| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
Mei 1910.
Het groote stuk van de maand leverde het debat over mr. Troelstra's enquête-voorstel. Maar aan de opvoering van deze zuiver-moederlandsche tragedie gingen enkele koloniale dramatische schetsen vooraf, die, schoon bescheiden van omvang en weinig voornaam van vorm, toch misschien, naar haar inhoud gemeten, niet voor het wel wat opgeblazen ‘Kuyper-schandaal’ onderdeden.
Het terugbrengen tot het landsdomein van de daaraan in uren van onbedachtzaamheid ten behoeve van bijzondere personen onttrokken deelen van Java's grond, de zoogenaamde ‘particuliere landerijen’, behoort sinds lang tot de vrome wenschen der koloniale hervormingsmannen. De poging, door minister Fock in 1906 ingesteld, om met behulp van jaarlijks door den wetgever te verleenen matige credieten de regeering in de mogelijkheid te brengen, als het ware op het vinkentouw zittend, bij voorkomende gelegenheden haar slag te slaan en onder den hamer geraakte landerijen voor civielen prijs op te koopen, mislukte. Daarna werden plannen aangekondigd om de quaestie op meer principieele wijze tot oplossing te brengen, waarvoor echter eerst een op onteigening gelijkend instituut in het leven moest worden geroepen en daarna ettelijke millioenen zouden noodig zijn. Twee redenen voor éen om die plannen slechts langzaam te doen rijpen. Intusschen was het bestaan dier particuliere landerijen met haar vruchtbare gronden, haar vaak talrijke in een toestand van hoorigheid tegenover den landheer verkeerende opgezetenen en haar aan weinig knellende regels gebonden rechtstoestand niet verborgen gebleven voor buitenlanders, begeerig naar terreinen waargomelastiek-leverende gewassen - zooals men gezegd zou hebben, had niet het malle woord rubber het pleit sinds lang gewonnen - konden tieren. En zie daar nu verschillende particuliere landerijen, o.a. de Pamaroekan en Tjiasem landen, groot als een nederlandsche provincie, met ap- en dependentiën, dat wil zeggen met aanspraken op heerendiensten
| |
| |
en vorderingen in natura (geen tienden maar vijfden van des Inlanders oogst!) in handen vallen van den vreemdeling. Gelukkig bleken er ook nog vaderlanders te zijn die alvorens Java's grond weg te lappen aan wie waar het meeste wilde geven, het hun plicht achtten de regeering in de gelegenheid te stellen, den vreemdeling vóor te zijn. Tot die vaderlanders behoorden de eigenaren van het land Kandanghauer. Door tusschenkomst van de Handelmaatschappij troffen zij een overeenkomst met den minster van Koloniën volgens welke, behoudens goedkeuring door de Kamers, deze uitgestrekte terreinen in de residentie Cheribon voor 3.5 millioen tot het Land zouden terugkeeren. Na een vrij sobere discussie heeft de Kamer zich zonder stemming met dit voorstel vereenigd. Blijkbaar gevoelde zij dat de bedenkingen, die er waren en die vooral door den heer Van Karnebeek werden uiteengezet, moesten worden terzijde gesteld om door een daad te toonen dat het Nederland ernst is met zijn voornemen om ook in de streken van het particulier landbezit het beginsel te doen zegevieren, elders op Java algemeen gehuldigd: de akkers voor den inboorling! Het zal intusschen niet gemakkelijk zijn, aan dit beginsel een volledige en duurzame overwinning te verzekeren, indien niet eenerzijds spoed wordt gemaakt met het ontwerp dat de mogelijkheid moet openen om desnoods langs gerechtelijken weg particuliere landerijen tot het domein terug te brengen, anderdeels maatregelen worden genomen ter voorkoming dat, alvorens men zoover is, het meerendeel dier terreinen in buitenlandsche handen overgaat. In den loop der beraadslagingen werd door den heer Colijn de vraag gedaan of voorstellen van laatstbedoelde strekking door de regeeringscommissie voor de agrarische wetgeving bij den minister waren ingediend en zoo ja, of de minister die voorstellen aan de Kamer wilde mededeelen. Het eerste deel van deze vraag werd
bevestigend, het tweede ontwijkend beantwoord. Het had er iets van alsof de minister ten deze liefst alle verantwoordelijkheid van zich wilde afschuiven. Een vreemde houding, bij welke niet zal kunnen worden volhard. Het is toch van het hoogste belang dat, evenals reeds ten aanzien van mijnconcessies en erfpachtsrechten het geval is, óok voor het eigendomsrecht op particuliere landerijen zoo spoedig mogelijk een regeling te treffen volgens welke die landerijen niet duurzaam kunnen overgaan aan vreemdelingen of vreemde vennootschappen. Blijft een dergelijke
| |
| |
regeling in de pen dan is het gevaar zeker niet denkbeeldig dat, terwijl de Kamers beraadslagen over de vraag of moet worden aangestuurd op onteigening van de landerijen in haar geheel of alleen op onteigening van de ‘heerlijke rechten’, het meerendeel dier landen mèt rechten en al toevalt aan vreemdelingen die aan een sterk gevoel van eigenwaarde een zoo mogelijk nog krachtiger besef van de waarde van ‘verkregen rechten’ paren. Dat de Staten-Generaal zich nu eens spiegelen aan het voorbeeld van Saguntum!
Onverdeeld geluk is voor den sterveling niet weggelegd, zelfs niet voor een minister. Dit ondervond de heer De Waal Malefijt. Daags na het met Kandanghauer behaalde succes werd zijn vreugde daarover alweer getemperd door de verwerping van zijn voorstel tot aankoop van den spoorweg Batavia - Buitenzorg. Men zal zich herinneren dat, bij de eerste behandeling van het ontwerp, tijdens de indische begrooting, meer licht noodig bleek en dat, toen de minister eenige maanden later poogde dat licht te ontsteken, juist de helft der aanwezige leden zich onvoldaan betoonde. Er moest dus een nieuwe stemming plaats hebben en deze werd den 11den Mei gehouden, met het gevolg dat, op den heer Tydeman na, de geheele linkerzijde tégen den aankoop stemde en dat niet minder dan negen leden der rechterzijde, alle Katholieken, zich bij haar aansloten. Wat was gebeurd? De heer Boogaardt had, na in de Kamer met overtuiging tegen het voorstel te hebben gepleit, in verschillende katholieke organen zijn standpunt verder uiteengezet en verdedigd. Hij had betoogd dat de spoorwegtoestanden te Batavia niet zóo onhoudbaar waren als de regeering den volke had verzekerd en dat in elk geval in die toestanden een veel minder kostbare en veel meer afdoende verbetering kan worden gebracht door een gewijzigde inrichting van een der reeds bestaande doch meer oostelijk gelegen staatsspoorwegstations, dan door een verlegging van het geheele transport over het in het drukste gedeelte der bovenstad gelegen Koningsplein-station van de N.I. Spoorweg-maatschappij. Blijkbaar hadden zijn kalm gestelde, goed gedocumenteerde vertoogen indruk gemaakt. En verder zullen misschien eenige kort vóor de eindstemming verschenen verhandelingen juist andersom hebben gewerkt dan de schrijvers verwacht hadden. Vooral een artikel in Onze Eeuw, waarin werd
| |
| |
aanbevolen om, ter voorbereiding van een meer autonomen bestuursvorm voor Indië, nu maar vast met de indische autoriteiten door dik en dun te gaan, leek weinig geschikt om nederlandsche afgevaardigden te vangen. Hoe nu, zal menigeen gedacht hebben, en waartoe dienen wij dan? Terecht: zoolang Indië niet begiftigd is met in het openbaar adviseerende en controleerende organen, tot zoo lang blijft de nederlandsche volksvertegenwoordiging de macht die bevoegd en verplicht is, de indische en de nederlandsche regeering beiden op de vingers te zien.
De toekomst zal moeten leeren of de afstemming van het aankoopvoorstel werkelijk zulk een ramp was als de minister en zijn adviseurs verzekerden. Misschien blijkt achteraf wel dat de heer De Waal Malefijt even veel reden zal hebben zich te verblijden over de nederlaag van den 11en als over de zegepraal van den 10en Mei.
En toen kwam het groote moment, de Kuyper-zaak. De oudminister en zijn vrienden hadden het zoover laten komen, dat een enquête gevraagd werd naar de wijze waarop de decoratie van den ‘man van rechts’ Lehmann was tot stand gekomen en naar de rol, die daarbij door de in de laatste maanden in het land zoo vermaard geworden juffrouw Westmeijer was gespeeld. Er was in November door de verklaring die dr. Kuyper in de Kamer was komen afleggen, geen voldoende licht ontstoken. Integendeel, er was - de heer Lohman had het gezegd en dat was onverdacht - nog veel duisters gebleven. Er was te twaalfder ure een eereraad benoemd, maar hoe kan een eereraad getuigen voor zich doen verschijnen, ook als zij onwillig zijn; hoe kan een eereraad getuigen dwingen tot het afleggen van een eed; hoe kan dus een eereraad een onderzoek instellen dat, het behoeft geen betoog, niet anders dan met groote inspanning en met sterke machtsmiddelen tot eenig resultaat kan leiden?
Vandaar des heeren Troelstra's voorstel tot het houden van een enquête. Dat voorstel herinnerde eenigermate aan het verzoek om een enquête, dat in 1865 door den heer Van Zuylen van Nyevelt was gedaan naar aanleiding van de bewering dat door den minister Betz een brief zou zijn geschreven naar Limburg, waarin hij zou hebben laten doorschemeren, dat indien de verkiezingen
| |
| |
naar den wensch der regeering afliepen, het aanhangige wetsontwerp op de grondbelasting zou worden teruggenomen. Toen was op de pertinente ontkenning van Thorbecke, dat zijn ambtgenoot van Financiën een dergelijken brief had geschreven, de enquête met groote meerderheid geweigerd.
De analogie aan het voorstel-Troelstra met dat van 1865 was gelegen in het persoonlijke element. Er werd hier een onderzoek gevraagd naar de daad van een persoon, al was die daad dan ook van een minister. Het was geen onderzoek naar toestanden, waarvan de kennis noodig was voor de wetgeving of haar uitvoering. Op dien grond was door sommigen in 1865 nietontvankelijkheid gepleit en het was thans de heer Lohman, die in een nota datzelfde exceptieve verweermiddel met al de dialectiek, waarover hij beschikt, had gehanteerd.
Toen het vierdaagsche debat begon, was het kalm in de Kamer, maar de atmosfeer werd al zwoeler onder de steeds scherper zich teekenende discussie. Het was de eerste twee dagen, of de rechterzijde voor dr. Kuyper eigenlijk geen verdediging wist. De correspondentie-Kuyper-Westmeijer-Lehmann stond vast, de brieven waren om zoo te zeggen in het geding en de indruk, dien ieder onpartijdige daarvan moest krijgen, was toch wel een zoodanige, dat eenige meerdere inlichting van den oud-premier allerminst overbodig was. Zoo zweeg dan de rechterzijde na de redevoering van den heer De Beaufort, wiens in gekuischten vorm gegoten opmerkingen aankwamen als fijne dolkstooten; na de scherpe philippica van den heer Van Doorn, die de vraag stelde in wat voor net van leugens ons land toch wel was geraakt gedurende de jaren 1901-1905; na de venijnige kwaadaardigheden van den heer Roodhuyzen, die de rechterzijde toeriep: maar gij moest toch in de allereerste plaats de enquête eischen; gij moest ons toeroepen: onderzoekt zooveel ge wilt, ge zult de volkomen zuiverheid van dr. Kuyper's handelingen - zij mogen nu en dan onvoorzichtig geweest zijn - bewezen vinden.
Het is waar, de heer Van de Velde had namens de anti-revolutionnaire kamerclub enkele zinnen voorgelezen, die niets behelsden dan dat men dr. Kuyper bleef vertrouwen en daarom de enquête zou afstemmen; de heer Nolens had in een buitengewoon koud speechje verklaard, dat er voor hem en zijn vrienden formeele be- | |
| |
zwaren bestonden zich voor de enquête te verklaren, bezwaren die ontleend waren aan de nota van den heer Lohman en hierop neerkwamen, dat de voorsteller den weg had moeten volgen van een aanklacht, krachtens de wet op de ministeriëele verantwoordelijkheid; de heer Van Veen had bij afwezigheid van den opperbevelhebber, den heer Lohman, diens nota pogen te verdedigen, een pogen dat ijdel was gebleken tegenover de reeks van argumenten door de heeren Van Doorn, Van Idsinga, Van Hamel en Limburg, de laatste met een uitvoerig beroep op de werking van het recht van enquête in het baitenland, in het vuur gebracht; maar eeu warme, sympathieke toon ter verdediging van den oudminister was niet vernomen, toen na de rij van sprekers de heer Troelstra het woord kreeg.
Wat hij gaf, was een meesterstuk; het geheele materiaal dat tot nog toe van de zaak-Lehmann-Westmeijer bekend was, werd door hem geanalyseerd tot in de kleinste bijzonderheden; de houding van den oud-minister van den dag der publicatie van deze bescheiden tot aan het tijdstip, waarop hij zich als ‘under the consideration of the House’ aan de beraadslagingen in de Kamer onttrok, zoolang het enquête-voorstel aanhangig was, werd met onverbiddelijke logika geplaatst in het licht der feiten; ten slotte werd de politieke beteekenis van het voorstel met scherpe lijnen geschetst. Het was die indrukwekkende peroratie, die er op berekend was de zwijgende rechterzijde uit haar tent te lokken; de leider der sociaal-democraten beukte er op met al zijn kracht van groot parlementarier. ‘Als gij de enquête smoort, dan schrijft ge uw eigen schande op dezen mijlpaal in de parlementaire geschiedenis. Waar is de geestdrift voor uw leider, waaruit spreekt de warmte, waarmee men een staatsman verdedigt, dien men onverdiend door zijn tegenstanders met slijk ziet werpen? Ik weet het wel, het is alleen de zucht de coalitie bijeen te houden, die van velen uwer een offer vraagt in den vorm van uw stem tegen het enquête-voorstel!’
Dat ongeveer was de peroratie, die de voorsteller de rechterzijde in het aangezicht slingerde. Zij heeft haar doel niet gemist. De rechterzijde werd er werkelijk door uit haar tent geroepen. Van Vrijdag tot Dinsdag had zij tijd gehad zich te beraden. De heer Lohman was van zijn ziekbed opgestaan en opende Dinsdag den aanval op de linkerzijde; men begon rechts zijn kracht te zoe- | |
| |
ken in het offensieve; de heer Loeff volgde uamens de katholieke staatspartij. Het lijdt geen twijfel, of beide staatslieden zullen in de toekomst bij voorkeur niet juist aan dezen parlementairen triomf terugdenken. Zij borduurden beiden op hetzelfde stramien. Het voorstel-Troelstra was niet anders dan een wraakneming. De sociaal-democraten wilden hiermee hun haat koelen tegen den man, die in 1903 de spoorwegstaking had bezworen. De vrijzinnigen vonden in de enquête het wapen tegen den staatsman, die een einde had gemaakt aan hun regeermacht. Wat moeten de coalitie-vrienden den anders zoo weinig verpolitiekten oud-minister van Justitie hebben gedrongen tot spreken, en wat moet bij hem het behoud der coalitie zwaar hebben gewogen, dat den heer Loeff een dergelijke redevoering van de lippen is gekomen! Het was dan ook niet te verwonderen, dat na deze verdediging of liever na dezen aanval de heer Tydeman verklaarde, dat de rechterzijde hem de mogelijkheid had benomen tegen het voorstel te stemmen.
Eerst in het laatste stadium van het debat werd van de rechterzijde een toon vernomen die weldadig aandeed, een toon die, het zij erkend, ook reeds klonk in de, hoofdzakelijk aan staatsrechtelijke beschouwingen gewijde, rede van den heer Van Idsinga. Het was de heer De Geer, die hem aansloeg. Hij maakte de zaak-Kuyper los van de groote politiek en van de christelijke beginselen; hij betoogde, hoe die beginselen gelukkig niet staan of vallen met éen man en hoe dus eigenlijk het enquête-voorstel liggen moest in de neutrale zône der politiek. Maar de hartstochten waren te fel opgelaaid dan dat de nobele redevoering van den Schiedamschen afgevaardigde nog eenigen invloed kon uitoefenen op de eindstemming. Het zou een stemming worden van rechts tegen links en zoo is geschied. Alleen de heer Thomson voegde zich bij de tegenstemmers zonder van zijn gedrag rekenschap te geven.
Het is waar, ook de heer De Beaufort, die bij de stemming niet tegenwoordig kon zijn, had verklaard zijn stem aan het voorstel te zullen onthouden. Maar duizendmaal liever moet dr. Kuyper een stem vóor de enquête geweest zijn dan de redevoering van dezen afgevaardigde er tegen. Deze staatsman van groot gezag heeft feitelijk door zijn motiveering tegen de enquête, de meest
| |
| |
vernietigende kritiek op dr. Kuyper geleverd, die denkbaar is. De heer Lohman zeide, dat er nooit met meer minachting in de Kamer over een staatsman is gesproken, dan thans door den heer De Beaufort. Men zou de geheele parlementaire geschiedenis moeten nagaan om zijn vergelijking te maken, maar zeker is het dat men slechts dan een rede kan houden als de Amsterdamsche afgevaardigde deed, indien men zijn tegenstander voor politiek dood houdt. De heer De Beaufort wenschte de enquête niet voor de eer des lands; hij wist reeds genoeg. Hij wist, dat dr. Kuyper de eigenschappen miste noodig in een staatsman; hij wist dat dr. Kuyper als minister tevens voorzitter van het Comité der anti-revolutionnaire partij was gebleven, ‘zoodat een ieder, die hem iets kon vragen tevens de ‘gelegenheid had hem iets te brengen’. En hij wenschte ‘niet verder in het slijk te roeren.’
Inderdaad, wie zoo denkt over zijn politieken tegenstander, hij heeft geen enquête meer noodig.
Of de zaak-Kuyper hiermee uit is? Waarschijnlijk niet. Thans moet de eere-raad aan het werk. Zal die raad het zoo lang gewenschte licht ontsteken, en zoo neen, wat dan?
De politieke gevolgen van dit enquête-debat zijn op dit oogenblik nog niet te overzien, maar waarschijnlijk is het niet dat zij komen ten voordeele van de christelijke coalitie; en stellig is de figuur van den christen-staatsman er niet grooter door geworden. |
|