De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
De actieve kant van ons droomleven.Pourquoi douter des songes? La vie, remplie de tant de projets passagers et vains, est-elle autre chose qu'un songe? Wij leven te midden van raadselen. Geen nieuws om mee te beginnen, zult gij zeggen. Maar toch wel iets, dat wij telkens weer geneigd zijn, te vergeten. Wij verbeelden ons, zooveel te weten en hebben al zooveel ontdekt, dat wij soms in den waan gaan verkeeren, dat de natuur geen geheimen meer voor ons heeft. Toch is de ontwikkeling der wetenschap eigenlijk niet anders, dan een vermeerderde kennis van oorzaken, waardoor wij bepaalde, vooruit gewilde gevolgen met steeds grooter zekerheid weten te bereiken. Door geduldig waarnemen is ons gebleken, dat dezelfde oorzaken steeds dezelfde gevolgen met zich brengen. Deze wet van het causaal verband in al wat wij om ons heen zien gebeuren, staat voor ons zóó vast, dat wij, waar het verbroken schijnt, onmiddellijk overtuigd zijn, dat de fout bij ons ligt, daar wij niet alle oorzaken kennen. In het opsporen van zulke onbekende, storende factoren hebben wij het tamelijk ver gebracht en met voldoening zien wij terug op wat in deze richting reeds werd bereikt. Inderdaad ontbreekt het ons niet aan de noodige bewondering voor het menschelijk vernuft, dat zooveel doorgrondde en zooveel tot stand bracht. Maar met al ons vernuft kunnen wij toch niet zeggen, ook maar eenigszins te zijn doorgedrongen in het dieper | |
[pagina 76]
| |
wezen van de verschijnselen. Wij weten, vaak met bewonderenswaardige nauwkeurigheid, dàt die en die dingen gebeuren zullen, wanneer wij dit of dat doen. Maar waaròm ze gebeuren, waaròm zij gebeuren moèten, zóó en niet anders, dat is nog altijd een diep geheim. Tot de meesten onzer dringt die ondoorgrondelijkheid van ons phenomenale leven niet eens door. Zij verbazen zich niet, dat het in de wereld zóó toegaat. Het is immers heel natuurlijk, dat een omhoog geworpen steen op de aarde terugvalt en dat suiker zoet smaakt. Ja, als die steen eens in de lucht bleef hangen of de suiker bitter proefde, dan was 't wat anders. Maar zoolang alles gewoon toegaat, ordelijk en volgens de wet, wat is er dan nog te verklaren? Het alledaagsche prikkelt het gewone menschenverstand niet. Wat is er voor verwonderlijks in dingen, die alle dagen gebeuren? Zoo bindt gewoonte ons een blinddoek voor de oogen, die ons belet, de raadselen van het leven te zien. En ons verstand ordent en rangschikt de verschijnselen en verzint namen om de werkende krachten aan te geven, en als wij zoover zijn, dan noemen wij de verschijnselen ‘verklaard.’ Maar inderdaad zijn ze niet anders dan geclassificeerd, want wij weten niet hoe de aantrekkingskracht werkt, noch het licht, noch de warmte, noch het magnetisme, noch de electriciteit, noch de affiniteit. Verklaard, d.w.z. duidelijk en klaar aangegeven waarom deze krachten uit hun aard zóó mòeten werken, als zij doen, en niet anders kúnnen, verklaard is met die namen niets. Eén ding slechts is ons klaar geworden: dat wij leven in de sfeer der gevolgen. Wij kunnen waarnemen, dàt verschijnselen staan in onderling verband, maar niet waarom. Ontegenzeggelijk is voor ons leven hier op aarde de kennis van dat verband van het hoogste gewicht te achten. Al dringen wij daarmee niet door tot het innerlijk wezen der verschijnselen, wij leeren toch de omstandigheden kennen, waaronder zij optreden, en door deze willekeurig in het leven te roepen, kunnen wij bepaalde gevolgen bereiken. Het best zijn wij hierin geslaagd in de z.g. levenlooze natuur. De wonderen der techniek, waarop onze tijd met rechtmatigen trots wijzen kan, konden niet gewrocht zijn zonder veelom- | |
[pagina 77]
| |
vattende kennis van oorzaken en gevolgen. Minder voorspoedig gaat het ons echter op het gebied van de met leven bedeelde stof. Daar werken zeker nog onbekende factoren: anders toch zouden er niet zooveel uitzonderingen op de regels voorkomen. Denk b.v. aan de vatbaarheid voor besmettelijke ziekten. De vreeselijke pest, die in de middeleeuwen de bevolking van menige stad decimeerde, heeft toch nooit alle bewoners doen omkomen. Een zeker percentage bood weerstand aan de ziektekiemen. Het is dan ook niet voldoende, deze in een gezond lichaam over te brengen om het ziek te doen worden: zij moeten er een vruchtbaren bodem vinden om op te aarden, willen zij kwaad stichten. Waarin deze vruchtbaarheid zou moeten bestaan in verschillende gevallen, is nog niet uitgemaakt, doch wel hebben wij een naam verzonnen, om dit verschijnsel mee aan te duiden, en spreken gewichtig van ‘vatbaarheid.’ Maar het behoeft geen betoog, dat met dit woord niets is verklaard. Weten wij van deze physiologische werkingen weinig af, nog verder staan wij verwijderd van de kennis van oorzaak en gevolg op psychologisch gebied. Van eenige regelmaat in uitwerking van bepaalde oorzaken schijnt daarbij geen sprake te zijn. Eenzelfde voorval doet den een verlammen van schrik en prikkelt den ander tot krachtdadig handelen. En geen regels hebben méér uitzonderingen, dan die der paedagogie: wel een bewijs hoeveel onbekende factoren hier werken. Op geen enkel gebied echter schijnt het oorzakelijk verband tusschen de zich daarop voordoende verschijnselen zóó ver zoek te zijn, als op dat van ons droomleven. Daar schijnt geen wet te heerschen. Daar voelen wij ons tegen wil en dank meesleepen in een baajerd van fantasterijen, waarin onze persoonlijkheid hopeloos ondergaat. Wij herkennen ons zelven niet meer en lossen op in een reeks van onmogelijkheden. Menigmaal is het ontwaken voor ons een ware verlossing uit angstaanjagende benauwenissen. Gewoonlijk blijft ons van onze droomvoorstellingen niet veel meer bij dan een vaag besef van gedroomd te hebben. Maar soms bewaren wij daarvan een zoo levendige herinnering, dat het terugdenken aan wat de ongebreidelde droomfantasie ons liet zien, hooren, ja, doorleven, ons het hart opnieuw jagen doet van angst of ons de lever weer schudden doet van 't lachen. | |
[pagina 78]
| |
Wij geven ons nauwelijks rekenschap van het feit, dat ieder slaapje ons brengt in een toestand, dien wij geneigd zouden zijn gelijk te stellen met krankzinnigheid, als wij ons, wakker zijnde, daarin bevonden. Want heeft niet menig krankzinnige tegen wil en dank die waanvoorstellingen, die denkbeeldige ontmoetingen, die angstaanjagende vervolgingen, die samenspraken met verbeeldingsfiguren, welke wij allen kennen uit onze droomen? Het schijnt wel dat de dwang, dien wij wakend uitoefenen op onze gedachten, nu en dan moet worden opgeheven. In den slaap maken zij lustig gebruik van de bekomen vrijheid en warrelen dooreen in bonte mengeling, de eene de andere opwekkend tot een schijnleven, dat sterft zoodra de zintuigen ontwaken en het dagbewustzijn zijn rechten herneemt. Wel verre echter van ons ook maar in 't minst te verontrusten over deze periodieke krankzinnigheid, verdragen wij haar met de grootste onverschilligheid. Ja, de gewoonte heeft ons zoo vertrouwd gemaakt met de droomwereld, dat wij ons er niet eens meer over verbazen. Eigenlijk moest het ons in bizondere mate interesseeren, dat het inslapen ons blijkbaar brengt in een toestand, waarin de regels van het normale dagbewustzijn niet meer gelden, en onze gedachten dadelijk vorm, klank en kleur aannemen. Maar wij laten dat alles met ons gebeuren, zonder er ons in 't minst om te bekommeren. Het droomen behoort nu eenmaal bij onze natuur en daar leggen wij ons bij neer. En daar onze droomvoorstellingen, trots den schijn van werkelijkheid, waarmede zij zich aan ons voordoen, meestal ijdele fantasterijen blijken te zijn, hechten wij er niet de minste waarde aan en achten wij ze zelfs onze aandacht niet waardig, zeggende: ‘Droomen zijn bedrog.’ Hebben wij echter wel recht tot zulk een uitspraak? Bewezen zou zij eerst zijn, indien uit de oorzaken van het droomen kon worden afgeleid, dat droomen niet anders dan bedrieglijk kùnnen zijn. Doch daar zijn wij nog verre van af. De meeningen van verschillende schrijvers op dit gebied loopen niet alleen zeer uiteen, maar zijn bovendien niet veel meer dan veronderstellingen, welke elkaar op menig punt tegenspreken.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 79]
| |
De mogelijkheid, dat droomen wel eens iets anders kunnen zijn dan bedrog, is dan ook à priori op theoretische gronden niet te ontkennen. Doch wat meer zegt: de ervaring wijst het uit en tegenover de willekeurige uitspraak: ‘droomen zijn bedrog,’ heeft dan ook altijd de meening stand gehouden, dat de mensch beteekenisvolle droomen hebben kan. Zij mogen dan de minderheid vormen, maar ongetwijfeld maken zij de meest belangrijke groep van verschijnselen uit ons droomleven uit. Zij toch toonen ons den actieven kant van dat leven, en deze verdient zeker meer gekend te worden, dan tot heden het geval is. Inderdaad zouden wij tweeërlei soort droomen kunnen onderscheiden: passieve en actieve. De meeste behooren tot de eerste soort. Zij worden opgewekt door uit- en inwendige prikkels, door nawerkende gedachtestroomen en opflikkerende herinneringsbeelden. Maar de actieve droomen zijn zoodanige, waarin het verstandelijk combinatie-vermogen, wel verre van verzwakt en door allerlei associaties van denkbeelden vertroebeld te zijn, den droomer juist tot scherper denken en speuren in staat stelt, of waarin het geheugen weder herinneringen doet opleven, die het dagbewustzijn vergeefs uit de vergetelheid trachtte op te wekken.Ga naar voetnoot1) Wij willen nu de passieve droomen verder buiten beschouwing laten. Door hun overheerschende meerderheid hebben zij in ruime mate de aandacht getrokken van geleerden, die van het droomleven een studie hebben gemaakt. Veel verder dan tot een phenomenologie van het droomen zijn zij daarbij niet gekomen. Tal van waarnemingen zijn gedaan omtrent veelvuldigheid, snelheid en levendigheid van het droomen, omtrent den samenhang van den droom met het waakleven, het snelle vergeten van onze droombeelden, enz., maar eenig oorzakelijk verband heeft men nog niet gevonden. Ook voor de levendige, de werkelijkheid soms zoo nabij komende droomvoorstellingen weet men geen oorzaak aan te geven. Wel is er een naam voor gevonden: de droomfantasie, maar daarmede blijven we even wijs. De uitkomsten van deze onderzoekingen zijn van voldoende | |
[pagina 80]
| |
algemeene bekendheid te achten, om er hier verder over te mogen zwijgen.Ga naar voetnoot1) Niet aldus de actieve droomen. Dank zij de onderzoekingen van de Londensche ‘Society for Psychical Research’, is daarover in de laatste jaren een nieuw licht opgegaan, dat zeker verdient in ruimen kring te schijnen. Het doet ons zien, dat het met ons droomleven niet altijd zoo armzalig gesteld is, als de meesten onzer meenen, en dat wij goed zullen doen het niet langer te verwaarloozen, maar het op te nemen in den kring van onze belangstelling. Immers als deze actieve droomen van werkelijk nut en van waarachtige beteekenis blijken te zijn, dan is het de moeite waard naar den modus operandi te zoeken. Doen zij zich spontaan voor, dan moeten zij ook voor willekeurige herhaling vatbaar zijn. Want ook psychische werkingen zijn gebonden aan wetten. Zoo wij deze weten op te sporen zullen wij, dezelfde oorzaken in werking stellende, ook gelijke gevolgen in 't leven roepen en aldus naar eigen wil opwekken, wat te voren niet anders dan spontaan voorkwam. Doch die oorzaken zijn slechts uit de feiten af te leiden en deze zullen stellig minder schaars worden, naarmate wij aan ons droomleven meer aandacht gaan schenken.
* * *
Als eerste kenmerk van actieve droomen noemden wij: een verscherpt verstandelijk combinatie-vermogen, en als eerste voorbeeld van dien aard moge dienen een droom, dien mijn oom James de Fremery mij zelf verteld heeft. Toen hij een jongen van 17 jaar was, leerde hij het schaakspel van den predikant te 's-Gravenzande. Een avond in de week kwamen zij daarvoor bij elkaar. Menig spel was reeds gespeeld, maar nog nooit was het hem gelukt, zijn leermeester schaakmat te zetten. Eens was een nieuw spel opgezet en mijn oom spande zijn uiterste krachten in om het te winnen. Dag en avond was hij er van vervuld. Maar zijn ervaren tegenstander wist al zijn aanvallen af te slaan en zijn kansen stonden slecht. Toen droomde hij op zekeren nacht, dat het schaakspel werd | |
[pagina 81]
| |
afgespeeld; hij zag het schaakbord voor zich, met de stukken opgesteld als in de werkelijkheid en werd zich bewust, welke zetten hij te doen had om den predikant te slaan. Het was alsof zijn denkvermogen opgeklaard was en met verhelderde oogen zag hij de kans keeren. Bij het ontwaken bleef deze droom hem bij. 's Avonds speelde hij de gedroomde zetten en de predikant verloor het spel. Hier doet zich het actieve droomleven kennen van zijn meest eenvoudigen kant. Het vraagstuk, dat den jeugdigen schaakspeler bezig houdt, vindt tijdens den slaap zijn natuurlijke oplossing. Geen fantastische omhulling, geen symbolieke inkleeding: de droomer ziet het schaakbord vóór zich als een getrouwe copie van de werkelijkheid. 't Is een herinneringsbeeld, dat door de inspanning van het spelen duidelijk gegrift was in zijn memorie. Hij kent den stand van de stukken, zoowel de hem toebehoorende, als die van de tegenpartij. Maar nu ziet hij zich onverwacht een uitweg geopend, die tot dusverre aan zijn aandacht is ontsnapt. 't Is als geeft de droom hem een frisschen kijk op het spel, en nu doorziet hij de kansen, die het hem biedt. Zet na zet wordt hem duidelijk en zij blijven hem bij, ook na het ontwaken, zoodat hij er zijn voordeel mee doen kan. Veel minder natuurlijk, zij het ook meer overeenkomstig den aard der passieve droomen, is de wijze waarop Elias Howe ontdekte waar het oog in de naald eener naaimachine moest aangebracht worden.Ga naar voetnoot1) Hij had aanvankelijk het model eener gewone naald genomen, maar kon daarmee niet slagen. Toen droomde hij, dat hij een naaimachine moest vervaardigen voor den koning der wilden. Zijne Majesteit gaf hem 24 uur tijd voor het maken der machine. Dan moest zij gereed zijn en zou er mede genaaid worden. Was zij niet klaar, dan zou men hem op een gruwelijke wijze ter dood brengen. Howe werkte en spande alle krachten in, doch gaf 't ten slotte op. Droomende, dat men hem kwam halen om het doodvonnis te ondergaan, bemerkte hij, dat de krijgslieden speren droegen, die nabij de punt doorboord waren. Dit deed voor hem een licht opgaan, en terwijl hij den koning smeekte om uitstel van het vonnis, ontwaakte hij. 't Was vier uur in den morgen. | |
[pagina 82]
| |
Hij sprong 't bed uit, begaf zich naar zijn werkplaats en om negen uur was de eerste naald, met een oog aan de punt, ruw afgewerkt. De grootste moeilijkheid was nu overwonnen en de eerste naaimachine was spoedig voltooid. Ook hier is dus door een droom de oplossing gevonden van een vraagstuk, dat den droomer dagen lang heeft bezig gehouden. Maar op welk een ingewikkelde wijze! De droomer ziet niet de machine voor zich, met welker samenstelling zijn gedachten vervuld zijn; hij dwaalt geheel af, voortgedreven door deze ééne wensch: zijn machine te voltooien. Dat moet en dat zal en in den droom staat er zelfs de doodstraf op, als hij niet slaagt. De eigenlijke oplossing vindt hij niet, maar de speren der krijgslieden doen hem die aan de hand. Waarom zulk een omweg? Hoe komt het toch, dat wij al droomende zoo zelden in een afspiegeling van de werkelijkheid verwijlen, maar bijna altijd in 't een of ander spul verzeild raken? Wat mag toch de reden zijn, dat Howe niet in zijn droom een machine ziet met een naald, die het oog aan de punt heeft, even goed als mijn oom het schaakspel? Wij zeggen, dat hier de droomfantasie aan het werk is geweest, maar daarmede hebben wij het verschijnsel een naam gegeven, zonder ook maar in 't minst de oorzaak te benaderen. Het is hiermede, als met zooveel andere dingen: wij ervaren, dàt zij gebeuren, maar waaròm zóó en niet anders, dat weten wij niet. Een droom-ervaring, die weer meer past bij wat mijn oom heeft ondervonden, is de volgende.Ga naar voetnoot1) Een boekhouder had bij het afsluiten van zijn kas in de maand September een verschil gevonden, maar ondanks uren zoekens, kon hij de fout niet ontdekken en hij begon het te beschouwen als een hopeloos geval. Menig uur des nachts had hij daarover liggen tobben en het grootste gedeelte van zijn vrijen tijd was er door in beslag genomen. Zoo bleef de zaak onopgelost tot den 11en December. Dien avond had hij, voor zoover hij wist, niet bepaald aan het geval gedacht, maar nadat hij naar bed gegaan en in slaap gevallen was, was hij in zijn droom druk in de weer met de boeken, alsof hij aan zijn lessenaar zat. Het kas-boek, de factuur-boeken, enz., schenen voor hem | |
[pagina 83]
| |
te liggen en zonder eenige moeilijkheid ontdekte hij terstond de oorzaak van het verschil, dat voortgesproten was uit een samengestelde tegen-boeking. Hij droomde vervolgens, dat hij een stuk papier nam en een aanteekening maakte, waardoor hij in staat zou zijn, te gelegener tijd de fout te verbeteren, en dat gedaan hebbende, ging het geheele voorval uit zijn gedachten. Den volgenden ochtend ontwakend, had hij niet de minste herinnering aan zijn droom, en kwam deze ook niet opduiken in den loop van den dag, ofschoon hij dezelfde boeken voor zich had liggen, als waarvan hij gedroomd had. Des namiddags thuiskomende om zich voor een uitgang te kleeden, ging hij zich scheren. Hij nam een stuk papier van zijn waschtafel om zijn scheermes af te vegen en daarop vond hij tot zijn verbazing de aanteekening staan, die hij gedroomd had te maken. Dat maakte zulk een indruk op hem, dat hij naar zijn kantoor terugkeerde om het kasboek na te zien en daar bleek hem, dat hij inderdaad in zijn slaap de fout ontdekt had, die hem bij wakend bewustzijn ontsnapt was. Hoe hij papier en potlood gekregen had om er die aanteekening op te maken, wist hij niet. Hij had zeker in 't duister in zijn slaapkamer geschreven, daar hij papier en potlood den volgenden middag daar vond liggen. Het potlood was hij niet gewoon in zijn zak te dragen en hij moet het òf toevallig in de kamer gevonden hebben, òf er voor naar beneden gegaan zijn. Het bizondere van dit geval is, dat de droom aanvankelijk vergeten was, en eerst door het zien van de in den slaap gemaakte aanteekening in de herinnering terugkwam. Zonder deze slapend verrichte handeling, was de in den droom gemaakte ontdekking waarschijnlijk nimmer tot zijn bewustzijn doorgedrongen, daar zelfs de boeken op zijn lessenaar hem dien niet in het geheugen terugriepen. Een ervaring als deze bewijst zeer zeker, dat niet elke droom onzinnig behoeft te zijn, en het menschelijk verstand tijdens den slaap soms een scherpzinnigheid kan ten toon spreiden, waartoe het bij wakend bewustzijn, ondanks den prikkel van gezet en stelselmatig nadenken, niet in staat bleek. De sterkst sprekende voorbeelden van dezen aard zijn wellicht die, welke voorkomen in een artikel van den heer W. Romaine Newbold, professor aan de Universiteit te Pennsyl- | |
[pagina 84]
| |
vanië, getiteld: ‘Onderbewuste redeneering’Ga naar voetnoot1). Hij deelt daarin mede, hoe twee zijner collega's in den slaap de oplossing vonden van vraagstukken, waarop zij wakend vergeefs hun krachten hadden beproefd. Prof. W.A. Lamberton had zich een moeilijk meetkundig probleem gesteld, dat hij analytisch trachtte op te lossen. Maar zijn vergelijkingen werden zóó ingewikkeld, dat hij begreep op een dwaalweg te zijn en besloot, het vraagstuk te laten rusten, om het na een paar weken met een frisschen geest weer ter hand te nemen, zich overtuigd houdend, dat hij dan de oplossing wel vinden zou. Hij vond deze spoediger en gemakkelijker, dan hij gedacht had, want ongeveer een week later werd hij op zekeren morgen wakker met de oplossing voor oogen, want hij zag de geometrische figuur als 't ware geteekend op den wand van de kamer. Het bizondere van dit geval was, dat de oplossing zuiver geometrisch gegeven werd, terwijl hij er langs analytischen weg naar gezocht had, zonder een enkele figuur te teekenen. Prof. H.V. Hilprecht vond zelfs tot tweemalen toe in den slaap de oplossing van vraagstukken, die hem bezig hielden. Eens, werkende voor zijn dissertatie, vond hij droomend de vertaling van het opschrift op een steen uit den tijd van Nebuchadnezar I, die sedert als juist is aangenomen. Een ander maal werd hem in den droom duidelijk hoe verschillende fragmenten van agaathsteenen vingerringen uit Babylonië, die van inscripties waren voorzien, bij elkaar pasten. Hij droomde namelijk, dat een groote, magere priester van het oude vóór-christelijke Nippur, ongeveer veertig jaar oud en gekleed in een eenvoudige abba, hem leidde tot de schatkamer aan de Zuid-Oost-zijde van den tempel. Hij ging met hem in een klein, laag vertrek zonder vensters, waarin een groote houten kist stond, terwijl stukken agaath en lazuursteen op den grond verspreid lagen. Daar gekomen, sprak hij den professor als volgt aan: ‘De twee stukken, die gij afzonderlijk beschreven hebt op de bladzijden 21 en 26 van uw boek, behooren bij elkander, zijn geen vingerringen en hun geschiedenis is als volgt. Koning Kurigalzu (± 1300 v.C.) zond eens naar den tempel van Bel een gelofte-cylinder van agaathsteen. | |
[pagina 85]
| |
Toen kregen wij, priesters, onverwacht het bevel om voor het beeld van god Ninib een paar agathen oorringen te maken. Wij verkeerden in groote moeilijkheid, daar er geen ruwe agaath in voorraad was. Ten einde het bevel uit te voeren, zat er niet anders voor ons op, dan dien geloftecylinder in drieën te snijden, waardoor wij drie ringen verkregen, die elk een gedeelte van de oorspronkelijke inscriptie bevatten. Twee daarvan dienden tot oorringen in het beeld van den god; de twee stukken, die u zooveel hoofdbrekens hebben gekost, zijn gedeelten daarvan. Als gij ze bijeenvoegt, zult ge mijn woorden bevestigd zien. Maar den derden ring hebt gij bij uw opgravingen nog niet gevonden, en gij zult dien nooit vinden.’ Dit gezegd hebbende, verdween de priester. Prof. Hilprecht ontwaakte en vertelde zijn droom dadelijk aan zijn vrouw, om dien niet te vergeten. Den volgenden morgen onderzocht hij de stukken nogmaals en vond tot zijn verbazing zijn droom ten volle bewaarheid. Ook bij deze droomen treft ons weer dat eigenaardige tot dusverre nog niet verklaarde verschil, dat in het eene geval de oplossing als 't ware gegeven wordt recht op den man af, terwijl zij in het andere geval gebracht wordt door een ‘droomeman’, die met zooveel schijn van werkelijkheid optreedt, dat hij wel een in 't leven teruggeroepen priester zou kunnen zijn. Waarom haspelen wij, bij zooveel in den slaap betoonde activiteit, toch zoo vaak waarheid en verdichting dooreen? Waarom neemt onze droomfantasie telkens een loopje met ons en doet het voorkomen, alsof de vruchten van eigen nadenken ons door een ander in den schoot worden geworpen? Dat onze verbeelding, zoo zij maar voldoende geprikkeld is, ons schijnbaar van buiten komende zins-indrukken kan doen waarnemen, is genoeg bekend. Elke gedachte, uit ons eigen denken voortspruitende, heeft scheppende kracht. Wie het plan ontwerpt tot het maken van het een of ander voorwerp, ziet dit reeds in zijn verbeelding kant en klaar vóór zich staan, en het is immers de klacht van elken kunstenaar, nimmer bij machte te zijn die verbeeldingsfiguren weer te geven of zelfs maar op bevredigende wijze te benaderen. De musicus hoort melodieën ruischen, welke geen instrument vermag te doen weerklinken, en de dichter | |
[pagina 86]
| |
ondergaat aandoeningen, welke door geen rhytmische woordenrijen zijn te vertolken. Zoo blijft al wat zelfs de besten en grootsten onder ons in kleur en klank en woord hebben weergegeven ver beneden datgene, wat zij in den drang hunner scheppende gedachten hebben aanschouwd, gehoord en gevoeld. Elk denker kent bij ervaring dit innerlijk proces en prof. Lamberton maakt er bij het verhalen van zijn droom uitdrukkelijk gewag van, het zeer ver gebracht te hebben in de kunst om zich geometrische figuren voor te stellen, zonder een lijn op het papier te zetten. Doch deze figuren waren nooit, om zoo te zeggen, naar buiten geprojecteerd. Maar wat hij als na-beeld uit zijn droom aanschouwde, was een volledige teekening op den wand, niet slechts bevattende de gegevens van het vraagstuk, maar ook de hulplijnen, die de oplossing aan de hand deden. Zulk een geëxterioriseerd gedachtebeeld doet zich voor met een waarlijk verrassenden schijn van werkelijkheid. Doch niet alleen als nabeeld van een droom kan het wakend worden aanschouwd, ook als product van eigen denken wordt het soms spontaan zichtbaar. Ik heb dat eens persoonlijk ondervonden, toen ik mij interesseerde voor een prijsvraag voor een aanplakbiljet ten behoeve van de tentoonstelling van reclamemiddelen, die, naar ik meen, in het jaar 1897 te Amsterdam is gehouden. Dagen lang was ik daarvan vervuld en allerlei ontwerpen spookten mij door 't hoofd. Maar ik kon niets vinden, dat mij bevredigde. Op een middag van mijn dienst thuiskomende, begaf ik mij naar boven om mijn uniform te verwisselen tegen ‘het nederig gewaad eens huismans’, zooals wij plachten te zeggen, toen ik op den witgekalkten muur van de overloop een aanplakbiljet geprojecteerd zag, zóó duidelijk en klaar, alsof het daar werkelijk hing: een aanplakker, van ter zijde gezien, met een rossige snor, een ‘hooge zijden’ op, een blauw boezeroem aan en een bruinen broek. Over den rechterschouder een laddertje, in de linkerhand een blikje met stijfsel en een kwast en onder den linkerarm een pak aanplakbiljetten. De figuur schuin naar voren hellend, als in beweging, en tot aan de knieën zichtbaar. Zóó moest mijn aanplakbiljet worden: dat voelde ik dadelijk. Met blijde verrassing bekeek ik het beeld tot in alle bizonderheden: het bleef er lang genoeg voor | |
[pagina 87]
| |
zichtbaar. Geleidelijk scheen het te vervagen. Toen het verdwenen was, gunde ik mij niet meer den tijd om mij te verkleeden, ging papier halen, spande dat tegen een kastdeur en begon in houtskool de figuur op te zetten. Ik teekende die met een verwonderlijk gemak: het was alsof ik mijn voorbeeld maar had over te trekken en het gelukte mij, nog een paar maal hetzelfde gedachtebeeld naar buiten te projecteeren om er nog enkele bizonderheden van over te nemen. Zoo kwam in koortsige haast mijn reclame-prent tot stand. Dat er verwantschap is tusschen mijn ervaring en die van prof. Lamberton, lijdt bij mij geen twijfel. Beiden hadden wij onze gedachten laten gaan over vraagstukken, waarvoor wij geen bevredigende oplossing wisten te vinden - tot wij haar ons op eens klaar en duidelijk zagen voorgezet. Stellig heeft ons denkvermogen niet gerust, al werden wij ons van de vorderingen van zijn werkzaamheid niet bewust en kon het ons zijn vruchten slechts op zeer ongewone wijze voorzetten: hem als nabeeld van een droom en mij als gezichtshallucinatie. Maar in deze vormen moeten wij toch zeker iets meer zien, dan de ongebonden uitingen van een droomfantasie of van een geprikkelde verbeelding. Zij waren niet zinneloos, maar integendeel zinrijk en in hen kwam de uitkomst van een ingewikkeld, ofschoon niet tot het hersenbewustzijn doorgedrongen denkproces tot uitdrukking. Waarom zou dat met onze droomen niet vaker het geval kunnen zijn? Zouden wij, door gezette proefnemingen, er niet in kunnen slagen onze droomen vruchtbaarder te maken? De hier vermelde voorbeelden, die gemakkelijk met meerdere soortgelijke aan te vullen zouden zijn, mogen zeker voldoende geacht worden om de conclusie te wettigen: dat onze droomen in sommige gevallen een verstandelijke werkzaamheid verraden, welke niet onderdoet voor die van het wakend bewustzijn. Waarom zouden wij dit vermogen ongebruikt laten? Dat het bestaat, wordt trouwens erkend in de algemeen gebruikelijke spreekwijze: ‘Slaap geeft raad’, en de welgemeende wenk, gereedelijk gegeven aan iemand, die voor moeilijkheden zit: om er eens over te slapen, spruit zeker ook voort uit goede ervaring, daarbij opgedaan. Mijn persoonlijke ondervinding op dit gebied is een zeer gunstige. Sinds ik het zwaard voor de pen geruild heb, breng ik menig uur achter | |
[pagina 88]
| |
mijn schrijftafel door. Als ik dan door studie ‘mijn brein bevrucht heb’, zooals een mijner kameraden dat dichterlijk noemt, overpeins ik op een wandeling het artikel, dat ik schrijven wil. Maar ik ga nimmer daartoe over, zonder er eerst een nacht voor geslapen te hebben. Dan leg ik mij ter ruste met den duidelijk in mijn geest geformuleerden wensch, den volgenden dag de stof behoorlijk op het papier te mogen brengen. Ik ondervind niet, dat mijn nachtrust daardoor eenige wijziging ondergaat en sta 's anderen daags even frisch op als altijd. Maar ik werk dan met groot gemak, prettig en aangenaam, met de klare voorstelling van: hoe ik het zeggen wil. Heb ik om de een of andere reden verzuimd, deze voorbereiding te treffen, dan bekoop ik dat altijd met een groot tijdverlies den volgenden dag, daar ik dan mijn woorden lang zoo gemakkelijk niet vinden kan. Mijn persoonlijke ervaring is dan ook van dien aard, dat ik niet kan nalaten, dezen slapenden arbeid aan te bevelen. Ik houd mij overtuigd, dat menigeen, wiens betrekking nu eenmaal meebrengt veel hersenarbeid te verrichten, er baat bij vinden zal. Dringt de zóó verrichte werkzaamheid niet onmiddellijk tot het bewustzijn door, er zijn gevallen genoeg bekend, dat zij zich uitdrukt in een droombeeld. Zoo wordt immers van Raphael en Dannecker vermeld, dat zij hun madonna's altijd eerst aanschouwden in den droom. En de meest practische exploitatie van het droomleven in onze dagen is zeker wel geleverd door R.L. Stevenson, die door zelf-suggestie zijn droomvoorstellingen wist op te voeren tot een zeer hoog dramatisch peil. Ze bleven hem klaar en duidelijk bij en leverden hem de stof voor eenige van zijn best geslaagde romans.Ga naar voetnoot1) Maar in het praktische leven moeten wij ons hoeden voor te veel fantasie. Dat onze droomen ons hiervan een onuitputtelijken voorraad kunnen leveren, is voldoende algemeen bekend. Minder bekend is echter, dat zij een veel waardevoller verstandelijk element bevatten, en het loont zeker de moeite, dat er uit op te delven.
* * * | |
[pagina 89]
| |
Niet alleen het verstand, doch ook het geheugen kan in den slaap blijk geven van een werkzaamheid, welke die van het wakend bewustzijn evenaart, ja, overtreft. Persoonlijk heb ik dat nog onlangs ervaren, toen ik, mijn jongens een en ander uit mijn kinderjaren vertellend, sprak van de gebeden, die in mijn ouderlijk huis voor en na den eten werden uitgesproken. Natuurlijk wilden zij weten hoe die gebeden waren. Dat wat aan het middagmaal voorafging, herinnerde ik mij nog zeer goed, maar van het gebed, waarmee de maaltijd besloten werd, wilden mij niet meer dan enkele regels te binnen schieten. Ik spande mij in om het ontbrekende terug te vinden, schreef de fragmenten op en trachtte die aan te vullen, doch vergeefs. Eindelijk besloot ik, er eens over te slapen en ik legde mij ter ruste met den innerlijk krachtig geformuleerden wensch, het gebed den volgenden ochtend te mogen weten. Ik ontwaakte 's anderen daagsch frisch en volkomen uitgerust, doch niet meer om mijn wensch van den vorigen avond denkend. Doch toen ik na het ontbijt aan mijn schrijftafel ging zitten, kwamen mij daar de regels weer onder de oogen, die ik eenige dagen te voren opgeschreven doch afgekeurd had. Oogenblikkelijk schoot mij nu het geheele gebed te binnen, met de eigenaardige intonatie, waarmee ik het als kind placht op te zeggen. Hier heeft dus mijn geheugen tijdens den slaap een werkzaamheid getoond, waartoe ik het vergeefs eenige dagen lang had trachten te prikkelen. Het is er echter nog verre van af, dat pogingen als deze altijd met succes bekroond worden. Maar toch staat het bij mij vast, dat zoo wij ons toeleggen op een ontwikkeling van dit vermogen, wij daarvan ongetwijfeld vroeg of laat groot gemak kunnen hebben. Een zich hierbij aansluitend geval heeft zich voorgedaan bij een mijner huisgenooten, die op de kinderkamer slaapt. Op een avond waren de lucifers zoek en zij noch mijn vrouw konden ze vinden. Zij trachtte vergeefs zich te binnen te brengen, waar zij ze neergelegd had, en eenigszins ontstemd over het onvruchtbare zoeken, legde zij zich te bed en sliep in. Den volgenden ochtend vertelde zij mij, dat zij 's nachts wakker geworden was, staande bij het bedje van een | |
[pagina 90]
| |
van de kinderen en met het doosje lucifers in de hand! Waar zij dat slapend vandaan gehaald had, is nooit opgehelderd geworden, maar blijkbaar is haar onbewust de herinnering bijgebleven van de plaats, waar zij de lucifers neergelegd had en is deze haar in den slaap bewust geworden, zoodat zij, nog onder den indruk van het vergeefsche zoeken, zelfs tot een slapend verrichte handeling overging, waaruit zij met verbazing ontwaakte. Iets dergelijks, maar dan met herinnering aan de droomvoorstelling, is aan mevr. A.M. Bickford-Smith overkomenGa naar voetnoot1). Zij was geweest bij een kleermakerij en in haar hotel terugkeerend, miste zij haar gouden broche, die zij meende in de paskamer te hebben laten liggen. Zij zond oogenblikkelijk een boodschap daarheen, doch kreeg ten antwoord, dat men, trots ijverig zoeken, de broche niet had kunnen vinden. Dat ontstemde haar en zij trok zich het verlies zeer aan. Dien nacht droomde zij, dat de broche lag in een tijdschrift en zij zag zelfs tusschen welke bladzijden, daar zij de afbeelding er op herkende. Den volgenden morgen ging zij na het ontbijt terstond naar de kleermakerij en vroeg dat tijdschrift te mogen zien. Terwijl het gehaald werd, vertelde zij aan de winkeljuffrouwen wat zij gedroomd had. De tijdschriften lagen niet meer in de paskamer, maar werden gevonden en toen men ze mevr. Bickford voorlegde, nam zij er het exemplaar uit, dat zij in haar droom gezien had, zeggende: ‘Hier ligt mijn broche in,’ en inderdaad werd die tusschen de aangeduide bladzijden gevonden. Nog een enkel voorbeeld van dezen aard willen wij vermelden. Het is medegedeeld door prof. Royce van de Harvard-UniversiteitGa naar voetnoot2). Vier meisjes hadden van hun vader ieder een zakmesje ten geschenke gekregen. De jongste was daar zoo verrukt van, dat zij het altijd bij zich had. Op een keer, bij het spelen in een hooiberg, verloor zij haar schat. Zij was er diep bedroefd over en iedereen ging aan het zoeken, doch vergeefs. Het meisje was er ontroostbaar over en legde zich snikkend te slapen. Toen droomde zij, dat haar overleden broeder, wiens lieveling zij geweest was, tot haar kwam, haar | |
[pagina 91]
| |
bij de hand nam en zeide: ‘Kom, liefste, ik zal je wijzen waar je mesje is,’ en hij leidde haar naar de schuur, klom met haar op de hooischelf, wees haar het mes en duidde haar de plaats aan waar het lag. Deze droom was zoo levendig, dat zij vreugdevol ontwaakte, haar zuster wakker maakte en haar vertelde, dat ‘broer’ bij haar geweest was en haar gewezen had, waar zij het mesje zou vinden. De meisjes kleedden zich haastig aan, renden naar de schuur, klommen op het hooi en de kleine ging regelrecht naar de door ‘broer’ aangewezen plaats, waar zij het mesje vond. Allen verklaarden eenstemmig, den vorigen dag diezelfde plek ook doorzocht te hebben, doch vergeefs. Toch zal hetzij bij het verliezen, hetzij bij dat zoeken, wel een beeld van dat mesje opgevangen zijn, al is de indruk daarvan niet tot het bewustzijn doorgedrongen. Eerst in den slaap, als de overweldigende indrukken van het waakleven onderdrukt zijn, kon dit zwakke beeld worden herkend. Waarom zij droomde, dat haar overleden broeder haar het verloren voorwerp aanwees, en zij het niet zelf terugvond, evenals mevr. Bickford, die haar verloren gewaande broche in den droom zag liggen tusschen de bladzijden van een tijdschrift, blijft ook hier een onopgelost vraagstuk. Er is op dit gebied nog zooveel raadselachtigs, doch dat moet voor ons juist een reden zijn om aan ons droomleven de noodige aandacht te schenken. Niet door het te verwaarloozen, maar door het te bestudeeren zullen wij eens in staat zijn, die raadselen op te lossen. Één ding leeren deze droomen ons met verrassende klaarheid: onbewust nemen wij veel meer uit onze omgeving waar en blijft er veel meer in ons geheugen hangen, dan wij zouden denken. Wij meenen, dat alleen die dingen, waaraan wij, in meerdere of mindere mate, onze aandacht geschonken hebben, zich een plaatsje veroverd hebben in ons geheugen. Dat is echter geenszins het geval en wij zijn veel rijker, dan wij zelf wel weten. Zoo vertelt prof. FreudGa naar voetnoot1) van een patient, die gedroomd had, in een koffiehuis een glaasje ‘Kontuszówka’ besteld te hebben, maar hij kon zich volstrekt niet voorstellen, wat dat was: hij had dien naam nooit gehoord. | |
[pagina 92]
| |
De professor lichtte hem in, dat ‘Kontuszówka’ een Poolsche drank was, waarvan de naam hem van aanplakbiljetten bekend moest zijn. De man wilde hem eerst niet gelooven, maar toen hij eenige dagen later zijn droom in een koffiehuis ging verwezenlijken, zag hij den naam staan op een reclameplaat en nog wel op den hoek eener straat, waar hij reeds sedert maanden minstens twee malen per dag langs gekomen was. En Maury deelt medeGa naar voetnoot1) in zijn droomen meermalen een zonderling gekleed heer gezien te hebben, dien hij aanvankelijk aanzag voor een schepping van zijn droomfantasie. Tot zijn verbazing kwam hij eenige weken later die droomfiguur op straat tegen. Een maand later diezelfde straat passeerende, zag hij weer dienzelfden zonderling, en nu begreep hij, dat hij dien eenige jaren geleden meermalen moest hebben ontmoet, toen zijn weg driemalen in de week door die straat leidde. Een bewuste herinnering daarvan was hem echter niet bijgebleven. In ons dagelijksch leven merken wij lang niet alles op wat om ons heen gebeurt. Wij hebben het vermogen ontwikkeld om onze aandacht te leiden in een zelfgewilde richting en ons af te sluiten voor al wat daarbuiten ligt. Hoe verder wij het daarin gebracht hebben, des te gemakkelijker nemen wij in ons op datgene, waartoe wij ons bepalen. Wij kunnen dan zelfs enkele zintuigen uitschakelen naar willekeur en ik weet bij ondervinding welk een groot gemak dat is. Opgegroeid in een talrijk gezin, heb ik al mijn schoolwerk moeten doen in de huiskamer: wij waren met te velen thuis, om er ieder een studeervertrek op na te houden. Daar was natuurlijk altijd rumoer van stemmen, enz., maar het heeft mij nooit gehinderd: ik hoorde het eenvoudig niet. Ik hield mijn ooren niet dicht met mijn vingers; dat was volstrekt niet noodig. Als ik eenmaal in mijn lessen verdiept was, dan hoorde ik niets meer. En die eigenschap bezit ik nog steeds. Alleen voor muziek kon ik mij niet afsluiten, en daarom is de Donderdag altijd een slechte werkdag voor mij, want dan vieren de orgels hier hoogtij en behalve de muzikale kwellingen, die ik dan heb te doorstaan, ondervind ik ook dat zij mij tegen wil en dank doen afdwalen van mijn onderwerp. | |
[pagina 93]
| |
Physiologisch lijkt mij het afsluiten van onze zinnen onmogelijk te verklaren. Ik weet bij ondervinding dat, als ik zit te lezen en de lectuur mij boeit, geen woord van het om mij heen gesprokene tot mijn bewustzijn doordringt. Soms zou ik niet eens kunnen zeggen of er wel gesproken is. Maar de teweeggebrachte trillingen zijn toch tot in mijn ooren doorgedrongen en er is geen enkele reden om aan te nemen, dat zij mijn gehoorzenuwen niet zouden getroffen hebben, noch dat deze de prikkels niet overgebracht zouden hebben naar de correspondeerende hersencentra. Maar dan? Als ik luister, dan hoor ik ook wat er gezegd wordt, maar als ik niet luister, daar mijn aandacht door iets anders in beslag genomen wordt, dan hoor ik absoluut niets. Het mechanisme van de geluidsoverbrenging is dan toch niet veranderd? Physiologisch is het zintuig toch hetzelfde gebleven? Waarom functioneert het dan alleen als er geluisterd wordt, m.a.w. aandacht is voor de prikkels, door de geluidstrillingen teweeg gebracht? Wij voelen wat wij onder ‘aandacht’ verstaan, maar kunnen het tenauwernood omschrijven en nog minder zeggen wat het is. Maar wij weten, dat zoo wij geen aandacht geschonken hebben aan de tot ons komende zinneprikkels, wij ze ons ook niet kunnen herinneren. Want herinnering sluit herkenning in zich, en wat niet gekend is, kan ook niet worden herkend. Doch droomen als de door prof. Freud en Maury vermelde, leeren ons, dat het geheugen volstrekt niet alleen den indruk bewaart van datgene, waarvan wij bewust aandachtig kennis genomen hebben, maar ook van de meer vluchtige waarnemingen, ter loops gedaan, doch in aantal verreweg de meerderheid vormende. Deze indrukken zijn niet door een inspanning van den wil in de herinnering terug te roepen, maar zij kunnen blijkbaar wel worden gereproduceerd. Al zijn wij ons niet van hun bestaan bewust, zij blijven ons onvervreemdbaar eigendom. Het is waarlijk benauwend te denken hoe ongeloofelijk veel indrukken ons geheugen trouw voor ons bewaart. Misschien zou men denken, dat er telkens plaats gemaakt wordt voor nieuwe indrukken, doordat wij zooveel oudere vergeten. Maar het is alweer ons droomleven, dat ons waarschuwt geen onbewezen gevolgtrekkingen te maken en die voor waar | |
[pagina 94]
| |
te houden. Zoo vertelt MauryGa naar voetnoot1) dat hem eens het woord ‘Mussidan’ in de gedachten kwam. Hij wist wel, dat het de naam van een stad in Frankrijk was, maar kon zich niet te binnen brengen, waar die gelegen was. Eenigen tijd later droomde hij iemand te ontmoeten, die hem zeide van Mussidan te komen. Hij vroeg hem waar die stad lag en kreeg ten antwoord, dat het de hoofdstad was van een canton in het departement van Dordogne. Maury ontwaakte, maar betwijfelde de waarheid van wat hij gedroomd had. Een aardrijkskundig woordenboek raadplegend, bleek hem echter tot zijn groote verwondering, dat zijn droompersonage de aardrijkskunde beter machtig was, dan hij zelf, d.i., dat hij zich in den droom herinnerd had, wat hij wakend vergeten scheen en in den mond van een droomfiguur de wetenschap gelegd had, die hemzelf latent was bijgebleven. Nog sterker is de droomervaring, die J. Delboeuf in zijn boek: ‘Le Sommeil et les Rêves’Ga naar voetnoot2) mededeelt. Hij zag in zijn droom twee hagedisjes half verstijfd onder de sneeuw begraven. Vol erbarmen nam hij ze op, verwarmde ze en legde ze in een holletje in een muur. Daarop gaf hij hun eenige blaadjes van een kruid, dat op dien muur groeide en waarvan zij veel hielden. Den naam van dat kruid herinnerde hij zich: Asplenium ruta muralis. Toen dwaalde hij van dit onderwerp af, maar later weer in zijn droom naar de hagedisjes kijkend, zag hij er tot zijn verbazing twee andere bij zitten. Verder op het veld rondziende, ontdekte hij een vijfde en een zesde hagedisje, op het holletje afkomend, en eindelijk was de geheele weg met hagedissen bedekt, die allen in dezelfde richting liepen. Bij zijn ontwaken herinnerde hij zich dezen droom. Onder de weinige latijnsche plantennamen, die hij kende, kwam de Asplenium niet voor, maar tot zijn verbazing zag hij, dat een varen van den naam: Asplenium ruta muraria werkelijk bestaat. Het bleef hem langen tijd een raadsel waar die naam, die in zijn droom nagenoeg ten volle goed gereproduceerd was, vandaan gekomen kon zijn. Zestien jaar later kreeg hij, bij een vriend op bezoek zijnde, een album met gedroogde bloemen in handen en daarin vond hij onder een varenblad dien latijnschen naam in zijn eigen handschrift | |
[pagina 95]
| |
geschreven! Nu was het mogelijk den droom te verklaren. Twee jaren voordat hij dien gedroomd had, was de zuster van dien vriend hem een bezoek komen brengen. Zij had toen dat voor haar broeder bestemde album met gedroogde bloemen bij zich en Delboeuf had er, door een plantkundige voorgelicht, de latijnsche namen bijgeschreven. Een jaar te voren had hij reeds de verklaring van die hagedissen-processie gevonden daar hij toen, bladerend in een geïllustreerd tijdschrift, dien optocht afgebeeld zag, juist zooals hij er in 1862 van had gedroomd. Dat tijdschrift was van het jaar 1861 en Delboeuf herinnerde zich, er op geabonneerd geweest te zijn. Zullen wij tegenover feiten als deze wel kunnen beweren, ooit iets vergeten te zijn? Kunnen wij wel ooit iets kwijt raken van die ontelbare massa zinsindrukken, die ons geheugen voor ons registreert? Neen, het eenige, wat wij zeggen kunnen is: dat de herkenning soms achterwege blijft, als het geheugen de minder vaak geopende loketten van zijn ‘safe deposit’ voor ons ontsluit. Maar dat er ooit iets uit vermist wordt, is niet voorgekomen. Wat ons wèl in den steek laat, dat is de looper, die op al de sloten van die loketten past: onze wil is niet altijd bij machte uit het geheugen in de herinnering op te roepen, wat eens een aandachtige kennisname van de dingen om ons heen daaraan toevertrouwde. Dan zijn wij ons bewust, ze geweten te hebben, maar kunnen het geheugen niet tot reproductie dwingen. En waar ook dit bewustzijn vervaagd is, daar meenen wij vergeten te hebben. Maar ons geheugen vergeet niets. Het kent geen klein, noch groot, geen nietigs noch belangrijks. Daar oordeelt het niet over: dat moet iets of iemand anders doen. Het registreert met onkreukbare trouw alles wat langs de zintuigelijke kanalen wordt aangebracht. Het maakt geen fouten, en in zijn boeken wordt niets doorgehaald, niets geradeerd, niets uitgeveegd. Voor het onderwerp, dat ons thans bezighoudt, is het onverschillig of wij moeten aannemen, dat onze geheugenindrukken worden vastgehouden door onze hersencellen, dan wel dat een psychisch orgaan aanwezig is, dat het vermogen der reproductie bezitGa naar voetnoot1). Waar ook de zetel van het geheugen | |
[pagina 96]
| |
gelegen moge zijn, hoe het ook werkt, de feiten dwingen ons tot de erkenning, dat niets verloren gaat, wat eens bewust of onbewust daarin werd opgenomen. De indrukken uit onze jeugd leven daarin voort met onverflauwde kracht en wachten slechts op de gelegenheid, zoo vaak in het droomleven geboden, om opnieuw tot het bewustzijn door te dringen. Geen tijd kan uitwisschen, wat indertijd door ons geheugen werd opgenomen. Zij zijn veilig opgeborgen, al die thema's en vertalingen, die wij hebben gemaakt, al die rekensommen, waarop wij ons hebben afgetobd, al die koningen en keizers, die ons met hun eindelooze reeksen van oorlogen zoo hebben vermoeid, al die plagerijen ook, waaraan wij hebben blootgestaan, even goed als de vroolijke uitgangen en jolige streken uit onze kinderjaren. Niets van al deze dingen is verloren. Goed en kwaad, het is met bewonderenswaardige onpartijdigheid zuiver en juist geregistreerd door ons geheugen. Angstwekkend veel is daarin opgetast, en het zou ons doen stikken onder zijn wicht van wel en wee, als wij er ons altijd ten volle van bewust waren. Gelukkig bezitten wij het vermogen van te kiezen en te onderdrukken. Wij kunnen in de herinnering verwijlen bij de liefelijker beelden uit het verleden en de minder aantrekkelijke laten rusten. Wij kunnen leeren vergeten. En de praktijk van het leven brengt ons er toe, slechts die herinneringen op te roepen, die ons behulpzaam kunnen zijn om te handelen in verband met de feiten, waarvoor wij ons gesteld zien, en die beelden en indrukken uit het verleden te onderdrukken, welke ons daarin hinderlijk zouden wezen. Door dit vermogen te oefenen, stellen wij het geheugen in onzen dienst en worden de schatten, die het bewaart, ons van onberekenbaar nut. Wij hebben gezien, dat waar het soms onmogelijk schijnt, die schatten met zelfbewusten wil te vermeesteren, ons droomleven andere wegen opent om ze te naderen. Zoo toont het ons ook in dit opzicht zijn actieven kant en het kan zeker zijn nut hebben, dien te kennen. Onze droomen zijn dan ook volstrekt niet altijd zoo zinledig, als de publieke opinie beweert. Deze onjuiste, doch bijna algemeen aangehangen meening is oorzaak, dat wij aan ons droomleven niet die aandacht schenken, die het verdient. Toch mogen wij niet vergeten, dat wij ongeveer het ⅓ | |
[pagina 97]
| |
gedeelte van ons leven slapend en vermoedelijk ook droomend doorbrengen. Dat is wel de moeite waard en wij zullen den werkelijken mensch nooit leeren kennen, tenzij wij ook dit ⅓ deel van zijn wezen bestudeeren. Daar onze droomen volstrekt niet zeldzaam zijn en velen de herinnering daaraan bij hun ontwaken behouden, zijn zij gebeurtenissen van alledaagschen aard geworden, die onze opmerkzaamheid niet meer gaande maken. Toch mocht het ons wel verbazen, dat wij zooveel uren van den dag anders redeneeren, anders handelen, anders voelen, andere vermogens ontwikkelen. Is het niet, alsof bij ons inslapen een ander mensch in ons ontwaakt?Ga naar voetnoot1) Maar zelfs in de onzinnigste droomen verlaat ons het bewustzijn van onze persoonlijkheid niet. Slapend en wakend zijn wij één en dezelfde. De verschillen spruiten voort uit de veranderde omstandigheden, waarin de slaap ons plaatst. Zullen wij dien éénen mensch ooit leeren kennen, dan moeten wij hem waarnemen en beschouwen in zijn geheel en ons niet beperken tot het wakend ⅔ gedeelte van zijn wezen. Als het overige ⅓ gedeelte ons niet belangrijk toeschijnt, dan komt dat, omdat wij het verwaarloosd hebben. Wij kennen het niet. Toch is er reeds genoeg van aan 't licht getreden, om ons aan te sporen, onze onverschilligheid te laten varen. Zoo alleen zullen wij ten slotte genoeg feitenmateriaal bijeen kunnen brengen, om eenig licht te doen schijnen op de nachtzijde van de menschelijke natuur.
H.N. de Fremery. |
|