| |
| |
| |
[Derde deel]
Het beeld in den tuin.
Aan de kruising van twee groote Boulevards eener wereldstad ligt een stille tuin, waar kinderen en dwalende vreemdelingen rusten onder de schaduw der zachte jaargetijden. Achter het hooge hek jaagt de dreigende gonzing over het asfalt der breede wegen voort. Maar in den vredigen tuin schijnt de stem der wereldstad veraf, en de oude beelden, op hun zuilen en verbrokkelde kapiteelen, brengen over de weinige wandelaars een bepeinzing van het verledene. De zwoelte der zomerdagen heeft de grijze gesteenten verbleekt en de stormbuien van den herfst legden diepe groene kleuren in de plooien der beeldgewaden. Het hooge gras streelt de voeten der zuilen; klimop omrankt hen en hult een enkel knielend beeldje in ruige groene pij. Maar 's winters, als ook de geluiden daarbuiten tot effener klank vervloeien, slapen de hoofden der heiligen en de grijnzende trekken der chimera's onder de sneeuw, en als er geen wind is blijven op de geheven handen der beelden de smettelooze vlokken liggen.
Die beelden leven hier in een inniger en voor den modernen mensch wijder geopende zielesfeer dan hun broeders en zusters in de duistere en bedompte vertrekken van het Museum; zij leven hier allen, de beelden der menschen en der dieren en zelfs der wonderlijke bloemen, die in eeuwen van vroegere schoonheid langs de vensters en transen der kathedralen bloeiden. Zij leven en beseffen de grootheid van het tijdsmysterie, dat hier, op deze plek van schoonheids-afzondering voor het kind eener late beschouwende eeuw, daden en ontroeringen deed komen en heenijlen, die zijzelven, de grijze beelden, toen zij nog praalden waar vrome handen hen hadden gesteld, in geen verre toekomst konden vermoeden: want
| |
| |
een Koningin en een Kardinaal, preutsche nonnetjes en luidruchtige tooneelisten huisden in de zalen van het kloosterlijk paleis naast den tuin.
En de oude beelden van dien tuin leven in hun zwijgende verzonkenheid voort; zij zijn niet meer verwonderd over de daden van het tijdelijke, daar een aanschouwing van meer dan zeven eeuwen hen de waarde der hartstochten deed wegen en kennen. Zij zien nu in zich-zelven en wachten, uit het levensverband hunner kapellen en kathedralen weggenomen en vereenzaamd in dezen wonderlijk stillen hof, op het einde der dingen.
Er is een dier beelden, dat leeft schooner dan alle. Het is de gestalte eener jonge vrouw, op den linkerarm een kind dragend dat zij met de rechterhand steunt. Haar wijd gewaad is in statige plooien opgenomen, en door een koningskroon bijeengehouden valt de sluier in strenge lijn langs het hoofd. Van zulk een edele schoonheid is haar gebaar, zoo zielvol zijn de trekken van haar goddelijk zuiver gelaat, maar bovenal zoo menschelijk levend van innige liefde en verwonnen leed is heel hare gestalte, dat gij, u keerend naar den Boulevard, haar in waarheid leven ziet, het kloppen voelt van haar hart, en het bewegen van het woelige heden daarbuiten, achter het hooge hek, tot onwerkelijkheid en droom wordt naast de rijke werkelijkheid dezer ziel van het verleden. Zij leeft in die hoogere werkelijkheid, waarin de grootsten der kunstenaars hunne werelden vormden. Door diezelfde verheven bezieling glimlachen nog Leonardo's raadselige vrouwen, wringt zich Michel-Angelo's Morgen nog los uit den droom, en zien Rembrandt's Staalmeesters dieper in wat gij mijmert dan de oogen der stervelingen die thans tot u spreken.
Hoe kan het dan zijn, dat een beeld een zoo innig leven draagt? Hoe kan het zijn, dat gij die steenen vrouw begrijpt, als had zij tot u gesproken in vertrouwlijkheid, terwijl de schoonste en statigste figuren der oude kerkportalen verstard zijn in de hooge kilte hunner heiligheid? Hoe is deze vrouw der oude tijden zoo warm en zoo menschelijk nog...
Ik heb hare historie nagespeurd en bevonden dat dit beeld niet is geconstrueerd naar de geometrie der romaansche kloosterkunstenaars, uit duistere oudheid van Oostersche landen overgeleverd, maar dat het gevormd werd door een
| |
| |
hand, die wel in de toepassing dier oude goddelijke wetten ervaren was, maar tegelijk door menschelijke liefde werd bestuurd en van deze liefde vaak beefde.
Ziehier wat ik vond en waardoor mij het levensgebaar van dit grauw-verweerde beeld nog dierbaarder werd.
Nadat Karel de Eenvoudige het toenmalige Neustrië met Armorica aan den noorschen zeeroover Rollo in leen had gegeven, waren er, ondanks de eeuwenlange veeten tusschen de latere Anglo-Normandische heerschers van Engeland en de Fransche koningen, enkele afstammelingen der oude vikinger-geslachten op eenzame burchten achtergebleven. Als zeevogels rustend van het zwerven over de golven, hadden hunne voorvaderen zich daar genesteld langs de wilde kust van het schiereiland, op ontoegankelijke rotsen, waar aan drie zijden de branding raasde van den oceaan, terwijl de vierde door zware ronde torens tegen elken overval was beveiligd. Ook op de eilanden stonden de donkere burchten. In den eeuwigen nevel die uit de stormende wateren opsteeg, geleken zij voor wie van de kust in zee staarde, op de spookachtige roofschepen der eerste vreemdelingen uit het noorden. Daar woonden de raadselachtigsten dier eenzame trotsche mannen, te midden van de dreunende slagen der Atlantische golven en de jacht der lage wolken door het loeiend luchtruim. Wolken en golven zongen hun van de oude wilde dagen; hun bloed golfde vreugdevoller en zij voelden dat zij onafscheidelijk waren van den oneindigen oceaan.
Op een rots aan den ingang der golf van Morbihan stond, omstreeks het jaar 1220, de zwarte toren van den noor Marro, gebouwd door zijn voorvader Sarald, die drie eeuwen geleden van Hertog Rollo de zuidelijke kustlanden van Armorica in achterleen had aanvaard. Maar het turen door de enge burchtvensters naar de grijze verten der zee bracht ook in het hart van den nakomeling geen zwijgen zijner begeerten. Hij verlangde ver weg te worden gedragen op die machtige deining, te worden gewiegd door de stormen en vuren te zien laaien langs de stranden die hij had bezocht. Toen hij twintig jaar was, verdronk zijn vader in de Seine voor Rouaan. Zijn moeder had hij nooit gekend. Hij voelde zich nu vrij en daar geen Engelsche of Fransche leenheer
| |
| |
aan deze afgelegen grens van zich deed hooren, voer Marro op een schip, dat hij door visschers van Morbihan had laten bouwen, langs de kusten zuidwaarts. Het vaartuig geleek den zee-draak, waarop Sarald de monding der Seine was binnengevaren en dien Marro zich verbeeldde uit de verhalen van zijn vader. Zijn metgezellen waren oude Noren en Bretonsche visschers, die de zeewegen naar het zuiden en het noorden kenden. Nu zwollen de zeilen als groote blanke vleugels en de golven hieven en wiegden den reuzenvogel. Eindelijk boog de steile donkere kust om en door de zeeengte van twee werelddeelen voeren de zwervende mannen over een blauwe zee de morgenzon tegemoet. Na vele dagen verrees uit de purperen dampen der kim een spitse berg, die rookte alsof op den top een groot vreugdevuur brandde. Zij gleden dicht langs den oever en zagen tegen de hellingen van den berg tuinen met vreemde gele vruchten. Toen het avond werd, gingen de zeevaarders aan land; zij namen vele der schoone vruchten en deden de verlaten hutten branden.
Op een steen aan het strand zag Marro een meisje met lange zwarte haren. Zij vluchtte niet; hij nam haar in zijne armen en droeg haar naar het schip. En het donkere meisje glimlachte, toen de steven naar het roode westen keerde. Zij voeren terug langs zonnige eilanden en overal vluchtten de eenzame kustbewoners, als de zee-draak steigerde op de branding en de blanke vleugelen streek.
Marro nam het vreemde meisje uit het zuiderland tot zijne vrouw en zij glimlachte weer, toen de najaarsstorm der Atlantische zee op een wilden nacht hun bruidszang jubelde. De jonge zwerver lachte luid en zegevierend, want hij dacht het geluk der liefde te hebben veroverd. Maar op de sombere burcht tusschen de koude nevelige stroomen, waar zij de witte bloesems en de gele vruchten en den blauwen hemel niet meer zag, ging het vuur der donkere oogen verkwijnen. Op een morgen vond Marro haar in de armen van een edelknaap, die uit Aquitanië was gekomen in zijn dienst. Met een enkelen zwaardslag had hij hunne schedels verpletterd. Hij opende het vensterluik en wierp de lijken in den razenden afgrond.
Het was in den winter, maar Marro vreesde de noorderbuien niet en stuurde met zijn grijze gezellen den zeedraak
| |
| |
uit de baai naar de onbegrensde wateren. Zij hielden ver van het land, de branding der klippen vermijdende en voeren naar het noordoosten langs lagere kusten, door een wilde moeilijke zee. Zij zagen het gesternte van den Beer hooger aan den kouden nachthemel en oostwaarts, zes dagen lang, besneeuwde bergen en grimmige fjorden vol blauwe duisternis. Dat was het land van Marro's vaderen, zeiden de oude Noren. En het verheugde hem die witte bergen te zien; hij beschouwde ze zelfs in de heldere nachten, eenzaam aan den voorsteven zittend, en hij dacht niet meer aan de warme vrouw met de donkere haren.
De zon verscheen niet in deze streken, maar des nachts en des daags was er grauwe schemering. Toen bogen de zwarte rotsen naar het oosten en eindelijk kwamen de zeevaarders tusschen monsterachtige drijvende ijsheuvels in een zuidwaarts liggende binnenzee. Rendieren liepen er over de besneeuwde velden langs den oever en dorpen lagen tegen de zachte helling van het binnenland. En weer, zooals eens aan de zonnige verre kust in het zuiden, stond daar een jonge vrouw en zag naar de vreemde krijgers. Maar zij vluchtte toen zij naderkwamen en een man trad op haar angstgeschrei uit de naaste hut. Een speer der Noren velde hem; Marro greep de blonde vrouw en springend over het ijs droeg hij haar naar zijn schip.
Zij keerden, ijlend onder de noorderstormen over de grauwe golven der IJszee. Op een voorjaarsmorgen strandde het schip aan den voet van diezelfde witte krijtrotsen, waar Rollo en Sarald door de westelijke buien waren heengedreven. De mannen redden zich en Marro droeg het bewustelooze meisje naar den top der falaises. Te paard reisden zij verder langs de gaarden van Normandië, waar de appelboomen bloeiden in het jonge licht. Maar het kind uit het noorden glimlachte niet, want zij dacht aan de sneeuw harer toendra's, die blanker was dan de zonnige appelbloesem.
Zoo kwam de kleine schare aan de kust van Morbihan. Vochtige wind woei hun tegen en er streek een regennevel over de troostelooze velden en de grauwe wateren. Marro wees zijn bleeke gezellin den duisteren toren op de rots in de nevelen vóór hen, maar toen hij lachend zich tot haar boog, gaf zij haren telganger de sporen en dreef hem met
| |
| |
een gil in de diepte. De jonge man boog zich over den rand, maar hij zag slechts de loeiende legioenen van den oceaan.
Toen ging hij niet naar het eenzame huis terug. Hij bleef wonen in een visschershut, terwijl zijn mannen een ander schip bouwden, in de gestalte van een wilden zwaan, zwart gekleurd en met zwarte zeilen.
Het was een stille zomerzee toen zij heenvoeren, uit het gezicht van de kust, in de richting van het groene eiland Erin, dat zij rondomme zeilden. Oostwaarts zagen zij op een avond bergtoppen in de laatste stralen van den dag. Maar het was al duister over bergen en zee, toen zij den oever van het land Kymru bereikten. Toch ontscheepte Marro zich met een deel der krijgers en liet de anderen ter bewaking op het zwarte zwanenschip. Zij liepen uren ver het land in, waar de sterren van den midzomernacht de smalle voetpaden verlichtten. In den vroegen dageraad zagen zij een kruis op den hoogsten top. En weer waren er uren voorbijgegaan, toen zij daar stonden op de smalle spits en over alle bergketenen en glanzende meren zagen: bergen in het zuiden, zeeën in het westen en noorden, en een onbegrensde vlakte onder het morgenlicht. In het steenen kruis hieuw Marro's strijdbijl teekens, die zijn gezellen niet verstonden. Hij schreef in de armen van het kruis: Marro de zoekende. Toen daalden zij langs de naakte hellingen dieper landwaarts. De streek was eenzaam en zonder wouden en zij zagen geen herders zelfs op de schrale weiden, waar monsterlijke granietblokken lagen verspreid. Maar in den middag vonden zij aan den oever van een meer een kleine hut, van keien en leem gebouwd. Bij een waterval die tusschen de ruigte der vallei klaterde, boog zich een meisje, wier bruine lokken in twee zware vlechten neerhingen. Zij waren bruin als de toppen van een herfstwoud, van de heuvelen gezien onder gouden zon. Bij de nadering der mannen rees zij op, ging hun tegemoet en noodigde hen in haar schamele woning. Zij begrepen elkander, want de woorden van het Kymrische meisje klonken niet vreemd aan de mannen die de taal van Armorica kenden.
Toen zij gegeten en gedronken hadden, nam Marro haar bij de hand en smeekte haar met hem te gaan naar zijn land en zijn burcht. Er kwamen tranen in hare oogen, terwijl zij ant- | |
| |
woordde: Heer, ik ben zwak en alleen, ik kan mij niet verweren. Mijn ouders leven niet meer en de helden van dit volk zijn gedood door onze vijanden die uit het oosten kwamen. Gij kunt met mij doen naar uw sterkeren wil. Gij hebt recht over mij, want gij zijt machtig.
Toen wees zij kortere paden naar de kust, door de dalen en bergengten. En met hen voer zij heen naar de eenzame rots van Morbihan.
Zij heette Tiphaine en stamde uit het koningsgeslacht dat geheerscht had over de noordelijke gewesten van Kymru. Maar de Angelen en Saksen veroverden die landen in een eeuwenlangen strijd, het herdersvolk was meerendeels uitgeroeid en de vorsten hadden zich in de kloosters van Ierland begeven of leefden als bedelaars in zelf gebouwde hutten arm en vergeten. Er waren er die hun rampzalige oorlogen hadden bezongen in trotsche maar droeve liederen, klagend bij den begroeiden bouwval van hun paleis. En over den strijd der Normandische veroveraars tegen de Angel-Saksen hadden de ouden Kymren zich verheugd als over een gerechte wraak des Hemels.
Een dier grijze vorsten was Tiphaine's vader geweest. Hij had de steenen wanden zijner hut opgetrokken met eigen hand, aan den oever van het eenzame Llyn Cowlyd, in welks geheimvol-duistere wateren aan drie zijden de hellingen der naakt-grauwe bergen afdalen, waar eens Koning Arthur had gereden door de ruischende eikenwouden, die later zegevuren werden van den vijand uit Germanië. Geen grashalm wuift daar ook nu tusschen het zwarte gesteente, welks schilfers met de regenstroomen ritselen langs de steilten naar het zwijgende diep van het meer.
Alleen aan de oevers der beek lagen kleine weiden. Daar graasden de twee schapen van Tiphaine's vader, die zijzelve hoedde, zittend op een grooten steen, terwijl zij liederen zong van den ouden bard Tal-iesinn. Op de winteravonden las zij in een groot boek, met gouden en purperen figuren versierd, de eenige dierbare schat die van de heerlijkheid der voorvaderlijke rijkdommen was overgebleven. Zij las het leven van Jezus en zijn liefderijke woorden, maar zij las langzaam en halfluid, terwijl zij vaak urenlang die woorden overdacht. In vroomheid en liefde voor haar ouden vader en moeder
| |
| |
gingen de jaren voorbij, tot die beiden in een ruwen winter waren gestorven. Toen kwamen in den zomer daarna de vreemde mannen aan het eenzame bergmeer en zij was hen gevolgd door een wonderlijken drang naar het onbekende verre en de overtuiging dat zij zich aan het machtigere moest onderwerpen. Het oude boek was in de hut achtergebleven en de schapen had zij vergeten op de weide.
Aan de zuidkust van Bretagne ging Marro met haar aan land en liet hunne verbintenis zegenen door den priester van het naaste dorp. Dan nam hij haar mede in de burcht op de rots en gaf een luisterrijk feestmaal aan zijn trouwe Noorsche en Bretonsche gezellen. Nog droeg Tiphaine haar armelijk kleed, toen zij de groote zaal binnentrad naast haren gemaal. Maar hij had de kostbare bruidsgewaden zijner moeder gereed doen leggen op Tiphaine's zetel en beval haar nu de grove herderswol in aller bijzijn te verwisselen voor de fijne linnen weefsels met zoomen van gouddraad en den brozen sluier. En terwijl de ruige grijsaards de oogen nedersloegen, liet zij het oude kleed vallen en tooide zich met de vorstelijke kunst van Noorsche handen.
In de lage en duistere zaal zaten allen rond den disch, tot diep in den nacht drinkend en feestend. Maar zij zwegen toen Marro Tiphaine's hand nam en haar heenleidde naar het slaapvertrek in den hoogen toren. Daar trad zij in een vensternis en opende het luik op het zuiden, niet bemerkend dat Marro achter haar kwam en haar zachte haren rond zijn sterke vingeren wond. Zij zag de roode maan boven de zee en zij hoorde de golven dof steunen als in een sluimering vol droevige beelden. En Marro zag den rooden gloed der verre nachtzon door den blonden sluier van Tiphaine's lokken en hij hoorde haren adem medegaan op den zwaren deiningval der wateren. Toen vouwde zij hare handen voor den schoot en zong met al breeder zwellende stem een treurzang uit haar geboorteland, de klacht der zwervende ballingen die de statelijk rijzende hoogten van den Craigeiri, den berg der arenden, door Angel-Saksen Snowdon genoemd, niet meer na klarende stormdagen in haar blauwe heerlijkheid zagen ontwaken. Marro luisterde roerloos...
Sneeuwtop, omhult u niet meer de nevel van 't westen? Zijt gij neergezonken in de groene meren rond uw voet?
| |
| |
Sneeuwtop, wij hebben geleefd en gestreden om u, in de dalen en op de zeeën, en het kruis op uw spits wees ons de paden over Erin's golven.
Sneeuwtop, als de vlokken uit het noorden joegen maar in de dalen nog smolten voor de zon van October, dan bleeft gij met witten schedel blinken boven alle heuvelen en de zeevaarder zag u uit het westen en uit het noorden en schonk u uwen naam.
Maar wij zien u niet meer, Sneeuwtop, heilige berg der oude zangers, waar nu het kruis van den Almachtige heerscht. Want wij zijn verre gedreven over de onbetrouwbare golven naar vreemde landen en de woonsteê van andere volken.
En toch leeft gij in onze oogen, Sneeuwtop. Wij zien uw witte winterkruin en uw blauwenden zomerblik voor ons in den droom van den nacht en de herinnering van den dag.
Wij vergeten u nooit, stralende Sneeuwtop. Als wij sterven in een ver land, zullen wij u gedenken, zooals gij voor de eeuwigheid staat...
Tiphaine zweeg en terwijl de klank dier laatste woorden wegruischte over de golven, voerde Marro haar met zich in de duisternis van het vertrek.
Treur je nog om het verloren land? vroeg hij met bitterheid in de stem. Begrijp wel, Tiphaine, dat ik geen ander beeld naast het mijne duld in je hart, zelfs niet het beeld van een berg, van een levenloos ding!
De Sneeuwtop is niet een levenloos ding, antwoordde zij met vastheid. Voor ons volk heeft hij geleefd sinds de eerste tijden.
Maar in uw hart moet zijn beeld sterven, hernam Marro, half smeekend, half bevelend, terwijl hij haar kleine hand in zijn ruwe handen nam en kuste. Wees geheel voor mij, Tiphaine!
Gij zijt mijn heer en meester en mijn gemaal, zeide zij. Ik behoor geheel aan u. Maar de droomen van mijn hart kunt gij noch ik behouden.
Reeds den volgenden morgen vertrok Marro met zijn scheepsgezellen en liet de jonge burchtvrouw onder de hoede van een ouden man en vrouw achter. Hij had bevolen dat zij haar niet aan land mochten brengen en haar geen vorstelijke eer bewijzen.
| |
| |
Over de herfstzeeën voer hij nu rond, doelloos daar hij het schoone bezit gevonden had waarnaar zijn jonge ziel zoo lang al streefde, maar rusteloos toch, want hij begreep dat over haar diepste wezen hem geen macht gegeven was. Hij liet het zwarte zwanenschip ijlen onder den adem der noord-westelijke stormen of er tegenop laveeren met breeden statigen zwaai. En terwijl de golfkronen braken tegen den boeg, lag Marro daar vooruit te staren in de oneindigheid en peinsde over het verwinnen der ziel, wier lichaam hij voor dood en leven bezat. Maar al wat de wind en de groene golven hem rieden, was, haar trouw en gehoorzaamheid tot in het diepste te beproeven.
Intusschen zat Tiphaine in de westelijke vensternis van het sombere torenvertrek, vanwaar zij de wilde kust van het schiereiland zag en de laatste stralen van den avond. Zij had in een hoek, onder webben en stof, een weefgetouw gevonden en de oude Noorsche vrouw leerde haar nu de kunst van weven met mooie kleurige draden. Zij weefde het beeld van Marro, zooals zij hem op den zwarten zwaan heen had zien varen.
Het was winter toen hij terugkwam. Vriendelijk en nederig begroette zij hem, maar hij zag haar slechts even aan en keerde zich weer tot zijn gezellen. Toen zij zich naast hem zette aan den avonddisch, met verheugd gelaat, daar nu de lach der mannen weer het zwijgen van den donkeren toren vervulde, wees Marro haar terug en zeide dat de Noorsche zede geene vrouw als gelijke naast den man duldde en dat zij blootsvoets als zijne dienares moest rondgaan. Terstond ontdeed zij zich van haar schoeisel en haar sierlijk overkleed, nam de hooge steenen kruiken en vulde de bekers der mannen.
Zoo diende zij hem in onderworpenheid. Hare voeten deden pijn op de harde biezen die den steenen vloer dekten en zij verstijfden van koude in de sneeuw, wanneer Tiphaine over het voorplein naar den kelder liep om de kruiken te vullen. Moeilijk beklom zij dan de enge trap naar de zaal en vaak kwam zij niet snel genoeg op Marro's wenken. Dan hoonde hij haar, zoodat de oude krijgslieden beschaamd voor zich zagen en zich in stilte verwonderden over hun heer.
Maar des nachts, voordat hij ging slapen, knielde hij neer voor een ivoren Madonnabeeld naast het groote donkere bed zijner ouders, waar hij nu alleen rustte, gescheiden van Tiphaine, die in een klein vertrekje onder het torendak lag.
| |
| |
Hij bad de Heilige Maagd en het Kind, dat zij op den arm droeg, vergeving voor zijn hardheid jegens Tiphaine en voerde altijd weer tot zijn verontschuldiging aan, dat hij de trouw en geduldige aanhankelijkheid zijner gade wilde beproeven. Maar de starre trekken van het oude gele beeldje ontspanden zich niet en de groote starende oogen zagen niet neer op den knielenden man, maar dachten aan het Byzantijnsche vaderland. En in Marro bleef onrust om zijn wreede liefde, terwijl hij zich tegen de bekoring dier wreedheid toch niet verzetten kon.
In het voorjaar baarde Tiphaine een zwak en bleek kindje, dat enkele uren na de geboorte stierf. Met geveinsden toorn op het gelaat, maar met schrijnend leed in het hart greep Marro het koude wichtje van Tiphaine's zijde weg, zeggende: Wat moeten wij dit doode kind langer aanzien! Het doode behoort naast het leven niet. En waarom hebt gij mij geen levenden zoon gegeven!...
Tiphaine zag hem na, hoe hij ten venster ging en het doode lichaampje in den verslindenden afgrond der branding wierp. Zoo groot was hare smart, dat zij niet kon weenen; maar zij kromp ineen en vouwde de handen tegen haar borst.
Marro ging en verscheen zelden meer in het dakkamertje. Door de oude Noorsche vrouw liet hij zich over Tiphaine's toestand onderrichten en hij zeilde niet uit, daar hij zorg had om hare zwakte. Eindelijk, met het licht en de warmte van den zomer genas zij. Maar zij scheen veel ouder geworden en het slaafsche leven in de kelders en op de enge torentrappen viel haar moeilijk. Toen liet Marro haar blijven in het hooge vertrekje, waar zij mocht weven, heele dagen lang. Zij weefde nu voor de muren der groote zaal een tapijt, waarop de tocht van Marro naar den Sneeuwtop en het eenzame Llyn Cowlyd moest worden afgebeeld.
In de volgende Meimaand kreeg zij ten tweeden maal een kind, een zoon, die door den vader met innerlijke vreugde, maar uiterlijk met onverschilligheid ontvangen werd. Voor Tiphaine was er een zonnige wereld ontloken in de sombere burcht; zij dacht niet meer aan de bergen over zee, maar voelde haar leven vervuld door de liefde der zijnde dagen.
Toen het kind twee jaren oud was, riep Marro op een avond Tiphaine tot zich in het slaapvertrek, waar zij den eersten
| |
| |
nacht van haar huwelijk met hem was geweest, en knielde voor haar neer.
Mijn vrouw, sprak hij, vergeef mij! Ik ben wreed voor je geweest, maar mijn wreedheid was liefde. Ik heb je trouw en onderworpenheid willen beproeven en ik zag dat je alle pijniging geduldig, zonder morren, als een plicht van mij aannam. Kom nu weer bij mij als burchtvrouw, als gelijke. Neem de vorstelijke kleeren weer en werp voor goed weg het oude gewaad!
Toen wilde hij hare handen grijpen, maar zij trok ze terug en vouwde ze op de borst.
Nooit! zeide zij en zag hem treurig aan.
Tiphaine! riep hij uit, terwijl hij opstond en met harde vuist hare hand tot zich trok. Maar zij zag hem zoo diep en ernstig aan, dat hij haar losliet en achterwaarts trad.
Je hebt niet in mij geloofd, sprak zij. Een overwonnen koningsdochter moet haren heerscher dienen, want het is oorlogsrecht; maar hare liefde kan de krijgsman niet verwerven door wreedheid en geweld. Ik heb alles gedaan wat mijn heer en meester wilde... Een zoon heb ik hem geschonken; maar mijn hart is nooit tot hem gegaan, want hij geloofde niet in mij. De diepe liefde zoekt deze beproevingen niet.
Zij keerde zich van hem en ging terug naar het hooge torenvertrek. Maar Marro boog weenend het blonde hoofd, want hij voelde dat Tiphaine's hart machtiger was dan zijn aardsch geweld en dat hij in den afgrond was gedaald, hoewel hij de bergen dacht te bestijgen. Drie dagen en drie nachten gingen voorbij; Tiphaine kwam niet meer tot Marro, terwijl hij de uren doorbracht aan de voeten van het ivoren Madonnabeeld. Eindelijk meende hij in zijn gebed een goeden raad te hebben gekregen en hij ging naar het eenzame kamertje aan het eind van de torentrap, waar hij haar vond, wevende aan het groote tapijt.
Verwerp je mij, Tiphaine? vroeg hij. Ga dan terug naar je land en neem ons kind mede naar de bergen en meren. Bezoek den Snowdon en lees op het kruis van zijn top de letters die ik er schreef. Maar keer dan weer terug tot mij en mocht de Heilige Maagd ook het kleine kind gespaard hebben op dien langen tocht, neem dit dan als een teeken van Haar, dat Zij ons vereenigen wil.
| |
| |
Tiphaine zag naar den sterken jongen man, die nu machteloos stond en smeekend. Zij sprak: Ik wil gaan en ik wil trachten te volbrengen wat gij zegt. En hoe zal het dan in mij zijn gegroeid en veranderd?... Diepe machten heerschen over ons!
Toen liet Marro het zwanenschip gereedmaken voor haren pelgrimstocht naar het oude land en zelf achterblijvend op de donkere rotsburcht zag hij het zwarte zeil verzinken aan de westerkim.
Op den voorsteven stond zij, in een wijden mantel over haar oud herderinnegewaad, en zij tuurde vooruit over de grauwe deining, het kind op de armen wiegend. Vier dagen voeren zij, eer de witte top van den Graigeiri boven de lagere bergen rees. In de baai aan den mond der Conway bleef het schip met de Noorsche mannen en alleen, met den kleinen Elwyn op haren arm, ging zij zuidwaarts door het dal der rivier, tot zij eindelijk hare oude heuvelen herkende van ver en een pad besteeg langs die hellingen, waar de avondlucht geel was achter de geliefde toppen. In het poortje der kerk van Cairhun sliep zij den eersten nacht. Maar vroeg in den morgen ontwaakte zij en zag door het lage weifsel blijde en verwonderd naar het stille land en de jonge woudtoppen op den heuvelrug, in de eerste stralen van de Meidag. Daar lag geen sneeuw, maar de lente was er in gouden en groene kleuren. Tiphaine steeg verder, langs de watervallen eener beek, door hoogere dalen, uren lang en veel rustend voor haar kindje, tot zij den tweeden avond het eenzame meer bereikte en den bouwval der vaderlijke hut. Er waren distels en grassen ontsproten tusschen de steenen en terwijl zij Elwyn daar had neergelegd, in een doek gewikkeld, en rondging in de kleine vertrekken, kon zij nauwelijks gelooven dat zij-zelve aan den schoot harer moeder had gespeeld bij dien nu kouden haard, waar de houtskolen nog lagen van haar laatsten eenzamen winter. Zij zag op en ontwaarde door het vervallen dak de eerste sterren in den blauwen nacht. En zij herkende die fonkelende lichten, die zij zoo vaak had waargenomen, zittend aan den oever van het meer. Maar zij wist dat er iets anders in haar leven was dan het meer en de stille nacht. Het was een vreemde droom; er brandde een vlijmscherpe wond in het diepst harer ziel, en toch was er ook liefde.
| |
| |
En zij dacht: Waar is mijn liefde? In het verre land van dien donkeren droom? Neen, zij voelde dat haar liefde nabij moest zijn. Het was een zachte en troostende liefde die over de brandende wond verkoelend streek. Toen kwam zij weer bij den ouden haard, en haar kleinen Elwyn ziende begreep zij, dat daar haar liefde en troost lag te sluimeren. Zij trachtte te waken, maar hoewel zij de arenden hoorde schreeuwen boven de bergen en het meer, viel zij van vermoeienis in slaap.
Toen zij ontwaakte scheen een gouden morgenstraal door de smalle vensternis op haar gelaat. Zij nam het kind op, bad de Heilige Maagd om kracht, zag nog eenmaal rond tusschen de verkilde muren en volgde dan een nauwlijks zichtbaar voetpad bergopwaarts. Op den top wilde zij zich omwenden voor een laatsten groet aan het meer en de oude woonsteê, maar zij drukte hare wereld van liefde aan het hart en ging zonder omzien voort, waar zij in verre morgennevelen de lijnen van den Sneeuwtop zag opgaan tot in witte blinkende hoogte. Eens was zij aan zijnen voet geweest met haar vader, maar zij was nog klein toen en de paden wist zij niet terug te vinden. Nu zocht zij zelf haren weg over ruigte en steen, als het pad was verdwenen. Soms zag zij den gewijden Berg niet meer, als zij door enge dalen voortschreed, en wanneer zij heuveltoppen beklommen had om hem weer te zien, rezen daar voor haar nieuwe hoogere ruggen met donker naaldhout en zij zag den stralenden top dan in uren niet meer. Maar de voorjaarshemel was blauw met enkele witte wolken, zoodat zij naar de hoogte en den stand der zon hare richting kon bepalen. Aan de weinige hutten die zij langs kwam, vroeg zij voedsel voor zich en haar kind. De lieden kenden haar niet meer, zij waren geheel verwilderd in de eenzaamheid en gaven haar niet om Godswil, maar omdat zij de droevige trekken vreesden van dat koninklijk gelaat.
Er was een gouden schemering tusschen de enger naderende dalwanden, toen Tiphaine het meer bereikte aan den voet van den Sneeuwtop. Hier rustte zij voor den laatsten zwaren tocht, terwijl zij het hemelgoud zag verbleeken en de bergen grauw en duister werden rond het roerlooze meer. Maar daar rees een blanke gloed boven de toppen aan
| |
| |
gindschen oever en de maan verscheen om den moeilijken nacht te verlichten. Toen vouwde Tiphaine de handen tot dank en het kind kussend stond zij op en beklom den flank van den ouden heiligen Berg. Bleek en zwart glansden de steilten in den grondeloozen schemer daarboven, terwijl het starend oog van het meer al dieper zonk in dien vreemden zwijgenden nacht. De schilfers der gesteenten ritselden weg onder de voeten der langzaam stijgende vrouw en vaak verloor zij het pad, dat onder de schreden van bergwerkers tegen de helling was opgekronkeld.
Daar hoorde zij opeens een droef geblaat boven zich en opziende zag zij tusschen vale grassprieten een wit schaap en een wit lam, die met vragende oogen haar aanstaarden, onbeweeglijk, en verwonderd om de eenzaam dwalende vrouw. Toen dacht zij aan de beide schapen, die zij vier jaar geleden bij hare woning had achtergelaten, en zij vroeg zich af waar die mochten gebleven zijn...
Maar het pad verdween en zij vergat ze opnieuw; het verdween in de leisteengroeven van den bergwand, zoodat Tiphaine even stil stond en omzag naar hulp die zij nergens ontwaarde. De blanke maan scheen nu hoog over de vaalblauwe diepte en de eenzaamheid overal rondom geleek die eener doode verwoeste wereld. Geen geluid hoorde zij dan de ademhaling van haar sluimerend kind. En dat troostte en sterkte haar opnieuw, want zij voelde dat hare wereld leefde.
Zij ging bedachtzaam verder over het broze gesteente, vaak kruipend, vaak terugglijdend, daar zij geen steun vond en haar eene arm niet vrij was door den kleinen Elwyn. Er kwam een koele stroom van lucht haar tegen en zij zag witte plekken blinken in dichte nabijheid. Zij was blijde, want nu naderden de smettelooze hoogten. De sneeuw lag slechts in dunne laag: maar steiler werd de laatste helling, tot waar de wonderwitte kruin straalde onder den blauwen nacht.
Toen zette zij, als de maan in den top des hemels stond, hare schreden in de zware sneeuw, die op de ronding der kruin lag, en weldra had zij de uiterste spits bereikt, waar voor vele eeuwen de vuren der Druïden hadden gevlamd over het oude land en nu het steenen kruis wachtte op de eenzame zwerfster. Bij het witte licht van sneeuw en maan
| |
| |
zag zij opeens de teekens in de armen van het kruis en zij las: Marro de zoekende...
Zij bleef peinzend staan en werd zich bewust dat zij sinds lang niet meer aan hem had gedacht. Toen ging zij zitten, leunend tegen den voet van het kruis en hulde haar mantel om het kind, want de nachtwind streek koel uit de zee, die daar diep en ver achter de lagere toppen lag. Zij zag haar in den bleeken glans van een droom, naar het noorden en naar het westen. In de schemerende afgronden, aan alle zijden loodrecht onder haren blik, ontwaarde zij vele meren, donker verzonken tusschen de woeste bergen. Zij sloot hare oogen in duizeling, maar zag nieuwe afgronden in zich-zelve, onafzienbare diepten. Was zij niet van Marro heengegaan met de verzwegen hoop, dat het wonder in haar zou gebeuren? Nu zat zij, alleen met hun kind, op den top van den ouden Berg, bij het kruis waar hij de teekens van zijn jacht naar geluk had geschreven. Maar hare wereld was niet van hem vervuld; over die afgronden van smart om de wreed verstikte liefde straalde alleen het licht van dit jonge leven, dat sluimerde aan hare borst. En ach, de lichtnevel verdween en de afgrond lag weer donker open, als zij dacht aan de sombere burcht en den trotschen krijgsman, die de bloem van haar liefde niet had doen ontluiken. Haar liefde was in knop bevroren onder de kilte der eenzaamheid en van Marro's vreemde begeerte, die de teederheid van het vrouwenhart niet had gezien en omvat.
Of zou het wonder nog komen, als zij hem weerzag, als zij voor hem stond met den kleinen Elwyn, hun beider kind, op den arm?... Zij wist het niet, maar zij schouwde in de diepe gronden van haar wezen, al begreep zij de roerselen niet.
Toen zij hare oogen weer opende, naderde de dageraad over de nevelige toppen in het oosten, terwijl de maan al bleeker achter dunne wolkfloersen glom. Tiphaine stond op; zij was koud geworden, maar het kindje ademde warm aan haar hart. En zie, daar kwam even aan den rand dier wilde wereld een doffe gloed door de nevelen bloeden, een rood en droevig oog dat tot de vrouw op den eenzamen bergtop staarde. Maar het zonne-oog sloot zich weer achter de verre grijze wolken.
| |
| |
Tiphaine daalde langs de noordelijke helling, die zacht verliep in breede wegen. Zilverend blonken de diepe meren, nu de schemering week. De vrouw schreed vlug voort en wie haar zagen gaan door het dorp dat aan den noordelijken voet van den berg lag, hadden deernis met moeder en kind en gaven haar voedsel. Zoo kwam zij vroeg in den avond aan het strand der baai, waar de Noorsche mannen rond een vuur zaten met spel en gezang. Maar toen zij in hunnen kring trad, was ernst en eerbied weder op hun oude aangezichten.
Nog dienzelfden nacht voeren zij af over de rustige voorjaarszee en met den derden dageraad zagen zij de donkere rotsen van Morbihan voor het lieflijke morgenrood.
Zij ankerden voor de kleine poort die op vloedhoogte toegang gaf tot het opwaartsch pad. Maar Tiphaine ging alleen, den kleinen Elwyn dragend, langs de steile kronkelingen op, nadat zij den mannen had bevolen te wachten en het schip niet te bergen in zijn havenkom.
Toen zij de groote poort der burcht genaderd was, deed zij den metalen klopper dreunen onder het gewelf en vroeg naar haren heer en meester. Zij bleef staan tusschen de wilde gele bloemen die tegen de rotsen bloeiden en neerhingen over het schrale gras, en de oogen op haar kind gericht wachtte zij tot Marro zou komen.
Het kleine deurtje der poort opende. Maar zij zag niet op en bemerkte niet hoe ook hij daar wachtend stond, eer hij begon te spreken met vaste stem: Tiphaine, ik had je zien komen over de zee. Op den toren bracht ik mijn dagen en nachten door en zag uit naar een zwarte stip op de zonnige golven of een wiegend licht in den nacht. Ik wachtte je, om op den troon je te zetten als mijne gelijke. En nu, waarom ben je niet binnengegaan in den voorhof, in de zaal, om mij daar te begroeten? Waarom mij geroepen buiten de poort?
Zij zag op naar de oude muren waar zij zoo veel geleden had, terwijl zij verlangde naar het geluk; en zij zag ook hoe het morgenlicht de halmen streelde die tusschen de voegen der steenen waren gegroeid. En hij zag naar haar, de schoone gestalte in het oude gewaad, het schoone gelaat tusschen de gele bloemen. Hij zag het kind ontwaakt op haren arm, de
| |
| |
groote klare oogen wijd-open voor den stralenden dag. Zij stond daar arm en haveloos als een bedelares die veel landen doorkruist heeft, maar trotsch als een koningsdochter, rustig als een vrouw die de macht harer zieleschoonheid kent. De groene hoofddoek plooide strak langs het vermagerde blanke gelaat en hing neer over de slanke schouders die de gouden gespen droegen van het paarse kleed, versleten op de steenen der bergen en tusschen de dorens van het dal. Zij stond statig en onbewogen, en het kind lachte naar den somberen jongen krijgsman onder de poort.
Kom je niet in den hof, Tiphaine? vroeg Marro andermaal. Antwoord mij! Was de tocht niet voorspoedig en heb je het kruis gezien op den Sneeuwtop?
Toen sprak zij zacht en vast: Neen, heer, ik kom niet terug. Gij hebt veel gezocht, maar uw verlangen gleed langs de schoone vormen en zag de diepten niet. Waarom een hart zoo wreed beproefd, dat geen beproeving van noode had? Zie, de Heilige Maagd heeft ons behouden over de zee en langs de afgronden, maar in mijn hart is niets veranderd... Waartoe dan zijn wij gespaard? Want het innerlijk wonder is niet volbracht. O, arme zoekende man! gij hebt den weg niet gevonden tot de ziel der vrouw en haar eenzaam gelaten met haar kind. Ik neem hem met mij. Gij hebt geen recht op hem. Mij heeft hij vergezeld en gesteund in zware dagen. Vaarwel, Marro!
Zij wendde zich van hem af en daalde langs het pad naar den voet der rots. Maar Marro zag haar heengaan niet. Hij had de oogen gesloten bij haar laatste woorden en, de handen voor het gelaat slaande, wankelde hij achterover tegen de zware poortdeur. Toen hij tot bezinning kwam, was het pleintje voor de poort eenzaam en hij hoorde geen stemmen van menschen meer, alleen de doffe branding in de diepte. In wilden angst beklom hij den toren en zag aan de westelijke kim van den stralenden oceaan de zwarte vleugelen van het zwanenschip verzinken.
Hij vouwde de handen op de borst en voor het eerst zijns levens zag hij door den nevel der tranen. En daar stond in die zachte duisternis zijner treurende ziel het beeld der verlorene vrouw in wonderlijke klaarheid voor hem, zooals hij haar het laatst gezien had onder de gele bloemen en de zon,
| |
| |
het kind op den arm, in rustige schoonheid en goddelijke trots.
Hij verliet de eenzame burcht op de rots en na het oude ivoren Madonnabeeldje bij zich te hebben gestoken, ging hij heen naar de stad, waar het hof van zijn koning leefde. Daar was op een eiland in de rivier een reusachtige kerk gebouwd; beeldhouwers arbeidden er aan de hooge gewelven der portalen en hunne liederen stegen blijde en vroom in den blauwen zomermorgen op.
Marro zag hen en hoorde hunnen zang. En des avonds knielde hij voor den troon van zijn vorst, om afstand te doen van zijn leen aan de zuidkust van Bretagne. Toen ging hij den volgenden morgen naar den aartsbisschop en bood hem de kracht zijner armen ten dienst.
Hij kruide dan de zware steenen van de schepen aan den oever naar de werkplaatsen der beeldhouwers. Met hunne liederen neuriede hij mede, zoodat zijn ziel gewiegd werd in zonnigen droom en de jaren van zwerven over de eenzame zeeën, van winterstormen rond de donkere burcht, in een ver en wild verleden schenen verzonken. En echter, het trotsche beeld van de vrouw die eens in haveloos gewaad voor de poort van zijn slot wachtte, bleef in hem op de heerlijkste morgens, bij den zwaren arbeid en onder den hoogdienst in de kathedraal.
Eens, toen hij bemerkte hoe in het noordelijk portaal, dat heel het leven van Maria in beelden droeg, de nis van den middenpijler nog ledig stond, ging hij weer tot den aartsbisschop en schonk hem den rijkdom van gouden sieraden, Noorsche reliquieën die hij verborgen in zijn reiskleed had meegebracht. Laat het zijn voor het beeld der Moeder-Maagd, sprak hij, en laat mij-zelven hare gestalte vormen!
Maar daar hij geen beeldhouwer was, konden zijne handen den teederen en toch moeitevollen arbeid niet volvoeren. Een jonge kunstenaar hielp hem. Wanneer Marro sprak en het visioen zijner woorden de wondere gestalte van Tiphaine leven deed, dan stond zij daar vóór hen in de werkplaats, voor den innerlijken blik en de tastend-wijzende gebaren van den vorstelijken verteller, voor het aandachtig-schouwend oog van den luisterenden kunstenaar. Zoo werd de ruige steen tot een slanken vorm, waaronder de menschelijke gestalte
| |
| |
nog sliep. En zij wond zich los uit dien hullenden vorm, de gesteenten vielen naar alle zijden, en levend haar diep en zwijgend leven stond zij nu zichtbaar voor de beide mannen, in diezelfde verheven rust als eens voor de poort der sombere burcht, den rechterarm in beschermend gebaar tot haar kind, dat zij op den linker droeg; den sluier vallend langs het lijdend-strak gelaat; het trotsche hoofd gekroond met den koninklijken diadeem; den wijden mantel statig plooiend tot de voeten.
Dit beeld, geboren uit het leven zelf, werd in de nis van het noordelijk portaal geplaatst. Daar werd het bewonderd en gesmaad, ook verminkt door hitte en kou en door ruwe handen in tijden van ommekeer en geweld. Een latere eeuw nam het oude beeld weg voor een nieuw en zette het in den stillen tuin, waar zij onder de zon en de sneeuw en den wind weer leeft voor onze oogen, zooals zij eenmaal bewoog in haar kort aardsch bestaan. Want schooner en dieper is haar leven hier, dan aan de hooge poort der kathedraal.
Van het schip met Tiphaine heeft geen oud verhaal ons meer bericht. Marro werkte nog vele jaren aan den bouw van het heiligdom en ging later, rustiger na de schoone daad, in een klooster. Het steenen kruis op den Snowdon is sinds lang verdwenen, nu het moderne vandalisme ook daar de schoonheid verjoeg.
Maar het lieflijk-trotsche beeld van Tiphaine leeft nog onder de boomen van den vredigen tuin.
P.H. van Moerkerken Jr. |
|