburg, later volgen die van Gent en Brussel. Een lange en heftige strijd werd in de Kamers gevoerd over de taalwetten van 1873, '78 en '83; die wetten, ten gunste van het Nederlandsch in de rechtspraak, als ambtstaal en voertuig van onderwijs werden ten slotte aangenomen, maar door allerlei amendementen ontzenuwd. Andere kleinere of grootere overwinningen werden bij deze gevoegd: nu eens de bepaling, dat het beknopt Verslag der Kamerdebatten zal worden opgesteld in de beide landstalen; dan eens het minder gewichtig, toch niet onbeteekenend besluit, dat de straatnamen voortaan in twee talen op de hoeken der straten zullen worden geplaatst. Onderling sluiten de Vlamingen zich hechter aaneen door feesten als
| |
| |
dat van Conscience bij de verschijning van zijn 100ste boekdeel, en het, in beperkter kring gevierde, feest voor de talentvolle schrijfster Virginie Loveling. Omstreeks denzelfden tijd (1881) wordt de sympathie der Vlamingen voor de Afrikaansche taalbroeders gewekt; een sympathie die weer ten goede kwam aan de verhooging der eigen volkskracht. Niet minder werkte in diezelfde richting het Algemeen Nederlandsch Verbond, tot welks ontstaan de Vlaming Hippolyte Meert den stoot gaf; dat eerst krachtig begon te worden, nadat het in Noordnederlandschen grond was overgeplant; dat zich weer van daar over België vertakte en er invloed ging oefenen.
Zoo ging en gaat het voort met strijd over nieuwe taalwetten en over het Vlaamsch spreken in de Kamers, met betoogingen en banketten, met incidenten voor de krijgsraden en adressen aan de Overheid, met het streven naar eene Vlaamsche hoogeschool, met Belgische studenten-congressen en Leidsche studenten-leergangen, met het wegvallen van oude en het optreden van nieuwe strijders, met onderling geharrewar en eendrachtig samenwerken, met vallen en opstaan, met dringen en duwen en stampvoeten voor slagboomen - maar altijd vooruit, zij het ook op de wijze van sommige fakirs op een bedevaart: twee stappen voorwaarts en één achterwaarts.
Uit de menigte van feiten, namen, jaartallen heb ik slechts een beperkte keuze kunnen doen. Tal van gewichtige feiten heb ik niet vermeld, gezwegen over velen die tot de voormannen der Vlamingen hebben behoord of nog behooren: de dichters Dautzenberg, De Geyter, Pol de Mont, Gezelle; den kunsthistoricus Max Rooses; burgemeester Jan van Rijswijck, de volksvertegenwoordigers De Vigne en Coremans; den botanicus Mac Leod, die den strijd om een Vlaamsche Hoogeschool heeft aangebonden, en den ingenieur De Raet, die dien strijd in andere banen heeft geleid; de componisten Blockx en Tinel; de lieder-avonden, door Florimond van Duyse op touw gezet - en zooveel meer dat de aandacht waard is van wie belang stelt in deze worsteling van een volk om zijn taal en zijn recht. Over die voormannen of leiders, over die lieder-avonden en andere strijdmiddelen der
| |
| |
Vlamingen kan men veel leeren uit het boek dat hier wordt aangekondigd.
Een dier leiders blijft er in de schaduw of komt slechts even op den voorgrond: de samensteller dezer geschiedenis. Het aandeel van Fredericq in de Vlaamsche Beweging, waarvan zijne bescheidenheid hem verbood te gewagen, behoef ik niet in den breede uiteen te zetten; ook te onzent weet menigeen, hoeveel die beweging hem verschuldigd is. Echter mag ik niet geheel zwijgen over den geschiedvorscher en geschiedschrijver, die verscheidene degelijke geschriften van grooter of kleiner omvang in het licht gaf, wiens wetenschappelijke verdiensten eenige jaren geleden door een groot aantal Belgische geleerden zijn gehuldigd in de Mélanges Paul Frédéricq (1904); den hoogleeraar, van den aanvang af strevend naar een deugdelijke methode van onderwijs, wiens werkzaamheid zich toont in de vorming van jeugdige historici die zelfstandig en degelijk werk leveren; den innemenden zanger, die - na Hoffmann von Fallersleben - ons weer voor het eerst van onzen, tenauwernood bekenden, schat van mooie oude liederen deed genieten; den trouwen congres-bezoeker, wiens bezadigd woord en rustigleuke luim zoo vaak olie op de golven der Vlaamsche onstuimigheid hebben gegoten; den echten Vlaming, wiens goedrondheid getemperd en verfijnd wordt door Fransche urbaniteit; wiens welluidend Nederlandsch dezelfde vereeniging van kracht en zachtheid toont, die zijne gansche persoonlijkheid kenmerkt.
Juist omdat ik Fredericq in veel opzichten hoog stel, aarzel ik niet te zeggen, dat menig ander werk van hem naar den vorm hooger staat dan dit. De schrijver zelf is - blijkens zijn Woord Vooraf - in Deel I en zijn Tot den Lezer in Deel III - zich wel bewust, dat er ‘veel leemten en andere gebreken’ in zijn werk vallen aan te wijzen. Rubrieken met den titel Andere Gebeurtenissen, waarin een aantal min of meer merkwaardige feiten eenvoudig worden opgesomd, met verwaarloozing van het verband waarin zij onderling of tot het geheel staan, doen vermoeden wat door het werk zelf wordt bevestigd: dat de stof den auteur niet zelden te machtig is geweest. Misschien had hij opmerkingen als deze kunnen voorkomen door zijn werk niet Schets eener, maar Bijdragen tot de Geschiedenis der Vlaamsche Beweging te noemen.
| |
| |
Ook onder dezen naam echter zal dit werk op hoogen prijs worden gesteld door ieder, die zich eenige voorstelling kan maken van het ontzaglijk materiaal hier verwerkt; die rekening houdt met het gebrek aan degelijke ‘vorarbeiten’; die beseft hoe moeilijk het is, de geschiedenis te schrijven van onzen eigen tijd, waar wij te dicht op staan om er groote lijnen of groepen te ontdekken; waar zooveel nog in beweging is, dat eerst tot rust moet komen om bestudeerd te kunnen worden. Wij Noordnederlanders hebben reden tot dankbaarheid voor deze eerste poging om het overal verstrooid materiaal bijeen te brengen, te ordenen en in een voorloopigen vorm te brengen, omdat vermoedelijk niemand onzer dit werk zoo goed zou kunnen doen als de Vlamingen zelf; meer aanspraak op dankbaarheid nog heeft de auteur van de zijde zijner strijdgenooten, die hier een stevig blokhuis en arsenaal vinden, dat hun kan dienen in hun strijd tegen Walen en Franskiljons.
Zoo ergens, dan kan hier de geschiedenis van practisch nut zijn; de kennis van dit verleden invloed oefenen op onze beschouwing van het heden en onze verwachtingen aangaande de toekomst.
Menig Noordnederlander die voor het eerst in België komt, wordt teleurgesteld door wat hij van de Vlaamsche Beweging te hooren en te zien krijgt. Tot Antwerpen gaat het goed: het streelt hem zijn eigen taal - zij het vaker dialectisch dan zuiver gesproken - buiten de enge grenzen van zijn land te hooren. Maar op de Antwerpsche Beurs, in groote winkels en elders hoort hij al veel Fransch; in Gent, Brugge, Brussel wordt het erger; ontmoet hij Vlaamsche dames, dan spreken zij doorgaans Fransch. Hoort hij daarna gloeiende redevoeringen bij een betooging of een congres, laten de Vlamingen een ‘Vlaamschen Leeuw’ los - dan is onze reiziger ras klaar met zijn slotsom: dat onder die Vlaamsche Beweging veel humbug schuilt. Voor de Vlamingen zelf is er reden om ontmoedigd te worden, wanneer zij letten op het langzame tempo der beweging, op de moedwillige miskenning en verdraaiing der feiten en toestanden door de tegenstanders, op het ontduiken of met voeten treden der met zooveel moeite verkregen wetten, op die talrijke liberale of clericale ‘politiekers’ van wie Uilenspiegels Rijmkroniek zegt:
| |
| |
Zij stonden in 't Vlaamsch te buld'ren
Een reekse Vlaamsche wetten
Nu kwamen zij in de Kamer;
Daar hielden zij zich koes.
Ze zwegen dat zij zweetten;
Hun Vlaamsch was naar den droes!
Maar wie zich uit deze Schets eenig denkbeeld gevormd heeft van de toestanden in het Vlaamsche land omstreeks 1840 en die toestanden vergelijkt met de hedendaagsche, zal moeten erkennen, dat er niet alleen een groote, maar ook een gestadige vooruitgang is; een vooruitgang die recht geeft tot goede hoop op de toekomst.
Wie om den langzamen gang der Vlaamsche Beweging zijn vertrouwen aan die beweging ontzegt; wie meent, dat zij zal blijven voortsmeulen als een vuur van nat hout, met veel rook en geknetter, maar weinig gloed - die ziet over het hoofd, hoe moeilijk de strijd voor de Vlamingen is, hoe sterk de vijandige machten die zij tegenover zich hebben. Ten deele is het een strijd van Germaansche tegen Romaansche elementen; een deel der Vlamingen zoekt steun bij Noordnederlanders en Duitschers, vindt in het eigen roemrijk verleden en bij Germaansche geestverwanten de bakens waarop het Vlaamsche volk koers moge zetten; een ander deel, de zoogenaamde Franskiljons, en de Walen houden het oog op Frankrijk gericht. Deze laatsten zouden niets liever zien dan dat het gansche Belgische volk door middel van het Fransch - nog altijd een wereldtaal, zij het ook in mindere mate dan het Engelsch en het Duitsch - zich aansloot bij Frankrijk; voor de Vlamingen zou het berusten in die aansluiting gelijk staan met het opgeven van hun karakter en wezen als volk.
Anderdeels hebben wij hier te doen met een strijd van liberaal en clericaal op godsdienstig en staatkundig gebied; doch zoowel onder de Vlamingen als onder de Walen vindt men liberalen en clericalen. In de Vlaamsche gewesten zelf hebben de liberale Vlaamschgezinden te strijden met de geestelijkheid, die de toenadering tot het h.i. in hoofdzaak kettersch Noord-Nederland tracht te beletten; die de geestelijke
| |
| |
voogdij over de gemeenten en vooral het opgroeiend geslacht met hand en tand vasthoudt. In hunne onmiddellijke omgeving, in hun eigen gezin vinden vele Vlamingen uit den gegoeden stand weinig steun bij hunne vrouwen en dochters, meerendeels immers opgevoed door geestelijke zusters die weinig of geen Nederlandsch kennen en in allen gevalle het Fransch veel voornamer vinden. Dat zijn de ‘pensionnats’ waar Vlaamsche meisjes, die in een verpoozings-uurtje Nederlandsch of Vlaamsch ‘klappen,’ tot straf een roestigen sleutel aan den hals moeten dragen, ‘la clef flamande’; dat zijn de geestelijke zusters, waarvan Uilenspiegels Rijmkroniek zegt:
O masoeurkens! o masoeurkens!
Zacht en vroom in zuiver kleerkens,
Waarom toch gij 't Vlaamsch zoo haat,
Fransch kweelt, dat u zoo misstaat?
Wie toch wilt ge er mee behagen?
Weet, dat God ook Vlaamsch verstaat....
Wordt over deze en dergelijke misstanden en misbruiken in het onderwijs, het leger, de rechtspraak, het burgerlijk bestuur door de Vlamingen geklaagd, dan krijgen zij steeds weer het afgezaagd verwijt te hooren dat zij het Fransch willen verdringen van de plaats waarop het recht heeft, al weten de meeste Walen en Franskiljons zeer goed, dat de Vlamingen niets anders vragen dan gelijk recht voor de beide landstalen. Onder zulke omstandigheden is het waarlijk niet te verwonderen, dat de Vlaamsche Beweging langzaam vordert; doch bewonderen moet men de mannen die ondanks dat alles den strijd volhouden.
Dat zij dien strijd zullen winnen, indien geen onverwachte staatkundige gebeurtenissen den ganschen stand van zaken veranderen, daarop mag men goede hoop hebben. De pas opgetreden jonge koning heeft aan Walen en Franskiljons getoond, dat hij, beter dan zij, de rechten der Vlaamsche meerderheid van België's bevolking weet te eerbiedigen. Dat voorbeeld zal nagevolgd worden juist onder die hoogere standen waar de Vlaamsche Beweging den felsten tegenstand vindt. Gelukt het bovendien aan de Belgische liberalen langzamerhand een aanzienlijk deel der Vlamingen te onttrekken aan de voogdij der geestelijkheid, zoodat ook de
| |
| |
Vlaamsche burgerijen in de geestelijken voorgangers zien, die behandeld worden met den eerbied waarop hun gedrag hun recht geeft, doch tegenover wie zij zich voelen als zelfstandige mannen en vrouwen - dan zal de Vlaamsche Beweging nieuwe kracht winnen; dan zullen de Walen eindelijk gedwongen worden aan het Vlaamsch niet langer in schijn, maar inderdaad gelijke rechten te geven als aan het Fransch; dan zullen de lang onderdrukte en achterlijk gebleven Vlamingen de Walen op zijde streven in kennis en ontwikkeling, in ondernemingsgeest, welvaart, beschaving; dan zal het Belgische volk, niet langer door den taalstrijd verdeeld, zich eerst met volle kracht kunnen wijden aan den opbouw van zijn karakter, zijn maatschappelijk leven, zijn staatswezen....
dan zal de beiaard spelen
dan zal de klokke Roeland luiden: Triomf in Vlaanderland!
Wat gaat dat alles ons nu aan?
Het antwoord zou kort kunnen luiden: nostra res agitur! Doch voor wie daarvan niet of slechts ten deele overtuigd is, moge hier nog een korte uiteenzetting volgen van Nederlands belang bij de Vlaamsche beweging.
Dat het zelfstandig bestaan van een kleinen staat als de onze ernstig gevaar loopt bij een oorlog of verwikkelingen tusschen zijne machtige naburen, daarvan zijn vele Nederlanders overtuigd; niet van de noodzakelijkheid om bijtijds maatregelen te nemen, waardoor dat volksbestaan in de toekomst wordt verzekerd - voorzoover dat ons, menschen, mogelijk is. Zich weerbaar maken, zooals de Denen en de Zwitsers het ons voorgedaan hebben, dat is iets waar vooral de gegoede en beschaafde Nederlander weinig of niets voor gevoelt. Hij zit neer in de doffe berusting zijner moedeloosheid, in het drukkend besef zijner gewaande onmacht en is bereid Gods water over Gods akker te laten loopen. Zelfs het glorieuze voorbeeld onzer stamverwanten in Zuid-Afrika heeft hem niet kunnen overtuigen van de waarheid, dat een volk niet voorgoed ten onder gebracht kan worden, indien dat volk het niet wil; dat een volk, schoon tijdelijk overheerd, heerlijk herworden kan, indien het zich bereid heeft getoond
| |
| |
Om, met het storten van zijn bloedt,
Den vaderlande 't waerdste goedt,
De gulden vryheyt te bereeden,
indien het door die worsteling nieuwe kracht heeft gewonnen. Aan vaderlandsliefde ontbreekt het ons volk niet; wel aan het doorzicht, de toewijding en de geestkracht, noodig om onze onafhankelijkheid blijvend te verzekeren. Sommigen, gekweld door het gevoel van onzekerheid omtrent onze toekomst, hebben den blik gewend naar den kleinen staat aan onze zuidgrens: zou wederaansluiting bij België geen nationaliteitsverzekering voor ons zijn? Het ligt voor de hand, die vraag te stellen: wij staan elkander in menig opzicht zoo na; wij zijn in vroegere tijden lang vereenigd geweest en, na lange scheiding, tijdelijk hereenigd onder Koning Willem l. Had men eigenlijk wel ooit moeten scheiden, deed men niet beter weêr samen te gaan? In het laatste kwart der vorige eeuw antwoordde menigeen op die vragen met De Laveleye's woord van 1872: ‘La révolution de 1830 fut une grande erreur’ of met De Geyter's opwekking aan het slot van zijn Keizer Karel:
O Broedervolk der Nederlanden,
Sticht nog het Rijk van uwen Stam!
Congres-redenaars vergeleken Nederland en België gaarne bij de twee Koningskinderen uit het oude lied:
Si conden bi malcander niet komen,
Het water was veel te diep.
Overigens een omineuze vergelijking; immers de ‘jonghe helt’ verdrinkt en de koningsdochter springt met het lijk van haar liefste in het water.
Onlangs heeft de Belgische journalist Baie het vraagstuk van een nauwer aansluiting tusschen België en Nederland weer aan de orde gesteld. Is er aan deze ‘entente’ een luchtje van hoogere politiek? Hebben wij hier te doen met Fransche of Engelsche vogelaars, die de vogels der lage landen lokken met zoet gefluit? Wie geen staatsman van beroep is, doet beter zich niet te wagen op het gladde ijs
| |
| |
der politieke bespiegeling. Denkend aan de achtbare commissie die deze vraag bestudeert, zullen wij maar met den vermaarden Speenhoff zeggen: ‘er wordt aan gewerkt.’ Echter, al wagen wij ons niet aan hoogere politiek, wij mogen de onderlinge verhouding van België en Nederland toch wel vergelijken bij die huwelijken, waarvan de volksmond zoo aardig zegt:
Bij mekaâr deugen ze niet;
Van mekaâr meugen ze niet.
Inderdaad, wie niet zóó onder de clericale plak wenscht te zitten als de Belgen nu reeds meer dan een kwart eeuw, die zal erkennen: bij mekaâr deugen we niet; anderzijds is er voldoende grond voor de overtuiging: van mekaâr meugen we niet. Uit een onderlinge goede verstandhouding kunnen de Belgen en wij hetzelfde nut trekken als het deel is van Engelschen, Schotten en Ieren; Denen, Zweden en Noren; Oostenrijkers en Duitschers - al zijn die verhoudingen onderling weer verschillend.
Het zijn verhoudingen als die tusschen broêrs en zusters, of tusschen nichten en neven: bloedverwantschap, gelijkheid of overeenkomst van aanleg, neigingen, taal, zeden en gewoonten, omstandigheden, gemeenschap van verleden en ten deele van toekomst stellen in staat, een vasten grond te leggen voor een vriendschappelijke verhouding, waarin beide partijen, overigens zichzelf blijvend, veel tot elkanders ontwikkeling kunnen bijdragen. Wat de Vlamingen aan ons kunnen hebben, mogen zij zelf uitmaken. Maar onze zwaartillendheid vindt een tegenwicht in hun spontaneïteit, onze gedruktheid in hun ‘leute’, ons zelfbedwang in hun ongedwongenheid; zijn wij misschien dieper van gevoel, hun eenvoud en warmte kunnen ons ten voorbeeld zijn; vinden wij hen te uitbundig, zij ons te deftig; hunne natuur en onze cultuur vullen elkander aan; met zijn beide landstalen heeft de ontwikkelde Vlaming iets voor op ons, die slechts onze moedertaal min of meer beheerschen en drie andere talen zoo'n beetje kennen.
Ook wie dit alles gering mocht schatten, zal toch moeten erkennen, dat het voor een klein volk als het onze geen geringe zaak is of buiten onze grenzen meer dan drie millioen
| |
| |
Belgen voor ons taalgebied al dan niet behouden blijven. Daarom hebben wij sympathie voor elke ernstige poging om de banden tusschen ons en deze onze stamverwanten aan te knoopen of te versterken; daarom hebben de Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen nu al sinds een halve eeuw goed werk gedaan voor onzen stam en verdient het Algemeen Nederlandsch Verbond onze hulde en onze dankbaarheid voor wat het in dezen nog steeds bezig is te doen. Slechts onwetendheid van het verleden, beperktheid van blik op de toekomst van ons volk of zwakte van nationaliteitsgevoel kunnen onverschillig blijven voor belangen als die welke hier op het spel staan.
Moge door de lezing of het doorbladeren van deze Schets de onwetendheid omtrent dit deel van ons volksverleden eenigszins afnemen, dan zal, mede door den invloed van het Algemeen Nederlandsch Verbond en der Taal- en Letterkundige Congressen het nationaliteitsgevoel allicht iets sterker, de beperktheid van blik op onze toekomst als volk allicht iets minder worden.
G. Kalff. |
|