| |
| |
| |
Verzen.
I.
Herdersfluit.
Nu hoor ik weer de heimweedroeve wijs,
Die, lang geleên, die herdersjongen floot.
Een bruine mantel edel slank omsloot
Zijn ranke leden. Statig, paargewijs,
Liepen zijn geiten, onder lucht als lood,
Daemonezwart, over het keiengrijs,
Met fijn profiel voornaam geheimvol-wijs,
Terwijl haar week die melodie omvloot.
'k Weet niet waarom dat klagend fluitgeluid,
Vervullend zoet de morgenbleeke straat,
Me ontroert zoozeer en niet mij los meer laat.
'k Weet niet waarom, nu al de doodsklok luidt
En voor het graf mijn ziel te beven staat,
Ik weer moet weenen om die herdersfluit.
| |
| |
II.
Meidag.
In wuivend wit van lange fladderkielen,
Kleuren de schilders roomeblank de huizen.
En blonde kindren blazen donzen pluizen,
In lentegras, waar bloemekaarsjes krielen.
Ik hoor den Meiwind door de meien suizen
Van meidoorn rood, waarvan al bloemen vielen,
Gedempt geluid van verre wagenwielen
En van het water kabblende aan de sluizen.
Blauw-regen bengelt over lage muren.
'k Hoor muschjes kwettren en een merel fluiten
En duiven klapwieke' in den puur-azuren
Bezonden hemel. - Al nu lokt naar buiten.
'k Wil in den Mei mij blij vermeien, uren,
Tot de avond laaie in 't rozevuur der ruiten.
| |
| |
III.
Junidag.
Een vlinder vloog van blanke violieren
Naar vlammeroode rozen van pioen
En droomig zingt door hooge populieren
De zomerwind, verzoeld door zonnezoen.
O, 'k wil het hoogtij van den zomer vieren,
Waar vogels vroolijk fluite' in boomengroen,
Waar witte wolke' ontplooien feestbanieren,
Waar, blij belovend, blinkt de blauwe noen.
'k Wil ruste' in bloeme' en turen zóo naar boven
Dat smelten 'k voel den wreed-saffieren muur,
Die de aard sluit áf van de eeuwge hemelhoven
En 'k zie mijn ziel doorklieven 't licht azuur
Op vleuglen blank van hopen en gelooven,
Tot ze, als een vonk, verzinke in zonnevuur.
| |
| |
IV.
Bij 't lieve vrouwe-beeldje.
De zwarte falie over 't blonde kopje,
Knielt vroom het meisje voor 't Mariabeeld
En leit een lelie, in haar hof geteeld,
Aan beeldje's voeten. - ‘Stil, mijn hart, hoe klop je!’
Mede offert zij een kaars. De vlam, die geelt,
Een tulp gelijk, in 't bleeke licht van 't slopje,
Laat op de lelie vonkle' een regendropje -
Of zou 't een traan zijn waar de vlam in speelt?
Doch in haar mantel blauw met gouden starren,
De Slang vertredend, praalt Onz' Lieve Vrouw,
Heft hoog het Christuskind en hecht den starren
Glas-oogen-blik op 't armlijk huizengrauw.
En 't meisje prevelt, bang, met woorden-warren:
- ‘Maria! Moeder! maak mijn lief getrouw!’
| |
| |
V.
Berechting.
De grijze priester rept zich door de grauwe straat.
Een blonde koorknaap bengelt plechtig met de bel.
En zwart-omhuifde vrouwen, knielend, preevlen snel
Een beê voor 't Sacrament en voor wie sterven gaat.
De Olie, die zalft der zonden wonden, heet als hel,
Het blanke Hostie-brood, waar Christus mee verzaadt,
In 't veege lijf, de ziel, die d' aardedisch verlaat
En 't Woord, die laving koel uit Gods genadewel,
Deze alle brengt, tot sterking voor de groote reis
Door vlammend Vagevuur naar bloeiend Paradijs,
Die grijze priester met dat tenger-blonde kind.
En verder wijkt al weg in weenend schemergrijs,
Als van een reddingsklok de eentoonge bellewijs,
Gelijk een roep van God gedragen door den wind.
| |
| |
VI.
Mijn kindertuin.
Mijn kindertuin met roode klinkerpaadjes,
Waar turksche boonen bloeiden, blank en rood,
Waar 'k droomde, blij met lenteblauw en blaadjes
En meeze of meerl, die in den peerlaar floot!
Waar 'k, pooplend hoopvol, zaaide blonde zaadjes,
Die 'k, vroom vertrouwende, elken dag begoot,
Waar 'k wel verstond der winden suizelpraatjes,
O kindertuin, zoo klein en toch zoo groot!
Fluweelig geelbruin, bloeiden violieren
En, wassig blank, de sterren van jasmijn.
En ‘schilderswanhoop’ mocht de randen sieren
En koel citroenkruid geurde, frisch en fijn.
O 'k hoor nog luid de vogels tierelieren:
- ‘Hoe blijde en veilig, klein een kind te zijn!’
| |
| |
VII.
Kleine jongen.
O 't bleeke beeld van d' armen blonden jongen,
Den zwakken jongen, wien zijn moeder sloeg
En dien 'k, uit meelij, mee te spelen vroeg,
In 't zonnig tuintje waar de meerlen zongen!
Die tengre jongen, die zijn droefheid droeg
Gelijk een held: wen mij in de oogen sprongen
De meelijtranen, loech hij zelfbedwongen,
Doch 't leed des levens leerde hij te vroeg.
- ‘Arm kind, je bloedt!’ - ‘Een schram - ik ben gevallen.’
Hij weerde fier mijn meelijkussen af. -
Flink op den tuinmuur bonsden onze ballen.
Doch in die ziel, als in een donker graf,
Lag doode liefde en spel noch vogelschallen
Deed hem vergeten wat hij nooit vergaf.
| |
| |
VIII.
Slangen.
De slangen slapen. - Laat de slanke fluit,
Zoo zoet bezield door d' adem van uw lippen,
Nu heilig zwijgen, laat haar niet beglippen
Den marmervloer met rinkelend geluid,
Doch berg haar in uw boezem, plooi de slippen
Nu van mijn sluier me over de oogen uit.
De slangen, loom van melodieën-buit,
Verroeren niet om blanke melk te nippen.
Laat slaap ook laven mij, na dans en lied.
In zacht-azuren wierook van aromen
Laat nu mij rusten, waar mij geen bespiedt
En lang en zalig van Nirwãna droomen,
Waar dreigt geen slang, wier wil ik moet betoomen.
De slangen slapen - wek de slangen niet.
| |
| |
IX.
Zomerlied.
Waar de landweg splitst in vieren,
Bij de blauwste der rivieren,
Als ik vroom aandachtig luister,
Hoor ik weer in 't boomgefluister
D' ouden zang van hoop, die ruischte er
In mijn ziel van droomekind.
Waar de zwaluwe' over zwieren,
Wil ik stil mijn zomer vieren
Met den vrede van mijn hart,
Lijdlijk luistrend naar 't geklater
Van de pooplen, van het water. -
'k Werp dan in de golve' en laat er
Zinken weg mijn zware smart.
Waar de meezen tierelieren,
Zie 'k de voorhang openkieren,
Die den hemel vàn mij sloot,
Hoor ik zoet de blaadren zoeven:
- ‘Laat door leve' u niet bedroeven!
Vinden we ál wat wij behoeven
Niet in leven, dán in dood.’
| |
| |
Wen geen blad meer blij wil tieren,
Wen Novemberstormen gieren,
Wil ik staan, bij avondrood,
Wil ik, zeven wilde nachten,
Op den bleeken veerman wachten,
Die mij roeien zal met zachten
Riemenslag naar Land van Dood.
|
|